ABRvS, 03-07-2013, nr. 201201690/1/T2/A2.
ECLI:NL:RVS:2013:112
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
03-07-2013
- Zaaknummer
201201690/1/T2/A2.
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2013:112, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 03‑07‑2013; (Tussenuitspraak bestuurlijke lus)
- Wetingang
- Vindplaatsen
BR 2013/121 met annotatie van J.W. van Zundert
JOM 2013/582
OGR-Updates.nl 2013-0197 met annotatie van Berthy van den Broek
Uitspraak 03‑07‑2013
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 9 november 2010 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
201201690/1/T2/A2.
Datum uitspraak: 3 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Herpen, gemeente Oss,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 27 december 2011 in zaak nr. 11/1039 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Oss.
Procesverloop
Bij besluit van 9 november 2010 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 17 februari 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 december 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 november 2012, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door ir. A. Straathof, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [belanghebbende], bijgestaan door mr. A.P. Loo, advocaat te Utrecht, gehoord.
Bij tussenuitspraak van 28 november 2012 in zaak nr. 201201690/1/T1/A2 heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen dertien weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van de overwegingen ervan de gebreken in het besluit van 17 februari 2011 te herstellen en een nieuw besluit te nemen.
Bij besluit van 21 februari 2013 heeft het college [appellant] een tegemoetkoming in planschade van € 10.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 november 2009 toegekend.
[appellant] en [belanghebbende] hebben elk een zienswijze over het besluit van 21 februari 2013 naar voren gebracht.
[appellant] heeft desgevraagd nadere inlichtingen verstrekt.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, zoals die bepaling ten tijde van belang luidde, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak overwogen dat het besluit van 17 februari 2011, in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), niet zorgvuldig is voorbereid en onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd. Voorts heeft de Afdeling het college opgedragen om het gebrek in dat besluit te herstellen door, met inachtneming van hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen, een nieuw besluit op het door [appellant] tegen het besluit van 9 november 2010 gemaakte bezwaar te nemen en daartoe een nader deskundigenadvies in te winnen.
3. Bij brief van 13 december 2012 heeft [belanghebbende] zich op het standpunt gesteld dat de door [appellant] gestelde schade binnen het normale maatschappelijke risico valt, zodat deze schade, gelet op artikel 6.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), geheel voor rekening van [appellant] behoort te blijven.
4. Het college heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak een nader advies gevraagd aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ). In een nader advies van februari 2013 heeft de SAOZ een vergelijking gemaakt tussen het oude planologische regime en het besluit van 25 oktober 2007, waarbij het college, met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), vrijstelling van de bepalingen van de ter plaatse geldende bestemmingsplannen heeft verleend ten behoeve van de bouw van een gebouw met een winkelruimte en tien appartementen (hierna: het gebouw) op het ten zuiden en zuidwesten van de woning van [appellant] aan de [locatie] te Herpen (hierna: de woning) gelegen gebied aan de Rogstraat 26-28 te Herpen (hierna: het plangebied). Wat betreft de bebouwingsmogelijkheden is uiteengezet dat het uitzicht van [appellant] niet is aangetast en dat de zonlichttoetreding in de woning en de tuin niet is afgenomen. Wat betreft de gebruiksmogelijkheden is uiteengezet dat de privacy van [appellant] is aangetast en dat de overlast in de woning en de tuin, gezien de onder het oude planologische regime bestaande beperking tot bedrijfsmatig gebruik in milieucategorie 2 in het plangebied, is toegenomen. Voorts is in het nader advies vermeld dat de situeringswaarde van de woning niet is aangetast. Uit de vergelijking heeft de SAOZ de conclusie getrokken dat [appellant] door het besluit van 25 oktober 2007 in een nadeliger positie is komen te verkeren en dat de waarde van de woning ten tijde van de inwerkingtreding van dat besluit op 16 januari 2008 (hierna: de peildatum) van € 355.000,00 naar € 345.000,00 is gedaald.
5. Het college heeft het nader advies van de SAOZ aan het besluit van 21 februari 2013 ten grondslag gelegd. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19 van die wet, geacht eveneens voorwerp te zijn van dit geding.
6. [appellant] heeft in zijn zienswijze over het besluit van 21 februari 2013 te kennen gegeven dat hij zich met dat besluit kan verenigen.
7. Uit het besluit van 21 februari 2013, gelezen in samenhang met het nader advies van de SAOZ van februari 2013, blijkt dat niet is onderzocht of de door [appellant] gestelde schade geheel of gedeeltelijk binnen het normale maatschappelijke risico, als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de Wro, valt. [belanghebbende] betoogt in zijn zienswijze over het besluit van 21 februari 2013 terecht dat, gezien de inhoud van zijn brief van 13 december 2012, dit besluit in zoverre niet zorgvuldig is voorbereid en onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd.
8. [belanghebbende] betoogt voorts dat het college heeft miskend dat het besluit van 25 oktober 2007 voor [appellant] niet tot een verlies aan privacy en tot meer overlast heeft geleid. Daartoe voert hij aan dat de aan het bouwplan toegevoegde afscheiding aan de achterzijde van het gebouw tot gevolg heeft dat inkijk in de woning slechts vanuit de zolderverdieping van het gebouw mogelijk is. Voorts voert hij aan dat, gelet op de gebruiksmogelijkheden van het plangebied, een vergelijkbaar verlies aan privacy en niveau van overlast onder het oude planologische regime mogelijk was.
8.1. Dat de afscheiding de inkijk in de woning feitelijk heeft beperkt, laat onverlet dat, bij de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade als gevolg van planologische ontwikkelingen op gronden van derden, van de voor de belanghebbende meest ongunstige invulling van de planologische mogelijkheden van die gronden dient te worden uitgegaan. Voor de privacy is dat, anders dan bijvoorbeeld voor het uitzicht, de situatie waarbij op die gronden ter hoogte van de onroerende zaak van de belanghebbende geen afscheiding is geplaatst. Dat betekent dat de afscheiding in dit geval niet ten onrechte bij de planvergelijking buiten beschouwing is gelaten.
De SAOZ heeft aan haar conclusies over het verlies aan privacy en de toename van de overlast ten grondslag gelegd dat, als gevolg van de intensivering van het meer permanente gestapelde woongebruik, meer inkijk in de woning en de tuin zal plaatsvinden en [appellant] meer overlast zal ondervinden. Uit het nader advies blijkt dat de SAOZ daarbij heeft onderkend dat onder het oude planologische regime, gelet op de bestemming van het plangebied, inkijk vanuit bedrijfsbebouwing, een winkel en een bedrijfswoning mogelijk was en [appellant] bij gebruik ten behoeve van bedrijfsmatig gebruik in milieucategorie 2, een winkel en een bedrijfswoning overlast had kunnen ondervinden. [belanghebbende] heeft geen deskundigenrapport overgelegd waarin het nader advies gemotiveerd is bestreden. Dat hij het met de conclusies van de SAOZ over het verlies aan privacy en de toename van de overlast niet eens is en kritische kanttekeningen bij die conclusies heeft geplaatst, betekent niet dat het door de SAOZ verrichte onderzoek in zoverre onzorgvuldig of onvolledig is geweest en het college die conclusies niet aan het besluit van 21 februari 2013 ten grondslag had mogen leggen.
Het betoog faalt.
9. De conclusie is dat het besluit van 21 februari 2013, in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb, niet zorgvuldig is voorbereid en onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd. De Afdeling ziet in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding om het college op de voet van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen de gebreken in dat besluit te herstellen. Daartoe dient het college binnen dertien weken na verzending van deze tussenuitspraak, met inachtneming van hetgeen in deze tussenuitspraak is overwogen, op basis van een nader deskundigenadvies een nieuw besluit op het door [appellant] tegen het besluit van 9 november 2010 gemaakte bezwaar te nemen.
Het college dient, rekening houdend met het volgende, te bepalen of de gestelde schade binnen het normale maatschappelijke risico valt en of deze, gelet op artikel 6.2, eerste lid, van de Wro, geheel of gedeeltelijk voor rekening van [appellant] behoort te blijven.
10. Artikel 6.1, eerste lid, van de Wro heeft, anders dan artikel 49 van de WRO, geen betrekking op een vergoeding van schade, maar op een tegemoetkoming in de schade. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 september 2012 in zaak nr. 201113115/1/T1/A2) moet de vraag of schade als gevolg van een planologische ontwikkeling als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de Wro tot het normale maatschappelijke risico behoort, worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. Van belang is onder meer of de planologische ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd waarmee de benadeelde rekening had kunnen houden in die zin dat de ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop de ontwikkeling zich zou voordoen. In dit verband komt betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het gevoerde planologische beleid past. Omstandigheden die verder van belang kunnen zijn, zijn de afstand van de locatie waar de ontwikkeling heeft plaatsgevonden tot de onroerende zaak van de aanvrager en de aard en de omvang van het door de ontwikkeling veroorzaakte nadeel. Gelet hierop zal het college dienen te motiveren of en zo ja, in hoeverre de door [appellant] geleden schade tot het normale maatschappelijke risico behoort. Daarbij kan een forfaitaire drempel worden gehanteerd of een kortingspercentage worden toegepast. Dat artikel 6.2, tweede lid, van de Wro niet van toepassing is op de aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in de planschade, staat daaraan niet in de weg.
11. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt het college van burgemeester en wethouders van Oss op om binnen dertien weken na de verzending van deze tussenuitspraak, met inachtneming van de overwegingen, de gebreken in het besluit van 21 februari 2013 te herstellen en een nieuw besluit te nemen en dit tevens aan de Afdeling toe te zenden.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2013
452.