Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:34 BW:Geestelijke stoornis
Archief
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:34 BW
Geestelijke stoornis
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Documentgegevens:
mr. F.W.J. Meijer, actueel t/m 13-12-2017
Actueel t/m
13-12-2017
Tijdvak
01-01-1992 tot: -
Auteur
mr. F.W.J. Meijer
Vindplaats
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:34 BW
Dit artikel bevat een regeling voor een bijzonder geval van discrepantie tussen wil en verklaring, te weten: de verklaring die is afgelegd onder invloed van een geestelijke stoornis. De bepaling zal doorgaans1 aan de orde komen in de verhouding tussen degene die zich voor een bepaald rechtsgevolg – in de regel het bestaan van een rechtshandeling – op de verklaring beroept en degene die aan de werking van de verklaring wenst te ontkomen omdat hij als gevolg van een blijvende of tijdelijke stoornis van zijn geestvermogens zijn wil niet vrijelijk heeft kunnen bepalen. Heeft de stoornis er toe geleid dat de verklarende onder curatele is gesteld, dan heeft de gestoorde het artikel in veel gevallen niet nodig om te voorkomen dat hij aan zijn verklaring wordt gebonden. De onder curatele gestelde is immers, behoudens enkele wettelijke uitzonderingen, handelingsonbekwaam (art. 1:381 lid 2 BW) en rechtshandelingen verricht door een handelingsonbekwame zijn ingevolge art. 3:32 BW steeds vernietigbaar, dan wel ingeval van een eenzijdige, ongerichte rechtshandeling: nietig, zonder dat de wederpartij zich (zoals bij art. 3:34 BW wel mogelijk is) op de vertrouwensbescherming van art. 3:35 BW kan beroepen. Ingeval van curatele is art. 3:34 BW praktisch gezien dan ook alleen van belang wanneer de curandus, wegens een van de wettelijke uitzonderingen, niet handelingsonbekwaam is.2
Twee wettelijke onweerlegbare vermoedens en een weerlegbaar hulpvermoeden (lid 1)
Overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv is het aan de degene die de verklaring aflegde om te stellen en zo nodig te bewijzen dat ten tijde van die verklaring zijn geestvermogens blijvend dan wel tijdelijk waren gestoord.34 In de regel kan aan deze stelplicht worden voldaan door een voldoende onderbouwde medische verklaring in het geding te brengen die deze stelling ondersteunt.5
Voor het bewijs van een blijvende stoornis als gevolg van een psychisch ziektebeeld zal een verklaring van een deskundige (arts of psychiater) worden gevergd. Ook de vatbaarheid voor tijdelijke stoornissen uit dien hoofde zal die op die manier kunnen worden bewezen, maar de aanwezigheid van de stoornis op het moment van de verklaring zal dan meestal door nader (getuigen)bewijs dienen te worden bevestigd. Bij andere vormen van tijdelijke stoornis zoals dronkenschap of hevige emotie zullen de verklaringen van andere aanwezigen een belangrijke rol spelen.
Voorts zal degene die zich op een geestelijke stoornis beroept in beginsel overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv dienen aan te tonen dat als gevolg van die stoornis of in verband daarmee een met de verklaring overeenstemmende wil heeft ontbroken. Deze bewijsvoering ten aanzien van het causaal verband heeft de wetgever verlicht door het opnemen van een tweetal wettelijke vermoedens die in eerst in werking treden wanneer de verklarende heeft weten aan te tonen dat op het moment van de rechtshandeling zijn geestelijke vermogens waren gestoord.6 Een met de verklaring overeenstemmende wil wordt rechtens geacht te ontbreken indien de gestoorde bewijst dat:
a.
de stoornis een redelijke waardering van de bij de rechtshandeling betrokken belangen belette; of
b.
de verklaring onder invloed van die stoornis is gedaan.
Deze vermoedens zullen in de praktijk veelal samenvallen, maar zijn niettemin subsidiair gesteld omdat soms het ene, soms het andere beter te bewijzen zal zijn.7 De vermoedens beslaan gezamenlijk zo’n breed terrein dat zich eigenlijk geen geval laat denken waarin de bewijsvoering ten aanzien van het causaal verband los van deze vermoedens zal plaatsvinden.
Ingevolge de hoofdregel van art 150 Rv zullen de voor toepassing van de vermoedens benodigde feiten en omstandigheden door de feitelijk onbekwame moeten worden gesteld en, bij voldoende betwisting, bewezen. Ook bij deze bewijsvoering gaat het in beginsel om volledig bewijs van de feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat de stoornis een redelijke waardering van de bij de rechtshandeling betrokken belangen belette of de verklaring onder invloed van die stoornis is gedaan.
Zodanige feiten en omstandigheden zullen niet zelden bestaan in de aard van de stoornis, al dan niet in verband met de aard van de desbetreffende rechtshandeling. Wie reeds heeft aangetoond volledig laveloos of in een ernstige shocktoestand akkoord te zijn gegaan met een ingrijpende en/of complexe transactie, zal weinig nadere omstandigheden hoeven te bewijzen om zich op een van de vermoedens te kunnen beroepen. Ook in iets minder sprekende gevallen zal de rechter op grond van dergelijke omstandigheden, in combinatie met bijkomende vaststaande hulpfeiten, bij wijze van een voorshands gegeven bewijsoordeel of een door de wederpartij te ontzenuwen feitelijk vermoeden kunnen aannemen dat de situatie onder a of b zich heeft voorgedaan.
Wanneer de rechtshandeling voor de gestoorde nadelig is geweest – hetgeen art. 3:34 lid 1 BW op zichzelf niet als voorwaarde stelt, maar wat praktisch gezien vaak wel de reden is voor een beroep op die bepaling – zal de feitelijk onbekwame geneigd zijn om te kiezen voor het vermoeden onder b. In dat geval immers reikt de wet hem een nader (hulp)vermoeden aan, in die zin dat een verklaring wordt vermoed onder invloed van de stoornis te zijn gedaan, indien de rechtshandeling voor de gestoorde nadelig was, tenzij het nadeel op het tijdstip van de rechtshandeling redelijkerwijs niet was te voorzien. Of het nadeel redelijkerwijs niet was te voorzien, dient naar objectieve maatstaven te worden beoordeeld. De concrete verwachtingen van de wederpartij zijn in dit verband niet relevant; die kunnen bij toepassing van de vertrouwensbescherming van art. 3:35 BW aan de orde komen.8
De gedachte achter dit bewijsvermoeden is dat een ‘normaal’ mens niet snel willens en wetens een voor hem nadelige handeling zal verrichten en dat, wanneer tevens vaststaat dat de handeling door een gestoorde is verricht, causaal verband met de stoornis zozeer voor de hand ligt, dat dit in beginsel moet worden aangenomen. Die ratio geldt niet wanneer het nadeel ten tijde van de rechtshandeling onvoorzienbaar was: blijkt pas later dat de rechtshandeling nadelig uitpakt, dan zegt dat niets over het verband tussen stoornis en verklaring. Het zou uit maatschappelijk oogpunt ook ongewenst zijn dat de gestoorde zich dan op het vermoeden zou kunnen beroepen.9
De stelplicht en de bewijslast van het nadelige karakter van de rechtshandeling liggen bij de feitelijk onbekwame die zich op het vermoeden beroept. De tenzij-clausule brengt in deze bepaling mee dat de wederpartij de feiten en omstandigheden zal dienen te stellen en te bewijzen waaruit objectief volgt dat het nadeel redelijkerwijs onvoorzienbaar was en hij draagt van deze stelling ook het bewijsrisico.10 Indien die wederpartij slaagt in dit bewijs dan is daarmee tegenbewijs geleverd tegen het vermoeden dat de verklaring onder invloed van de stoornis is gedaan. Het gaat hier om tegendeelbewijs.11
Van zuiver theoretisch belang is de vraag of de wederpartij met dit tegendeelbewijs het wettelijke vermoeden op de door de wet omschreven wijze ontzenuwt12, of dat hij met het bewijs van een wettelijke uitzondering op dat vermoeden voorkomt dat het vermoeden gaat gelden. Van praktisch belang is slechts dat de wettelijke omschrijving van het tegenbewijs niet limitatief mag worden opgevat.13 De wederpartij die niet kan bewijzen dat het nadeel onvoorzienbaar was, kan het vermoeden (ook) ontzenuwen met andere, door hem te stellen en te bewijzen feiten en omstandigheden die aannemelijk maken dat de verklaring niet onder invloed van de stoornis is gedaan.14 Bijvoorbeeld door aan te tonen dat de feitelijk onbekwame op andere momenten, toen hij wel compos mentis was, verklaringen van gelijke strekking heeft gedaan.
Slaagt de wederpartij erin het hulpvermoeden te ontkrachten, dan is niet uitgesloten dat de feitelijk onbekwame toch op andere wijze zal weten hard te maken dat hij als gevolg van de geestelijke stoornis niet overeenkomstig zijn wil heeft verklaard. Het komt er dan op aan of hij voldoende, niet reeds weerlegde, stellingen heeft aangevoerd, die een beroep op een van de twee vermoedens kunnen dragen.15 Is dat het geval, en zijn die stellingen voldoende gemotiveerd betwist, dan zal hem de gelegenheid worden geboden om deze stellingen te bewijzen, aangenomen dat hij dat bewijs voldoende specifiek heeft aangeboden of de rechter ambtshalve aanleiding voor een (nieuwe16) bewijsopdracht ziet.
Wanneer aldus een van onder a en b aangeduide situaties is komen vast te staan, geldt het vermoeden dat een met de verklaring overeenstemmende wil heeft ontbroken. Dat vermoeden, kan – zo volgt uit de term ‘wordt geacht’ – door de wederpartij niet meer worden weerlegd. In dat geval – waarin de stoornis en het causaal verband vast staan17 – heeft degene tot wie de verklaring is gericht als gezegd nog de mogelijkheid van een beroep op art. 3:35 BW. Ook voor een geestelijke gestoorde geldt immers dat hij zich niet op het ontbreken van een met zijn verklaring overeenstemmende wil kan beroepen wanneer zijn wederpartij redelijkerwijs heeft mogen aannemen dat die wil er wel was, hetgeen in deze context onder meer zal kunnen worden aangenomen in de reeds genoemde gevallen dat de stoornis voor de wederpartij niet kenbaar was of hij uit andere, bij normaal bewustzijn afgelegde, verklaringen van de feitelijke onbekwame heeft begrepen dat deze de verklaring wel degelijk heeft gewild. Van deze omstandigheden draagt de wederpartij de bewijslast (zie nader het commentaar op art. 3:35 BW). Volledigheidshalve zij er nog op gewezen dat een dergelijk beroep op art. 3:35 BW kan afstuiten op de redelijkheid en billijkheid, indien daarvoor door de feitelijk onbekwame toereikende gronden worden aangevoerd en zo nodig bewezen.18
Rechtgevolgen: vernietigbaarheid of nietigheid (lid 2)
Het artikellid regelt de gevolgen van de vaststelling op de voet van lid 1 dat sprake is van het ontbreken van een met de verklaring overeenstemmende wil. Ingeval van een meerzijdige of eenzijdige gerichte rechtshandeling wordt, in afwijking van de algemene regel dat de discrepantie tussen wil en verklaring leidt tot nietigheid van rechtswege, aan degene die ongewild heeft verklaard de keuze gelaten of hij de rechtshandeling wil vernietigen. Slechts de eenzijdige, ongerichte rechtshandeling is zonder meer nietig, zodat ook anderen dan degene die de verklaring heeft afgelegd zich op het ontbreken van de wil kunnen beroepen.
De bepaling heeft geen bewijsrechtelijke implicaties, aangenomen dat degene die de nietigheid van rechtswege inroept zich dan ook van de voor de feitelijk onbekwame geschreven bewijsvermoedens zal kunnen bedienen, wanneer deze nietigheid wordt bestreden door een tegenpartij die belang heeft bij de geldigheid van de rechtshandeling. Dat laatste ligt, in weerwil van de strekking van art. 3:34 BW om de onbekwame te beschermen, in zoverre voor de hand, dat de rechtszekerheid ermee is gediend dat de nietigheid naar eensluidende criteria wordt beoordeeld.
Hetgeen overigens niet zelden het geval zal zijn: bijv. bij diverse familierechtelijke rechtshandelingen, handelingen met toestemming van de curator en sommige proceshandelingen.
Over stelplicht en bewijslast van de verklaring en de daarmee overeenstemmende wil bij de algemene bepalingen van art. 3:33 en 3:35 BW, zie nader het commentaar op art. 3:33 en 3:35 BW.
Valk, in: Rechtshandeling en overeenkomst, 2013/38 spreekt hier van aannemelijk maken, maar bedoeld is kennelijk dat het verlangde bewijs meestal indirect zal worden geleverd. Het lijkt immers, gelet op de belangen van de wederpartij en de bewijsrechtelijke handreikingen die het artikel overigens bevat (de nader te bespreken vermoedens), minder juist om op dit punt – de toepassingsvoorwaarde van het artikel – lagere eisen aan het bewijs te stellen. De wetsgeschiedenis lijkt daarvoor ook geen aanknopingspunten te bieden.
Zie ook Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, blz. 170 waarbij deze verdeling van het bewijsrisico wordt verdedigd met de overweging dat het bij art. 3:34 BW steeds gaat om een wederpartij die geen beroep toekomt op art. 3:35 BW en die dus – kort gezegd – de geestesstoornis kende of behoorde te kennen.
In die zin ook Asser, Bewijslastverdeling, 2004/40 en Asser Procesrecht/Asser 3 2013/267, die deze bepaling typeert als een vermoeden waarbij het normatieve element het feitelijke overheerst en waarbij het tegenbewijs in de wet is omschreven.
In de reeds aangehaalde passage uit de PG staat ook expliciet dat het hulpvermoeden ‘met name’ kan worden ontzenuwd door de onvoorzienbaarheid van het nadeel te bewijzen.
Hetgeen uiteraard niet wil zeggen dat dit verweer pas dan aan de orde kan komen: niet zelden zal de vaststelling van stoornis en causaal verband achterwege blijven omdat reeds duidelijk is dat deze niet aan de wederpartij kunnen worden tegengeworpen.
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:34 BW
Geestelijke stoornis
mr. F.W.J. Meijer, actueel t/m 13-12-2017
13-12-2017
01-01-1992 tot: -
mr. F.W.J. Meijer
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:34 BW
Burgerlijk procesrecht / Algemeen
Burgerlijk procesrecht / Bewijs
Verbintenissenrecht / Algemeen
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
Burgerlijk Wetboek Boek 3 artikel 34
Inleiding
Dit artikel bevat een regeling voor een bijzonder geval van discrepantie tussen wil en verklaring, te weten: de verklaring die is afgelegd onder invloed van een geestelijke stoornis. De bepaling zal doorgaans1 aan de orde komen in de verhouding tussen degene die zich voor een bepaald rechtsgevolg – in de regel het bestaan van een rechtshandeling – op de verklaring beroept en degene die aan de werking van de verklaring wenst te ontkomen omdat hij als gevolg van een blijvende of tijdelijke stoornis van zijn geestvermogens zijn wil niet vrijelijk heeft kunnen bepalen. Heeft de stoornis er toe geleid dat de verklarende onder curatele is gesteld, dan heeft de gestoorde het artikel in veel gevallen niet nodig om te voorkomen dat hij aan zijn verklaring wordt gebonden. De onder curatele gestelde is immers, behoudens enkele wettelijke uitzonderingen, handelingsonbekwaam (art. 1:381 lid 2 BW) en rechtshandelingen verricht door een handelingsonbekwame zijn ingevolge art. 3:32 BW steeds vernietigbaar, dan wel ingeval van een eenzijdige, ongerichte rechtshandeling: nietig, zonder dat de wederpartij zich (zoals bij art. 3:34 BW wel mogelijk is) op de vertrouwensbescherming van art. 3:35 BW kan beroepen. Ingeval van curatele is art. 3:34 BW praktisch gezien dan ook alleen van belang wanneer de curandus, wegens een van de wettelijke uitzonderingen, niet handelingsonbekwaam is.2
Twee wettelijke onweerlegbare vermoedens en een weerlegbaar hulpvermoeden (lid 1)
Overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv is het aan de degene die de verklaring aflegde om te stellen en zo nodig te bewijzen dat ten tijde van die verklaring zijn geestvermogens blijvend dan wel tijdelijk waren gestoord.34 In de regel kan aan deze stelplicht worden voldaan door een voldoende onderbouwde medische verklaring in het geding te brengen die deze stelling ondersteunt.5
Voor het bewijs van een blijvende stoornis als gevolg van een psychisch ziektebeeld zal een verklaring van een deskundige (arts of psychiater) worden gevergd. Ook de vatbaarheid voor tijdelijke stoornissen uit dien hoofde zal die op die manier kunnen worden bewezen, maar de aanwezigheid van de stoornis op het moment van de verklaring zal dan meestal door nader (getuigen)bewijs dienen te worden bevestigd. Bij andere vormen van tijdelijke stoornis zoals dronkenschap of hevige emotie zullen de verklaringen van andere aanwezigen een belangrijke rol spelen.
Voorts zal degene die zich op een geestelijke stoornis beroept in beginsel overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv dienen aan te tonen dat als gevolg van die stoornis of in verband daarmee een met de verklaring overeenstemmende wil heeft ontbroken. Deze bewijsvoering ten aanzien van het causaal verband heeft de wetgever verlicht door het opnemen van een tweetal wettelijke vermoedens die in eerst in werking treden wanneer de verklarende heeft weten aan te tonen dat op het moment van de rechtshandeling zijn geestelijke vermogens waren gestoord.6 Een met de verklaring overeenstemmende wil wordt rechtens geacht te ontbreken indien de gestoorde bewijst dat:
de stoornis een redelijke waardering van de bij de rechtshandeling betrokken belangen belette; of
de verklaring onder invloed van die stoornis is gedaan.
Deze vermoedens zullen in de praktijk veelal samenvallen, maar zijn niettemin subsidiair gesteld omdat soms het ene, soms het andere beter te bewijzen zal zijn.7 De vermoedens beslaan gezamenlijk zo’n breed terrein dat zich eigenlijk geen geval laat denken waarin de bewijsvoering ten aanzien van het causaal verband los van deze vermoedens zal plaatsvinden.
Ingevolge de hoofdregel van art 150 Rv zullen de voor toepassing van de vermoedens benodigde feiten en omstandigheden door de feitelijk onbekwame moeten worden gesteld en, bij voldoende betwisting, bewezen. Ook bij deze bewijsvoering gaat het in beginsel om volledig bewijs van de feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat de stoornis een redelijke waardering van de bij de rechtshandeling betrokken belangen belette of de verklaring onder invloed van die stoornis is gedaan.
Zodanige feiten en omstandigheden zullen niet zelden bestaan in de aard van de stoornis, al dan niet in verband met de aard van de desbetreffende rechtshandeling. Wie reeds heeft aangetoond volledig laveloos of in een ernstige shocktoestand akkoord te zijn gegaan met een ingrijpende en/of complexe transactie, zal weinig nadere omstandigheden hoeven te bewijzen om zich op een van de vermoedens te kunnen beroepen. Ook in iets minder sprekende gevallen zal de rechter op grond van dergelijke omstandigheden, in combinatie met bijkomende vaststaande hulpfeiten, bij wijze van een voorshands gegeven bewijsoordeel of een door de wederpartij te ontzenuwen feitelijk vermoeden kunnen aannemen dat de situatie onder a of b zich heeft voorgedaan.
Wanneer de rechtshandeling voor de gestoorde nadelig is geweest – hetgeen art. 3:34 lid 1 BW op zichzelf niet als voorwaarde stelt, maar wat praktisch gezien vaak wel de reden is voor een beroep op die bepaling – zal de feitelijk onbekwame geneigd zijn om te kiezen voor het vermoeden onder b. In dat geval immers reikt de wet hem een nader (hulp)vermoeden aan, in die zin dat een verklaring wordt vermoed onder invloed van de stoornis te zijn gedaan, indien de rechtshandeling voor de gestoorde nadelig was, tenzij het nadeel op het tijdstip van de rechtshandeling redelijkerwijs niet was te voorzien. Of het nadeel redelijkerwijs niet was te voorzien, dient naar objectieve maatstaven te worden beoordeeld. De concrete verwachtingen van de wederpartij zijn in dit verband niet relevant; die kunnen bij toepassing van de vertrouwensbescherming van art. 3:35 BW aan de orde komen.8
De gedachte achter dit bewijsvermoeden is dat een ‘normaal’ mens niet snel willens en wetens een voor hem nadelige handeling zal verrichten en dat, wanneer tevens vaststaat dat de handeling door een gestoorde is verricht, causaal verband met de stoornis zozeer voor de hand ligt, dat dit in beginsel moet worden aangenomen. Die ratio geldt niet wanneer het nadeel ten tijde van de rechtshandeling onvoorzienbaar was: blijkt pas later dat de rechtshandeling nadelig uitpakt, dan zegt dat niets over het verband tussen stoornis en verklaring. Het zou uit maatschappelijk oogpunt ook ongewenst zijn dat de gestoorde zich dan op het vermoeden zou kunnen beroepen.9
De stelplicht en de bewijslast van het nadelige karakter van de rechtshandeling liggen bij de feitelijk onbekwame die zich op het vermoeden beroept. De tenzij-clausule brengt in deze bepaling mee dat de wederpartij de feiten en omstandigheden zal dienen te stellen en te bewijzen waaruit objectief volgt dat het nadeel redelijkerwijs onvoorzienbaar was en hij draagt van deze stelling ook het bewijsrisico.10 Indien die wederpartij slaagt in dit bewijs dan is daarmee tegenbewijs geleverd tegen het vermoeden dat de verklaring onder invloed van de stoornis is gedaan. Het gaat hier om tegendeelbewijs.11
Van zuiver theoretisch belang is de vraag of de wederpartij met dit tegendeelbewijs het wettelijke vermoeden op de door de wet omschreven wijze ontzenuwt12, of dat hij met het bewijs van een wettelijke uitzondering op dat vermoeden voorkomt dat het vermoeden gaat gelden. Van praktisch belang is slechts dat de wettelijke omschrijving van het tegenbewijs niet limitatief mag worden opgevat.13 De wederpartij die niet kan bewijzen dat het nadeel onvoorzienbaar was, kan het vermoeden (ook) ontzenuwen met andere, door hem te stellen en te bewijzen feiten en omstandigheden die aannemelijk maken dat de verklaring niet onder invloed van de stoornis is gedaan.14 Bijvoorbeeld door aan te tonen dat de feitelijk onbekwame op andere momenten, toen hij wel compos mentis was, verklaringen van gelijke strekking heeft gedaan.
Slaagt de wederpartij erin het hulpvermoeden te ontkrachten, dan is niet uitgesloten dat de feitelijk onbekwame toch op andere wijze zal weten hard te maken dat hij als gevolg van de geestelijke stoornis niet overeenkomstig zijn wil heeft verklaard. Het komt er dan op aan of hij voldoende, niet reeds weerlegde, stellingen heeft aangevoerd, die een beroep op een van de twee vermoedens kunnen dragen.15 Is dat het geval, en zijn die stellingen voldoende gemotiveerd betwist, dan zal hem de gelegenheid worden geboden om deze stellingen te bewijzen, aangenomen dat hij dat bewijs voldoende specifiek heeft aangeboden of de rechter ambtshalve aanleiding voor een (nieuwe16) bewijsopdracht ziet.
Wanneer aldus een van onder a en b aangeduide situaties is komen vast te staan, geldt het vermoeden dat een met de verklaring overeenstemmende wil heeft ontbroken. Dat vermoeden, kan – zo volgt uit de term ‘wordt geacht’ – door de wederpartij niet meer worden weerlegd. In dat geval – waarin de stoornis en het causaal verband vast staan17 – heeft degene tot wie de verklaring is gericht als gezegd nog de mogelijkheid van een beroep op art. 3:35 BW. Ook voor een geestelijke gestoorde geldt immers dat hij zich niet op het ontbreken van een met zijn verklaring overeenstemmende wil kan beroepen wanneer zijn wederpartij redelijkerwijs heeft mogen aannemen dat die wil er wel was, hetgeen in deze context onder meer zal kunnen worden aangenomen in de reeds genoemde gevallen dat de stoornis voor de wederpartij niet kenbaar was of hij uit andere, bij normaal bewustzijn afgelegde, verklaringen van de feitelijke onbekwame heeft begrepen dat deze de verklaring wel degelijk heeft gewild. Van deze omstandigheden draagt de wederpartij de bewijslast (zie nader het commentaar op art. 3:35 BW). Volledigheidshalve zij er nog op gewezen dat een dergelijk beroep op art. 3:35 BW kan afstuiten op de redelijkheid en billijkheid, indien daarvoor door de feitelijk onbekwame toereikende gronden worden aangevoerd en zo nodig bewezen.18
Rechtgevolgen: vernietigbaarheid of nietigheid (lid 2)
Het artikellid regelt de gevolgen van de vaststelling op de voet van lid 1 dat sprake is van het ontbreken van een met de verklaring overeenstemmende wil. Ingeval van een meerzijdige of eenzijdige gerichte rechtshandeling wordt, in afwijking van de algemene regel dat de discrepantie tussen wil en verklaring leidt tot nietigheid van rechtswege, aan degene die ongewild heeft verklaard de keuze gelaten of hij de rechtshandeling wil vernietigen. Slechts de eenzijdige, ongerichte rechtshandeling is zonder meer nietig, zodat ook anderen dan degene die de verklaring heeft afgelegd zich op het ontbreken van de wil kunnen beroepen.
De bepaling heeft geen bewijsrechtelijke implicaties, aangenomen dat degene die de nietigheid van rechtswege inroept zich dan ook van de voor de feitelijk onbekwame geschreven bewijsvermoedens zal kunnen bedienen, wanneer deze nietigheid wordt bestreden door een tegenpartij die belang heeft bij de geldigheid van de rechtshandeling. Dat laatste ligt, in weerwil van de strekking van art. 3:34 BW om de onbekwame te beschermen, in zoverre voor de hand, dat de rechtszekerheid ermee is gediend dat de nietigheid naar eensluidende criteria wordt beoordeeld.
Voetnoten
1.
Een uitzondering is het bij lid 2 vermelde geval dat een derde een beroep doet op de nietigheid van een eenzijdige ongerichte rechtshandeling.
2.
Hetgeen overigens niet zelden het geval zal zijn: bijv. bij diverse familierechtelijke rechtshandelingen, handelingen met toestemming van de curator en sommige proceshandelingen.
3.
Over stelplicht en bewijslast van de verklaring en de daarmee overeenstemmende wil bij de algemene bepalingen van art. 3:33 en 3:35 BW, zie nader het commentaar op art. 3:33 en 3:35 BW.
4.
Valk, in: Rechtshandeling en overeenkomst, 2013/38 spreekt hier van aannemelijk maken, maar bedoeld is kennelijk dat het verlangde bewijs meestal indirect zal worden geleverd. Het lijkt immers, gelet op de belangen van de wederpartij en de bewijsrechtelijke handreikingen die het artikel overigens bevat (de nader te bespreken vermoedens), minder juist om op dit punt – de toepassingsvoorwaarde van het artikel – lagere eisen aan het bewijs te stellen. De wetsgeschiedenis lijkt daarvoor ook geen aanknopingspunten te bieden.
5.
HR 9 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2047.
6.
Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, blz. 165.
7.
Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, blz. 170.
8.
HR 15 november 2002, NJ 2003/60, LJN AF0585.
9.
Zie A-G Bakels in zijn conclusie bij het in de vorige noot genoemde arrest; Valk, t.a.p. en Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, blz. 170.
10.
Zie ook Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, blz. 170 waarbij deze verdeling van het bewijsrisico wordt verdedigd met de overweging dat het bij art. 3:34 BW steeds gaat om een wederpartij die geen beroep toekomt op art. 3:35 BW en die dus – kort gezegd – de geestesstoornis kende of behoorde te kennen.
11.
In die zin ook Asser, Bewijslastverdeling, 2004/40 en Asser Procesrecht/Asser 3 2013/267, die deze bepaling typeert als een vermoeden waarbij het normatieve element het feitelijke overheerst en waarbij het tegenbewijs in de wet is omschreven.
12.
Aldus Asser, t.a.p. en Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, t.a.p.
13.
In de reeds aangehaalde passage uit de PG staat ook expliciet dat het hulpvermoeden ‘met name’ kan worden ontzenuwd door de onvoorzienbaarheid van het nadeel te bewijzen.
14.
Zo ook Valk, t.a.p. en Nieskens-Isphording, WPNR 6067 (1992), blz. 778 e.v.
15.
Hetgeen eigenlijk alleen denkbaar is wanneer de wederpartij het in de wet omschreven bewijs van de onvoorzienbaarheid van het nadeel heeft geleverd.
16.
Praktisch zal zijn om op voorhand te bezien of de wederzijds ingenomen stellingen aanleiding geven de bewijsopdrachten te combineren.
17.
Hetgeen uiteraard niet wil zeggen dat dit verweer pas dan aan de orde kan komen: niet zelden zal de vaststelling van stoornis en causaal verband achterwege blijven omdat reeds duidelijk is dat deze niet aan de wederpartij kunnen worden tegengeworpen.
18.
Zie het in voetnoot 4 genoemde arrest HR 15 november 2002.