CRvB, 19-12-2011, nr. 09/5990 WMO
ECLI:NL:CRVB:2011:BU7263
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
19-12-2011
- Magistraten
R.M. van Male, G.M.T. Berkel-Kikkert, J.J.A. Kooijman
- Zaaknummer
09/5990 WMO
- LJN
BU7263
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2011:BU7263, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 19‑12‑2011; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
RSV 2012/54 met annotatie van C.W.C.A. Bruggeman, J.J. van Rooij
USZ 2012/33 met annotatie van M.F. Vermaat
JB 2012/55 met annotatie van J.M.H.F. Teunissen
Uitspraak 19‑12‑2011
Inhoudsindicatie
Inkomensgrenzen; besparingsbijdrage; verbindendheid verordening. Onder verwijzing naar de aangehaalde wetsgeschiedenis is de Raad van oordeel dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om artikel 4 lid 2 Wmo, mede in verband met de inkomenseffecten, te interpreteren in het licht van de artikelen 15 en 19 van de Wmo. Deze interpretatie leidt ertoe dat artikel 4 lid 2 Wmo geen ruimte biedt om naast de op artikel 15 van de Wmo gebaseerde bijdrage extra financiële voorwaarden, zoals een besparingsbijdrage op te leggen bij het verstrekken van een voorziening in natura als de scootmobiel. Dat de besparingsbijdrage zijn grondslag vindt in het algemeen gebruikelijk zijn van het bezit van een fiets, doet daar niet aan af. De uitsluitingsgrond “algemeen gebruikelijk” kan in het kader van de Wmo slechts zien op de in aanmerking komende voorziening zelf en kan, gelet op het voorgaande, geen grondslag bieden voor een bijdrage in verband met een mogelijke besparing van kosten van een andere, wel algemeen gebruikelijke voorziening.
R.M. van Male, G.M.T. Berkel-Kikkert, J.J.A. Kooijman
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Edam-Volendam (hierna: College)
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 22 september 2009, 08/682, (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
en
het College
I. Procesverloop
Namens het College heeft drs. W. Peters, werkzaam bij Stimulansz te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft ing. D. Jongejan, werkzaam bij de Algemene Nederlandse Gehandicapten Organisatie (hierna: ANGO) een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2011. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.R. Norp en E.M. Wever. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door drs. M.M. van der Erve, werkzaam bij de ANGO.
II. Overwegingen
1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene heeft op 6 juli 2007 op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) een aanvraag ingediend voor een vervoersvoorziening in de vorm van een scootmobiel.
1.2.
Bij besluit van 7 september 2007 heeft het College betrokkene een scootmobiel in bruikleen toegekend. Voorts heeft het College betrokkene een besparingsbijdrage opgelegd van € 345,--. Daarbij is overwogen dat deze bijdrage is vastgesteld omdat de toegekende voorziening een algemeen gebruikelijke voorziening vervangt die uit eigen inkomsten moet worden betaald.
1.3.
Betrokkene heeft tegen de oplegging van de besparingsbijdrage bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 12 december 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 7 september 2007 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank — met beslissingen over de vergoeding van proceskosten en griffierecht — het beroep van betrokkene tegen het besluit van 12 december 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 7 september 2007, voor zover dit ziet op de oplegging van de besparingsbijdrage, herroepen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Wmo geen grondslag biedt voor het opleggen van een besparingsbijdrage als hier aan de orde.
3.
Het College heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Wettelijk kader
4.1.1.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, onderdeel 6°, van de Wmo wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder maatschappelijke ondersteuning: het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behouden en het bevorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijke verkeer.
4.1.2.
Artikel 4, eerste lid, van de Wmo, voor zover hier van belang, bepaalt dat ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 6o, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, het college van burgemeester en wethouders voorzieningen treft op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen om een huishouden te voeren, zich te verplaatsen in en om de woning, zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel en medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan. Op grond van artikel 4, tweede lid, van de Wmo houdt het college van burgemeester en wethouders bij het bepalen van de voorzieningen rekening met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.
4.1.3.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wmo stelt de gemeenteraad met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet bij verordening regels vast over de door het college van burgemeester en wethouders te verlenen individuele voorzieningen en de voorwaarden waaronder personen die aanspraak hebben op dergelijke voorzieningen recht hebben op het ontvangen van die voorziening in natura, het ontvangen van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget. Aan artikel 5, eerste lid, van de Wmo is in de gemeente Volendam-Edam uitvoering gegeven door vaststelling van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Edam-Volendam 2007 (hierna: Verordening).
4.1.4.
In artikel 1, aanhef en onder k, van de Verordening is bepaald dat in deze verordening en de daarop gebaseerde nadere regelgeving wordt verstaan onder besparingsbijdrage: een door de aanvrager te betalen bijdrage, gelijk aan het bedrag dat ten gevolge van de verstrekking van een voorziening door de aanvrager wordt bespaard omdat deze verstrekte voorziening (deels) een algemeen gebruikelijke voorziening vervangt of kan vervangen.
4.1.5.
Artikel 2, derde lid, eerste volzin, van de Verordening luidt als volgt: ‘Indien een individuele voorziening mede inhoudt een algemeen gebruikelijke voorziening, wordt voor het gedeelte dat als algemeen gebruikelijk wordt aangemerkt, een besparingsbijdrage geheven, alvorens de voorziening wordt verstrekt.’
4.1.6.
In artikel 4, aanhef en onder a, van het Besluit Voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Edam-Volendam 2007 (hierna: Besluit Vmo) is bepaald dat de besparingsbijdrage voor een aangepaste fiets, scootmobiel 12 of 15 km/uur en/of een handbike € 345,-- bedraagt.
4.2.
De Raad staat allereerst voor de vraag of in hetgeen bij of krachtens de Wmo is bepaald grondslag kan worden gevonden voor het opleggen van een besparingsbijdrage. Hetgeen het College in hoger beroep heeft aangevoerd komt erop neer dat die grondslag gelegen is in artikel 4, tweede lid, van de Wmo.
4.3.
De Raad stelt vast dat de tekst van artikel 4 van de Wmo is gebaseerd op het amendement van Van Miltenburg c.s. (Kamerstukken II, 30 131, nr. 65). De Raad maakt uit het parlementaire debat, dat naar aanleiding van dit amendement is gevoerd, het volgende op. Het aspect ‘rekening houden met de capaciteit van de aanvrager’, zoals dat in artikel 4, tweede lid, van het amendement is voorgesteld, is door de staatssecretaris gekoppeld aan de eigenbijdrageregeling. De staatssecretaris heeft in de kamer toegezegd de eigenbijdrageregeling te zullen uitwerken in een algemene maatregel van bestuur (AMvB), waarmee zij invulling zal geven aan de bedoeling van het amendement (Kamerstukken II, 30 131, nr. 98, p. 58–61). Deze AMvB is het Besluit maatschappelijke ondersteuning dat in ontwerp aan de Tweede Kamer is toegestuurd en waarin in hoofdstuk IV de regeling voor de eigen bijdrage en de hoogte van de financiële tegemoetkomingen is opgenomen (Kamerstukken II, 30 131, nr. 105, nr. 107 en nr. 111 p. 5 en 6). Bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer heeft de staatssecretaris naar aanleiding van vragen over artikel 4, tweede lid, opnieuw verwezen naar de eigenbijdrageregeling en daarbij toegelicht dat deze eigenbijdrageregeling voor gemeenten een richtsnoer zal vormen voor het beoordelen van iemands draagkracht, waarbinnen gemeenten beleidsvrijheid hebben (Kamerstukken I, 30 131, nr. C, p. 2–3).
4.4.
De Raad is van oordeel dat de wettelijke grondslag voor het Besluit maatschappelijke ondersteuning, waarin de regels voor de eigen bijdrage bij een verleende individuele voorziening of persoonsgebonden budget en het eigen aandeel bij de hoogte van de financiële tegemoetkoming zijn neergelegd, is gelegen in de artikelen 15 en 19 (in het voorstel van wet artikel 16 geheten) van de Wmo. Aan de artikelsgewijze toelichting (Kamerstukken II, 30 131, nr. 3, p. 35 en 36) ontleent de Raad het volgende: ‘De vormgeving van het Wmo-beleid dient plaats te vinden op lokaal niveau in de plaatselijke democratie. Daarvoor moet de gemeente voldoende vrijheid en een adequaat instrumentarium hebben. Het kunnen voeren van een eigenbijdragebeleid maakt daarvan deel uit. De gemeente dient voldoende vrijheid te krijgen om een eigen bijdrage vast te stellen. Het is echter onwenselijk dat gemeenten een inkomensbeleid gaan voeren. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zullen nadere regels worden gesteld. De regering wil daarin kiezen voor een tussenweg: een begrensde gemeentelijke vrijheid. (…) De nadere regels zullen vergelijkbaar zijn met de Regeling inzake financiële tegemoetkomingen en eigen bijdragen Wvg. Met name wordt gedacht aan regels waarbij wordt bepaald dat wat verschuldigd is aan eigen bijdrage en aan eigen aandeel in de kosten van een voorziening waarvoor een financiële tegemoetkoming wordt verleend, niet meer bedraagt dan een bepaald deel van het inkomen.’
‘Van de zijde van de regering is aan de Tweede kamer verduidelijkt waarom het voeren van inkomensbeleid door gemeenten onwenselijk wordt geacht: ‘De regering acht inkomensbeleid de verantwoordelijkheid van het Rijk. Wanneer meerdere bestuurslagen zich hiermee bezig houden kunnen ongewenste effecten optreden, zoals bijvoorbeeld de armoedeval. De stapeling van eigen bijdragen voor de Wmo en de AWBZ wordt in het voorstel van de regering onmogelijk gemaakt door het hanteren van een anticumulatiebeding. Dat betekent dat een cliënt voor AWBZ en Wmo voorzieningen gezamenlijk nooit meer betaalt dan de maximale inkomensafhankelijke bijdrage voor de AWB.’ (T.K., 2005–2006, 30 131, nr. 29).
4.5.
De Raad leidt uit de onder 4.3 en 4.4 aangehaalde wetsgeschiedenis af dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om artikel 4, tweede lid, van de Wmo, mede in verband met inkomenseffecten, te interpreteren in het licht van de artikelen 15 en 19 van die wet. Deze interpretatie leidt ertoe dat artikel 4, tweede lid, van de Wmo geen ruimte biedt om naast de op artikel 15 van de Wmo gebaseerde bijdrage extra financiële voorwaarden, zoals een besparingsbijdrage, op te leggen bij het verstrekken van een voorziening in natura als de scootmobiel.
4.6.
Dat deze besparingsbijdrage zijn grondslag vindt in het algemeen gebruikelijk zijn van het bezit van een fiets, doet daaraan niet af. De uitsluitingsgrond ‘algemeen gebruikelijk’ kan in het kader van de Wmo slechts zien op de in aanmerking komende voorziening zelf en kan, gelet op het voorgaande, geen grondslag bieden voor een bijdrage in verband met een mogelijke besparing van kosten van een andere, wel algemeen gebruikelijke voorziening.
4.7.
Op grond van het voorgaande zijn artikel 1, aanhef en onder k, en artikel 2, derde lid, eerste volzin van de Verordening wegens strijd met de Wmo onverbindend.
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
De Raad veroordeelt het College tot vergoeding van de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 874,-- voor rechtsbijstand.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt het College tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep tot een bedrag van € 874,--;
Bepaalt dat van het College een griffierecht van € 447,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2011.
(get.) R.M. van Male.
(get.) J. de Jong.