Einde inhoudsopgave
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/17.2.5
17.2.5 Surseance en schuldsanering
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem, datum 19-12-2006
- Datum
19-12-2006
- Auteur
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem
- JCDI
JCDI:ADS374357:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Voor België het gerechtelijk akkoord; voor Luxemburg 'le concordat préventif de la faillite'.
GMvT, p. 21.
In de Toelichting wordt voorts nog ten overvloede opgemerkt dat in Nederland, onder het oude recht, zich nimmer de behoefte heeft doen gevoelen de regeling met betrekking tot schorsing in geval van faillissement uit te breiden tot het geval van surseance van betaling.
Zie Van Galen e.a. (Faillissementswet), art. 230, aant. 6; Van Mierlo (Burgerlijke Rechtsvordering), art. 611e Rv, aant. 5; Jongbloed 1991, p. 145; Verstijlen 1996, p. 38-39 geeft aan dat ook voor het tegengestelde standpunt goede argumenten te geven zijn, maar kiest ervoor de dwangsom wel te laten verbeuren. Daarbij voelt hij voor de stelling van Leuftink (Leuftink, 1995, p. 187) dat indien de dwangsom tijdens surseance kan worden verbeurd, deze wel door de gesurseëerde verschuldigd wordt, maar niet tegen de boedel geldend kan worden gemaakt - niet als boedelschuld en ook niet als concurrente schuld ten aanzien waarvan de surseance werkt. Zie ook in deze zin Van Mierlo (Burgerlijke Rechtsvordering), art. 611e Rv, aant. 5.
Leuftink 1995, p. 186, Van Opsta111972, sub VII en IX; Van Mierlo (Burgerlijke Rechtsvordering), art. 611e Rv, aant. 5.
Bij de wet van 25 juni 1998 tot inwerkingtreding van en aanpassing van wetgeving aan de wijziging van de Faillissementswet in verband met de sanering van schulden van natuurlijke personen, Stb. 1998, 446, art. II sub Den E.
Wet Schuldsanering natuurlijke personen, in werking getreden op 1 december 1998.
Kamerstukken II 1993/94, 23 429, p. 5 (MvT). Wordt een dwangsom tijdens de schuldsaneringsregeling opgelegd, betreft die de boedel en wordt de hoofdveroordeling niet nagekomen en de dwangsom verbeurd, dan is dit volgens Franken een boedelschuld, zie Franken 1999, p. 111. In art. 299 Fw is geregeld ten aanzien van welke vorderingen de schuldsanering werkt; in art. 295 Fw is bepaald wat wel en niet onder de boedel valt.
In de Gemeenschappelijke Memorie van Toelichting is de uitdrukkelijke overweging opgenomen dat men zich heeft afgevraagd of de regels van art. 611e Rv niet ook zouden moeten gelden voor andere gevallen van concursus creditorum, met name voor de Nederlandse surseance van betaling,1 maar dat is besloten dat deze gevallen niet onder dit artikel moeten worden gebracht.2 Voor wat betreft de hier behandelde schorsing uit art. 611e lid 1 Rv wordt in dit verband gewezen op het feit dat wanneer de surseance aan het naleven van de hoofdveroordeling in de weg staat, de betrokkene een succesvol beroep op schorsing krachtens art. 611d Rv zal kunnen doen.
De Gemeenschappelijke Memorie van Toelichting bepaalt voorts uitdrukkelijk dat de nationale wetgever voor de gevallen van surseance van betaling en akkoord vrij blijft de regelen te stellen die hem goeddunken, zoals ook de nationale rechter vrij blijft het interne recht te interpreteren op de wijze die hem het meest juist voorkomt.3 Naar Nederlands recht wordt over het algemeen aangenomen dat dwangsommen tijdens de surseance van betaling in beginsel verbeurd worden,4 volgens enkele schrijvers overigens geen gelukkige keuze.5
Ten aanzien van de schuldsanering is in art. 611e Rv6 een bijzondere regeling opgenomen:7 het derde lid van art. 611e Rv verklaart de eerste twee leden van overeenkomstige toepassing in de schuldsanering natuurlijke personen, met dien verstande dat dwangsommen tijdens de toepassing van de schuldsaneringsregeling alleen kunnen worden opgelegd en verbeurd ter zake van vorderingen ten aanzien waarvan de schuldsanering niet werkt. Blijkens de Memorie van Antwoord volgt uit de systematiek van de schuldsanering dat de tijdens de schuldsanering verbeurde dwangsommen niet bij de bewindvoerder kunnen worden ingediend.8