Hof Amsterdam, 21-01-2020, nr. 200.243.893/01
ECLI:NL:GHAMS:2020:178
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
21-01-2020
- Zaaknummer
200.243.893/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2020:178, Uitspraak, Hof Amsterdam, 21‑01‑2020; (Hoger beroep, Beschikking)
Uitspraak 21‑01‑2020
Inhoudsindicatie
kinderalimentatie
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.243.893/01
zaaknummer rechtbank: C/15/258721 / FA RK 17-2669
beschikking van de meervoudige kamer van 21 januari 2020 inzake
[de man] ,
wonende te [plaats a] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. N.D. 't Zand te Amsterdam,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats b] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R.J.C. Silven te Volendam.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank) van 9 mei 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
De man is op 6 augustus 2018 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van voormelde beschikking van 9 mei 2018. Hij heeft daarbij tevens verzocht de werking van die beschikking te schorsen (zaaknummer: 200.243.893/02, hierna: het schorsingsverzoek).
2.2
De vrouw heeft op 27 september 2018 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 19 november 2018 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend. De man heeft hierin tevens zijn verzoeken in het principaal hoger beroep aangevuld.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 15 november 2018 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 27 februari 2019 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 4 maart 2019 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 12 maart 2019 met een bijlage, ingekomen op dezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 12 maart 2019 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 13 maart 2019 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 15 maart 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
Zowel de advocaat van de man als de advocaat van de vrouw heeft ter zitting in hoger beroep gepleit aan de hand van een pleitnotitie. De advocaat van de vrouw heeft ter zitting tevens de beschikkingen van de rechtbank Noord-Holland van 25 februari 2019 en 13 maart 2019 overgelegd.
2.6
Nadien is bij het hof – zoals besproken ter zitting van 15 maart 2019 – het volgende stuk ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 29 maart 2019 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum.
Van de zijde van de vrouw is niet meer gereageerd op dit stuk, alhoewel zij daartoe in de gelegenheid is gesteld.
3. De feiten
3.1
Partijen hebben tot 2015 een affectieve relatie gehad.
3.2
Uit deze relatie zijn geboren:
- [A] (hierna te noemen: [kind A] ), geboren [in] 2004 te [geboorteplaats] , en
- [B] (hierna te noemen: [kind B] ), geboren [in] 2010 te [geboorteplaats] .
De man heeft [kind A] en [kind B] (hierna tezamen ook: de kinderen) erkend. Zij wonen bij de vrouw.
3.3
Bij beschikking van de rechtbank van 1 augustus 2018 is tussen de man en de kinderen een voorlopige omgangsregeling bepaald, inhoudende dat de kinderen om de zaterdag van 12.00 tot 18.00 uur bij de man verblijven.
Bij beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 13 maart 2019 is deze voorlopige omgangsregeling definitief vastgesteld. De man gaat daarnaast elke zaterdag met [kind A] naar voetbal.
3.4
Bij beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 25 februari 2019 zijn de kinderen onder toezicht gesteld van De Jeugd- en Gezinsbeschermers, met ingang van 25 februari 2019 tot 25 februari 2020.
3.5
Bij beschikking van dit hof van 11 december 2018 (met zaaknummer 200.243.893/02) is, nadat partijen ter zitting hierover overeenstemming hebben bereikt, de werking van de bestreden beschikking geschorst voor zover de door de man aan de vrouw te betalen kinderbijdrage in totaal het bedrag van € 675,- per maand overschrijdt, totdat het hof op het door de man tegen deze beschikking ingestelde hoger beroep zal hebben beslist.
3.6
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
4. De omvang van het geschil
4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, bepaald dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna: de kinderbijdrage) € 443,- per kind per maand dient te voldoen, met ingang van 8 mei 2017, voor wat betreft de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen.
4.2
De man verzoekt in het principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat de man onvoldoende draagkracht heeft om alimentatie te betalen.
4.3
De vrouw verzoekt het verzoek van de man in het principaal hoger beroep af te wijzen.
In incidenteel appel verzoekt de vrouw, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat de man met ingang van 8 mei 2017 een bijdrage in de kosten van de kinderen dient te voldoen van € 506,50 per kind per maand, althans een door het hof te bepalen maandelijkse bijdrage met ingang van een eveneens door het hof te bepalen datum.
4.4
De man verzoekt het verzoek van de vrouw in het incidenteel hoger beroep af te wijzen.
5. De motivering van de beslissing
5.1
Aan de orde is de door de man te betalen kinderbijdrage voor [kind A] en [kind B] .
Partijen zijn verdeeld over de ingangsdatum van de kinderbijdrage, de behoefte van de kinderen, de draagkracht van de vrouw, de draagkracht van de man en de zorgkorting.
5.2
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep, gelet op de onderlinge samenhang, gezamenlijk per onderwerp bespreken.
Ingangsdatum
5.3
De man stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte de ingangsdatum van de kinderbijdrage op 8 mei 2017 heeft bepaald. Hij voert daartoe aan dat hij, vanaf het moment dat de vrouw de gezamenlijke woning heeft verlaten in 2015 tot het moment van verkoop van de woning op 15 mei 2017, de hypotheekkosten ad € 1.495,- alleen heeft betaald. Partijen hadden afgesproken dat de vrouw totdat de woning was verkocht alle kosten voor de kinderen zou dragen. De man heeft nu echter gedurende de maand mei 2017 dubbele lasten gehad, hetgeen onrechtvaardig is. De ingangsdatum van de kinderbijdrage dient aldus te worden bepaald op 1 juni 2017, aldus de man.
De vrouw verweert zich hiertegen en stelt dat de rechtbank de ingangsdatum terecht heeft vastgesteld op de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift. De man heeft er zelf voor gekozen om in de dure woning te blijven wonen zodat de nadelen ook voor zijn rekening dienen te komen. Bovendien is er slechts een kleine overlap van dubbele lasten van acht dagen, aldus de vrouw.
5.4
Het hof bepaalt de ingangsdatum evenals de rechtbank op datum indiening verzoekschrift, te weten 8 mei 2017. Het hof is van oordeel dat de door de man naar voren gebrachte omstandigheden een latere ingangsdatum niet rechtvaardigen, nu de man er immers vanaf 8 mei 2017 rekening mee heeft kunnen houden dat een kinderbijdrage aan hem kon worden opgelegd en hij bovendien slechts een zeer korte periode (van acht dagen) dubbele lasten heeft gedragen.
Behoefte kinderen
5.5
Bij de bestreden beschikking is de behoefte van de kinderen vastgesteld aan de hand van het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen voorafgaand aan de verbreking van de samenleving. De rechtbank heeft het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen bepaald op € 5.228,- per maand, bestaande uit een netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man van € 3.892,- per maand en een NBI van de vrouw van € 1.336,- per maand.
De vrouw betoogt dat de rechtbank bij de bepaling van de behoefte van de kinderen is uitgegaan van een onjuist NBI aan haar zijde. Zij voert daartoe aan dat zij in 2015 een jaarinkomen van € 23.626,- heeft ontvangen, op basis waarvan haar NBI € 1.594,- bedroeg. Doordat de rechtbank is uitgegaan van een NBI van de vrouw van € 1.336,- per maand is de behoefte van de kinderen te laag vastgesteld, aldus de vrouw.
De man betwist dat de behoefte van de kinderen onjuist is vastgesteld.
5.6
Het hof is van oordeel dat deze grief van de vrouw slaagt en overweegt daartoe als volgt.
De vrouw heeft ter onderbouwing van haar betoog haar salarisstrook van KLM van december 2015, die tevens geldt als jaaropgave, overgelegd. Hieruit blijkt dat zij in 2015 een bruto jaarsalaris van in totaal € 23.626,- heeft ontvangen. Het hof zal van de juistheid van deze gegevens uitgaan, nu de man deze gegevens bovendien niet heeft betwist. Op basis van dit inkomen bedroeg het NBI van de vrouw in 2015, zoals door haar gesteld, € 1.594,- per maand. Nu het NBI van de man in 2015 zoals vastgesteld door de rechtbank op € 3.892,- niet in geschil is, bedroeg het netto besteedbaar gezinsinkomen voorafgaand aan het verbreken van de samenleving € 5.486,- per maand. Uitgaande van dit netto besteedbaar gezinsinkomen en gelet op de leeftijd van de kinderen op het moment van uiteengaan van partijen, bedraagt de behoefte van de kinderen volgens de tabel ‘Eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ van januari 2015 € 660,- per kind per maand. Geïndexeerd naar 2017 bedraagt de totale behoefte van de kinderen € 1.365,- per maand (€ 683,- per kind per maand).
Draagkracht van de vrouw
5.7
De man betoogt dat de rechtbank de draagkracht van de vrouw onjuist heeft berekend. Hij voert daartoe aan dat de rechtbank bij de berekening van het NBI van de vrouw ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de daggelden die de vrouw ontvangt als zij naar het buitenland vliegt. De vrouw was tijdens de samenwoning van partijen gemiddeld acht à negen dagen per maand in het buitenland en per dag ontving zij 200 à 300 euro. Dit inkomen gebruikt de vrouw niet in het buitenland en bij de berekening van haar NBI dient hiermee dan ook rekening gehouden te worden. De man voert voorts aan dat afgeweken dient te worden van de forfaitaire woonlasten nu de vrouw samenwoont met haar nieuwe partner en zij de woonlasten met hem deelt. De draagkracht van de vrouw dient aldus hoger te worden bepaald, aldus de man.
De vrouw heeft de stellingen van de man betwist en betoogt dat de rechtbank haar draagkracht juist heeft berekend. De vrouw ontvangt weliswaar daggelden als zij naar het buitenland vliegt maar het gaat slechts om enkele tientjes per vlucht en dit betreft een pure onkostenvergoeding. Met deze vergoeding dient dan ook geen rekening gehouden te worden bij de bepaling van haar NBI. Daarnaast gelden bij kinderalimentatie forfaitaire woonlasten en de man heeft onvoldoende aangetoond waarom hiervan afgeweken zou dienen te worden. De relatie met haar nieuwe partner is bovendien inmiddels verbroken en zij heeft nooit met hem samengewoond.
5.8
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat bij de berekening van het NBI van de vrouw geen rekening gehouden dient te worden met de daggelden die zij als stewardess ontvangt. De vrouw heeft de door de man genoemde bedragen betwist en deze vergoeding is bedoeld voor de verblijfskosten in het buitenland. Uitgaande van dezelfde gegevens als de rechtbank, bedraagt het NBI voor de bepaling van de draagkracht van de vrouw € 2.410,- per maand.
Ten aanzien van de draagkracht van de vrouw overweegt het hof vervolgens als volgt. Het hof is van oordeel dat de man de stelling dat de vrouw samenwoont met haar nieuwe partner, gelet op de betwisting door de vrouw, onvoldoende heeft onderbouwd. Desondanks ziet het hof, gelet op hetgeen hierna onder 5.12 is overwogen, aanleiding om af te wijken van de forfaitaire woonlasten die gelden bij kinderalimentatie. Het hof acht het in dit geval redelijk om, net als bij de man, rekening te houden met de werkelijke woonlasten van de vrouw. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw verklaard dat zij een netto huur betaalt van € 962,- per maand, zodat het hof met dit bedrag rekening zal houden. Bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw zal het hof daarnaast, evenals de rechtbank, rekening houden met de restschuld van de voormalig echtelijke woning (aan de [a-straat] te [plaats b] ), nu dit een niet vermijdbare en niet verwijtbare schuld betreft. De vrouw lost maandelijks € 100,- af op deze schuld en heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat deze schuld met ingang van juni 2019 is afbetaald. Het hof zal het draagkrachtloos inkomen van de vrouw derhalve tot 1 juni 2019 met die last verhogen.
Gelet op het bovenstaande zal de in 2017 geldende draagkrachtformule voor de vrouw als volgt luiden: 70% x [2.410 – (962 + 905 + 100)]. Dit leidt tot een beschikbare draagkracht van de vrouw van € 310,- per maand. Vanaf het moment dat de schuld van de vrouw is afgelost, te weten 1 juni 2019, bedraagt de beschikbare draagkracht van de vrouw € 380,- per maand.
Draagkracht van de man
5.9
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep blijkt dat de man op 14 juli 2014 een auto-ongeluk heeft gehad. Als gevolg daarvan heeft de man een posttraumatische stressstoornis, ondervindt hij nog steeds lichamelijke klachten en is hij gedeeltelijk (18,82%) arbeidsongeschikt geraakt. Sinds december 2017 werkt hij parttime (80%). Blijkens zijn jaaropgave 2017 ontving de man in 2017 een fiscaal loon van € 64.135,- uit hoofde van zijn dienstverband bij Deloitte. Blijkens de door hem overgelegde salarisspecificaties van 2017 omvat dit fiscaal loon een bijtelling voor een auto van de zaak van € 170,- per maand en een eenmalige bonus van € 2.200,- (uitgekeerd in januari 2017).
De man betoogt dat de rechtbank bij de bepaling van zijn NBI ten onrechte rekening heeft gehouden met deze bonus. Hij voert daartoe aan dat de bonus niet structureel is en dat hij deze sinds 2017 niet meer heeft ontvangen. Het betreft immers een ‘performance bonus’ en vanwege zijn medische situatie voldoet de man niet meer aan de voorwaarden om de bonus te ontvangen. De vrouw heeft deze stelling van de man weersproken.
5.10
Het hof zal voor de berekening van het NBI van de man uitgaan van het door de man in 2017 ontvangen fiscaal loon van € 64.135,-. Uit de door de man overgelegde jaaropgave 2018 blijkt dat zijn inkomen in 2017 en 2018 nagenoeg gelijk was (€ 64.135,-, respectievelijk € 64.555,-). Ongeacht of de man in 2018 aldus de bonus heeft ontvangen of niet, constateert het hof dat de man in staat is om een inkomen in genoemde orde van grootte te verwerven. Uitgaande van het door de man in 2017 ontvangen fiscaal loon, waarop de bijtelling voor de auto van de zaak ter hoogte van € 2.043,- in mindering strekt en rekening houdend met de algemene heffings- en arbeidskorting bedroeg het NBI van de man in 2017 € 3.334,- per maand.
5.11
Partijen zijn voorts verdeeld over de volgende schulden en lasten van de man.
Woonlasten
5.12
De man betoogt dat bij de bepaling van zijn draagkracht rekening gehouden dient te worden met zijn werkelijke woonlasten ad € 1.331,- per maand. Na de verkoop van de gemeenschappelijke woning heeft de man een appartement gekocht aangezien hij – gelet op zijn inkomen – niet in aanmerking komt voor een sociale huurwoning of een (goedkopere) vrije sector huurwoning in [plaats a] . Gelet op het aanzienlijke verschil tussen het forfaitaire bedrag en zijn werkelijke woonlasten, verzoekt de man rekening te houden met zijn werkelijke lasten.
De vrouw voert als verweer dat de man niet heeft aangetoond waarom afgeweken dient te worden van het forfaitaire stelsel.
Gelet op hetgeen de man heeft aangevoerd, acht het hof het redelijk om in dit geval rekening te houden met de werkelijke woonlasten aan de zijde van de man. Blijkens de hypotheekovereenkomst (prod. 3.2 van de man in eerste aanleg) betaalt de man maandelijks gemiddeld circa € 1.331,-, welk bedrag bestaat uit een (aflopende) aftrekbare hypotheekrente van € 685,- per maand en een (oplopend) bedrag van € 646,- per maand aan aflossing, omdat sprake is van een lening op basis van annuïteit. Rekening houdend met het fiscaal voordeel bedraagt de netto woonlast van de man dan gemiddeld circa € 1.180,- per maand, inclusief de forfaitaire woonlast van € 95, zodat het hof met dit bedrag rekening zal houden.
Schulden
5.13
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met een aflossing van € 43,- per maand voor de restschuld van de voormalig echtelijke woning van partijen (aan de [a-straat] te [plaats b] ). Zij voert aan dat de man zijn aandeel in de hypotheekschuld in één keer heeft voldaan zodat hij geen aflossingen meer verricht.
De man heeft daartegenover een overzicht van het restant van de hypothecaire schuld overgelegd (producties 10 en 17.2 van de man in eerste aanleg) en uit zijn aangifte inkomstenbelasting 2017 en 2018 blijkt dat deze schuld nog immer bestaat en dat erop wordt afgelost. Met de rechtbank is het hof voorts van oordeel dat de aflossingsverplichting van de man ziet op een niet vermijdbare en niet verwijtbare schuld. Het hof zal het draagkrachtloos inkomen van de man derhalve met € 43,- per maand verhogen.
5.14
De man betoogt voorts dat bij zijn draagkracht rekening gehouden dient te worden met een aflossing van in totaal € 232,- per maand, die hij betaalt uit hoofde van zijn schulden aan zijn moeder. De man stelt daartoe dat hij noodgedwongen twee leningen bij zijn moeder is aangegaan. De eerste lening (van € 15.800,-) is de man op 18 oktober 2017 aangegaan voor de aankoop van een appartement. Op deze lening betaalt hij maandelijks € 132,-. De tweede lening (van € 8.000,-) is de man op 28 juli 2018 aangegaan om de alimentatieachterstand te kunnen voldoen. Op deze lening betaalt hij maandelijks € 100,-.
De vrouw voert verweer tegen deze stellingen van de man. Zij voert aan dat de man de noodzaak van deze leningen niet inzichtelijk heeft gemaakt en niet heeft onderbouwd.
Het hof zal vanaf 18 oktober 2017 rekening houden met de betalingsverplichting van de man aan zijn moeder van € 132,- per maand uit hoofde van zijn schuld voor de aankoop van een woning. Het hof is van oordeel dat de man het bestaan van deze schuld (middels zijn aangifte inkomstenbelasting 2017 en 2018 en aflossingsbewijzen) voldoende heeft aangetoond en dat dit een niet vermijdbare en niet verwijtbare schuld betreft. Het hof zal daarentegen geen rekening houden met de aflossing van de man aan zijn moeder van € 100,- per maand uit hoofde van de schuld die hij is aangegaan om de achterstallige alimentatie te voldoen. Met de vrouw is het hof van oordeel dat de man vanaf de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift rekening had kunnen houden met een hogere kinderbijdrage, zodat naar het oordeel van het hof de maandelijkse verplichtingen uit hoofde van deze schuld geen voorrang heeft op de vaststelling van de draagkracht van de man voor wat betreft zijn aandeel in de kosten van de kinderen, waarbij de man bovendien geacht kan worden deze lasten uit zijn vrije ruimte te voldoen.
Herinrichtingskosten
5.15
De man stelt dat rekening gehouden dient te worden met een bedrag van € 125,- aan herinrichtingskosten. Hij voert daartoe aan dat het appartement dat hij heeft gekocht nog geheel kaal is. Het moet nog gestuukt, geverfd en ingericht worden, nu de vrouw de gemeenschappelijke woning leeg heeft gehaald.
Het hof is van oordeel dat de man, mede gelet op de betwisting door de vrouw, onvoldoende heeft aangetoond dat hij herinrichtingskosten heeft moeten maken. Ook de hoogte van de gestelde kosten heeft hij onvoldoende onderbouwd. Het hof zal derhalve geen rekening houden met deze kosten.
Kosten fysiotherapie, medicijnen en premie ziektekosten
5.16
De man stelt dat hij vanwege zijn lichamelijke klachten genoodzaakt is extra kosten te maken voor fysiotherapie, welke niet worden vergoed door zijn zorgverzekeraar. De man heeft daartoe een declaratieoverzicht alsmede een brief van zijn fysiotherapeut overgelegd waaruit blijkt dat hij de afgelopen jaren meer behandelingen heeft gekregen dan de veertig behandelingen per jaar waar hij recht op heeft. De man verzoekt dan ook rekening te houden met een bedrag van € 1.600,- per jaar aan kosten voor de fysiotherapeut. Voorts verzoekt de man rekening te houden met een bedrag van € 98,- per twee maanden voor zijn medicatie (oxycodon) die niet wordt vergoed, en met een bedrag van € 54,- per maand voor zijn aanvullende premie zorgverzekering.
De vrouw bestrijdt de noodzaak van de fysiotherapiebehandelingen en stelt dat deze kostenposten niet voor dienen te gaan op de kinderbijdrage. De man had zich bovendien ook anders kunnen verzekeren, aldus de vrouw.
Gelet op de medische situatie van de man acht het hof het redelijk om in dit specifieke geval rekening te houden met extra kosten die de man maakt voor zijn behandelingen bij de fysiotherapeut, voor zijn medicijnen en voor zijn aanvullende premie zorgverzekering. Het hof is van oordeel dat de man de noodzaak voor zowel de behandelingen bij de fysiotherapeut alsmede de medicatie en de aanvullende premie zorgverzekering voldoende heeft aangetoond. Voorts is het hof van oordeel dat de man de hoogte van de kosten heeft aangetoond. Ten aanzien van de medicatiekosten overweegt het hof dat uit het door de man overgelegde declaratieoverzicht van zijn zorgverzekeraar (prod. 46 van de man in hoger beroep) blijkt dat hij zelf een bedrag van € 98,- per twee maanden dient te betalen voor de medicatie. Het hof zal derhalve rekening houden met een bedrag van € 49,- per maand. Ten aanzien van de kosten voor de fysiotherapie overweegt het hof dat uit de brief van de fysiotherapeut (prod. 20 van de man in hoger beroep) blijkt dat de man in 2016 € 1.680,- heeft betaald aan behandelingen, in 2017 € 140,- heeft betaald aan behandelingen en dat de kosten voor 2018 geschat zijn op € 1.400,-. Het hof acht het redelijk om met een gemiddelde van deze drie jaren (€ 1.073,- per jaar) rekening te houden, zodat het hof het draagkrachtloos inkomen van de man met een bedrag van € 89,- per maand zal verhogen. Ten aanzien van de aanvullende premie zorgverzekering overweegt het hof tot slot dat de man voldoende heeft gemotiveerd dat hij vanwege zijn medische situatie niet kan overstappen naar een andere zorgverzekeraar en dat hij deze aanvullende premie van € 54,- per maand (totale premie van de man minus het bedrag waarmee rekening wordt gehouden in de hoogte van de forfaitaire lasten in de draagkrachtformule) nodig heeft om verdere medische kosten te besparen. Het hof zal derhalve ook met dit bedrag rekening houden.
Autokosten
5.17
De man betoogt dat bij de berekening van zijn draagkracht rekening gehouden dient te worden met het feit dat zijn netto inkomen een stuk lager ligt door de inhouding van het privégebruik van de auto ad € 214,- per maand. Gelet op zijn lichamelijke beperkingen heeft hij de auto nodig om zijn werk te kunnen doen en om de kinderen naar voetbal te brengen en te halen. De man verzoekt dan ook om € 214,- per maand in mindering te brengen op zijn brutoloon.
De vrouw betoogt dat de rechtbank deze kosten terecht buiten beschouwing heeft gelaten. Zoals hiervoor aangegeven wordt met de fiscale bijtelling van de auto van de zaak, die een gevolg is van het feit dat de man privé gebruik maakt van deze auto, geen rekening gehouden.
Gelet op de bijzondere omstandigheden en de beperkingen van de man acht het hof het redelijk om bij zijn draagkracht rekening te houden met een deel van de kosten, die de man heeft als gevolg van de bijtelling, namelijk voor wat betreft de vervoerskosten voor het halen en brengen van de kinderen naar en van voetbal. Vanwege de lichamelijke beperkingen van de man is hij immers genoodzaakt om dit met de auto te doen. Gelet op de reisafstand tussen de woning van de man en de woning van de vrouw, acht het hof het redelijk om rekening te houden met een bedrag van € 50,- per maand.
Advocaatkosten
5.18
De man verzoekt bij de bepaling van zijn draagkracht rekening te houden met zijn advocaatkosten van € 125,- per maand. De man voert daartoe aan dat hij niet in aanmerking komt voor een toevoeging en dat hij de hoge advocaatkosten, door alle procedures die spelen tussen partijen, niet kan betalen.
Het hof overweegt als volgt. In het algemeen beschouwt de Expertgroep Alimentatienormen advocaatkosten gemaakt in het kader van een familierechtelijke procedure niet als een noodzakelijke last die voorrang heeft boven de onderhoudsverplichting. Onder bijzondere omstandigheden kan daarover anders worden geoordeeld: indien sprake is van een hoge eigen bijdrage ingeval van gefinancierde rechtshulp dan wel een inkomen boven de grens voor gefinancierde rechtshulp alsmede van een beperkte vrije ruimte voor de onderhoudsplichtige zelf. Het hof is van oordeel dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat in zijn geval sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden, zodat het hof geen rekening zal houden met advocaatkosten.
Gemaakte kosten kinderen
5.19
De man verzoekt de reeds door hem betaalde kosten voor de kinderen in mindering te brengen op de door hem te betalen bijdrage. Hij voert daartoe aan dat hij in 2017 verschillende kosten van in totaal € 1.067,- voor de kinderen heeft gedragen. De man heeft van dit bedrag onder meer de kapper voor de kinderen, voetbalschoenen, jassen, een computer en beltegoed voor de kinderen betaald.
De vrouw stelt dat geen rekening gehouden dient te worden met deze extra kosten die de man voor de kinderen heeft gemaakt. Zij voert aan dat de man zonder overleg spullen voor de kinderen koopt en dingen voor hen regelt. Omdat de kinderen weten dat partijen niet met elkaar communiceren maken zij ‘misbruik’ van de situatie, in die zin dat als zij van de vrouw iets niet mogen zij het aan de man vragen.
Het hof is van oordeel dat de door de man opgevoerde kosten incidentele uitgaven betreffen. Gelet op de door de vrouw beschreven gang van zaken waarbij de man niet met de vrouw overlegt over de kosten, hetgeen door de man op zichzelf niet is betwist, zal het hof geen rekening houden met deze incidentele uitgaven.
5.20
Op grond van het voorgaande, zal het hof het draagkrachtloos inkomen van de man tot 18 oktober 2017 met een bedrag van in totaal € 285,- per maand, en vanaf 18 oktober 2017 met een bedrag van in totaal € 417,- per maand verhogen (extra lasten). Voor zover de man een beroep doet op de aanvaardbaarheidstoets ten aanzien van meer en of andere lasten dan de hiervoor genoemde ‘extra lasten’, is het hof van oordeel dat dit beroep niet slaagt. Wil een beroep op de aanvaardbaarheidstoets kans van slagen hebben, dan dient de onderhoudsplichtige volledig en duidelijk - door middel van een overzicht van zijn inkomsten en uitgaven met onderliggende stukken - inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie, zijn bestedingen en de gestelde schuldenlast en in hoeverre deze schuldenlast in verhouding tot zijn inkomen en de vast te stellen bijdrage tot een voor hem onaanvaardbaar resultaat zal leiden, waarbij minder dan 90% van de voor hem geldende bijstandsnorm resteert. Het hof is van oordeel dat de man dat inzicht l onvoldoende heeft verschaft, dan wel daarvan niet is gebleken Het door de man overgelegde overzicht van zijn lasten (bij brief van 12 maart 2019) acht het hof daartoe niet voldoende.
5.21
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, wordt de in 2017 geldende draagkrachtformule voor de man (tot 18 oktober 2017) als volgt aangepast: 70% x [3.334 – (1.180 + 905 + 285)]. De beschikbare draagkracht van de man tussen 8 mei 2017 en 18 oktober 2017 bedraagt op basis daarvan € 675,- per maand. Rekening houdend met de lening die de man op 18 oktober 2017 bij zijn moeder is aangegaan, wordt de draagkrachtformule die voor de man geldt vanaf die datum als volgt aangepast: 70% x [3.334 – (1.180 + 905 + 417)]. Dit leidt tot een beschikbare draagkracht van de man vanaf 18 oktober 2017 van € 582,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.22
De gezamenlijke draagkracht van partijen bedroeg van 8 mei 2017 tot 18 oktober 2017 € 985,- per maand, van 18 oktober tot 1 juni 2019 € 892,- per maand en bedraagt vanaf 18 juni 2019 € 962,- per maand. Nu deze gezamenlijke draagkracht van partijen lager is dan de totale behoefte van de kinderen van € 1.365,- per maand, kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven. Partijen worden in dat geval immers geacht hun volledige draagkracht te benutten om zoveel mogelijk in de behoefte van de kinderen te voorzien.
Zorgkorting
5.23
Partijen zijn voorts verdeeld over de hoogte van de zorgkorting aan de zijde van de man. De man betoogt dat een zorgkorting van 15% toegepast dient te worden aangezien hij regelmatig omgang heeft met de kinderen. Hij brengt [kind A] iedere zaterdag naar voetbal en [kind B] is er dan meestal ook bij. De kinderen blijven dan de hele dag bij hem en blijven in de vakantie ook wel eens bij hem slapen.
De vrouw betwist de stellingen van de man en voert aan dat er enige tijd helemaal geen omgang is geweest tussen de man en de kinderen. Sinds de beschikking van 1 augustus 2018 is er om de week op zaterdag van 12.00 tot 18.00 omgang tussen de man en de kinderen, zodat een zorgkorting van 5% toegepast kan worden.
5.24
Gelet op de omgang die tussen de man en de kinderen plaatsvindt acht het hof het redelijk om aan de zijde van de man rekening te houden met een zorgkorting van 5%. Op basis van de beschikkingen van de rechtbank van 1 augustus 2018 en 13 maart 2019 verblijven de kinderen immers gemiddeld één dag per twee weken bij de man. Zij gaan daarbij om 18.00 uur weer naar de vrouw en blijven niet slapen bij de man waardoor het hof de besparing in de kosten aan de zijde van de vrouw gering acht.
Het voorgaande zou leiden tot een zorgkorting aan de zijde van de man van circa € 34,- per kind per maand (5% van € 683,-). Aangezien de draagkracht van partijen onvoldoende is om in de behoefte van de kinderen te voorzien en het tekort bovendien twee keer zo groot is als de zorgkorting waar de man recht op heeft, verlaagt dit niet het door de maan aan de vrouw te betalen bedrag conform de hiervoor genoemde draagkracht van de man. Dit leidt ertoe dat de man aan de vrouw vanaf 8 mei 2017 tot 18 oktober 2017 een kinderbijdrage van in totaal € 675,- per maand en vanaf 18 oktober 2017 een kinderbijdrage van in totaal € 582,- per maand dient te voldoen.
Terugbetaling
5.25
Volgens vaste rechtspraak dient de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage, aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken te beoordelen of en zo ja in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard.
Het hof overweegt als volgt. Het hof constateert dat beide partijen te weinig draagkracht hebben om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Enerzijds heeft de man er vanaf 8 mei 2017 rekening mee heeft kunnen houden dat een kinderbijdrage aan hem kon worden opgelegd. Voorts hebben de door de man betaalde bedragen de behoefte van de kinderen niet overstegen, zodat het ervoor gehouden moet worden dat de bijdragen ten behoeve van de kinderen zijn verbruikt. Anderzijds heeft de vrouw er rekening mee kunnen houden dat de kinderbijdrage na de bestreden beschikking naar beneden bijgesteld kon worden. Op 26 november 2018 heeft de mondelinge behandeling in het schorsingsverzoek plaatsgevonden, waarna partijen hierover overeenstemming hebben bereikt. Gelet op deze omstandigheden, en in aanmerking genomen hetgeen is gebleken omtrent de financiële situatie van partijen, is het hof van oordeel dat ieder der partijen in redelijkheid de helft van het risico moet dragen en dat van de vrouw terugbetaling van de helft van de teveel ontvangen kinderbijdrage in redelijkheid kan worden gevergd. Het verzoek van de man hiertoe zal dan ook in zoverre worden toegewezen.
Aanhechten berekeningen
5.26
Het hof heeft alimentatieberekeningen gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
6. De slotsom
Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof beslissen als volgt.
7. De beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 8 mei 2017 tot 18 oktober 2017 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen in totaal € 675,- (zeshonderd vijfenzeventig euro) per maand dient te voldoen;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 18 oktober 2017 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen in totaal € 582,- (vijfhonderd tweeëntachtig euro) per maand dient te voldoen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat, voor zover de man over de periode van 18 oktober 2017 tot heden meer heeft betaald en/of op hem meer is verhaald dan de hiervóór vastgestelde bedragen, de vrouw gehouden is de helft van het meerdere aan de man terug te betalen;
verklaart deze beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen in hoger beroep meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, mr. A.N. van de Beek en mr. A.R. van Wieren, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 21 januari 2020 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.