Procestaal: Pools.
HvJ EU, 13-09-2018, nr. C-176/17
ECLI:EU:C:2018:711
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
13-09-2018
- Magistraten
M. Ilešič, A. Rosas, C. Toader, A. Prechal, E. Jarašiūnas
- Zaaknummer
C-176/17
- Conclusie
J. Kokott
- Roepnaam
Profi Credit Polska
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2018:711, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 13‑09‑2018
ECLI:EU:C:2018:293, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 26‑04‑2018
Uitspraak 13‑09‑2018
M. Ilešič, A. Rosas, C. Toader, A. Prechal, E. Jarašiūnas
Partij(en)
In zaak C-176/17,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sąd Rejonowy w Siemianowicach Śląskich I Wydział Cywilny (rechter in eerste aanleg bevoegd voor burgerlijke zaken Siemianowice Śląskie, Polen) bij beslissing van 17 februari 2017, ingekomen bij het Hof op 6 april 2017, in de procedure
Profi Credit Polska S.A. w Bielsku Białej
tegen
Mariusz Wawrzosek,
wijst
HET HOF (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, A. Rosas, C. Toader (rapporteur), A. Prechal en E. Jarašiūnas, rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: R. Şereş, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 1 maart 2018,
gelet op de opmerkingen van:
- —
de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna, B. Czech en S. Żyrek als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Cleenewerck de Crayencour, K. Herbout-Borczak, G. Goddin en N. Ruiz García als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 april 2018,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29), evenals artikel 17, lid 1, en artikel 22, lid 1, van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB 2008, L 133, blz. 66, met rectificatie in PB 2009, L 207, blz. 14).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Profi Credit Polska en Mariusz Wawrzosek inzake een verzoek om een betalingsbevel op basis van een door hem ondertekend orderbriefje ter betaling van beweerdelijk verschuldigde bedragen ter uitvoering van een overeenkomst inzake een door die onderneming toegekend consumentenkrediet.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Richtlijn 93/13
3
De vierentwintigste overweging van richtlijn 93/13 luidt:
‘[…] de gerechtelijke en administratieve instanties van de lidstaten [moeten] over passende en doeltreffende middelen […] beschikken om een eind te maken aan de toepassing van oneerlijke bedingen in overeenkomsten met consumenten’.
4
Richtlijn 93/13 strekt volgens artikel 1, lid 1, tot de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument.
5
Artikel 3, lid 1, van die richtlijn bepaalt:
‘Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort’.
6
Artikel 6, lid 1, van genoemde richtlijn is als volgt verwoord:
‘De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.’
7
Artikel 7, lid 1, van diezelfde richtlijn luidt:
‘De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.’
Richtlijn 87/102/EEG
8
Artikel 10 van richtlijn 87/102/EEG van de Raad van 22 december 1986 betreffende de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake het consumentenkrediet (PB 1987, L 42, blz. 48) bepaalt:
‘De lidstaten die de consument toestaan om ten aanzien van kredietovereenkomsten:
- a)
betalingen te doen door middel van wisselbrieven, met inbegrip van orderbriefjes;
- b)
zekerheden te stellen door middel van wisselbrieven, met inbegrip van orderbriefjes en cheques,
zorgen ervoor dat de consument daarbij op passende wijze wordt beschermd.’
Richtlijn 2008/48
9
Richtlijn 2008/48 heeft, zoals bepaald in artikel 1, tot doel bepaalde aspecten van de voorschriften van de lidstaten inzake consumentenkredietovereenkomsten te harmoniseren.
10
Artikel 3, onder c), van deze richtlijn definieert de ‘kredietovereenkomst’ als ‘een overeenkomst waarbij een kredietgever aan een consument krediet verleent of toezegt in de vorm van uitstel van betaling, een lening of een andere soortgelijke betalingsfaciliteit, met uitzondering van overeenkomsten voor doorlopende dienstverlening en doorlopende levering van dezelfde goederen, waarbij de consument, zolang de diensten c.q. goederen worden geleverd, de kosten daarvan in termijnen betaalt’.
11
Artikel 17 van voornoemde richtlijn, ‘Overdracht van rechten’, bepaalt in lid 1:
‘Indien de rechten die de kredietgever op grond van de kredietovereenkomst heeft, dan wel de overeenkomst zelf, aan een derde worden overgedragen, kan de consument jegens de nieuwe houder de excepties en verweermiddelen opwerpen die hem jegens de oorspronkelijke kredietgever ter beschikking stonden, met inbegrip van schuldvergelijking, mits deze in de betrokken lidstaat is toegestaan.’
12
Artikel 22 van diezelfde richtlijn, ‘Harmonisatie en dwingend karakter van de richtlijn’, bepaalt in lid 1:
‘In zoverre deze richtlijn geharmoniseerde bepalingen bevat, mogen de lidstaten geen bepalingen handhaven of invoeren in hun nationale wetgeving die afwijken van die welke in deze richtlijn zijn vastgesteld.’
13
Artikel 29 van richtlijn 2008/48 bepaalt dat richtlijn 87/102 met ingang van 12 mei 2010 wordt ingetrokken.
Pools recht
14
Artikel 484 van de ustawa — Kodeks postępowaniacywilnego (wetboek van burgerlijke rechtsvordering) van 17 november 1964 (Dz. U. van 1964, nr. 43, volgnr. 296), geconsolideerde tekst, zoals gewijzigd (hierna: ‘kpc’), bepaalt:
‘[…]
- 2.
De rechter oordeelt volgens de betalingsbevelprocedure op schriftelijk verzoek van de aanvrager in het verzoekschrift.
- 3.
De zaak wordt ter raadkamerzitting behandeld. […]’
15
Artikel 485, lid 2, van dit wetboek luidt:
‘De rechter vaardigt ook een betalingsbevel uit tegen een persoon die gebonden is door een […] naar behoren ingevuld orderbriefje, indien de echtheid en de inhoud van het orderbriefje niet aan twijfel onderhevig zijn.’
16
Artikel 486, lid 1, van voornoemd wetboek bepaalt:
‘Indien de voorwaarden ontbreken voor de uitvaardiging van een betalingsbevel, stelt de president een datum voor een terechtzitting vast, tenzij de zaak zonder terechtzitting kan worden behandeld.’
17
Artikel 491, lid 1, kpc bepaalt:
‘Met het betalingsbevel legt de rechter de verweerder de plicht op de volledige vordering, vermeerderd met de kosten, binnen twee weken vanaf de dag van betekening of kennisgeving van het bevel te voldoen of binnen die termijn de vordering te betwisten.’
18
Artikel 492 van dit wetboek bepaalt:
- ‘1.
Het betalingsbevel geldt vanaf het tijdstip van uitvaardiging als zekerheidstitel, die zonder uitvoerbaarheidsformule ten uitvoer kan worden gelegd. […]
[…]
- 3.
Een betalingsbevel dat is uitgevaardigd op basis van een orderbriefje […] is onverwijld na verstrijken van de termijn voor de voldoening van de vordering uitvoerbaar. Indien het betalingsbevel wordt betwist, kan de rechter op verzoek van de verweerder de tenuitvoerlegging van het bevel opschorten […].’
19
Artikel 493, lid 1, van voornoemd wetboek luidt:
‘Het verweerschrift wordt neergelegd bij de rechter die het betalingsbevel heeft uitgevaardigd. In het stuk geeft de verweerder aan of hij het bevel in zijn geheel of gedeeltelijk betwist en zet hij zijn middelen uiteen, die hij op straffe van verval naar voren moet brengen voordat hij verschijnt ter terechtzitting voor de behandeling ten gronde, alsmede de feiten en de bewijsmiddelen. […]’
20
Artikel 3851 van de ustawa — Kodeks cywilny (burgerlijk wetboek) van 23 april 1964 (Dz. U. van 1964, nr. 16), geconsolideerde tekst, zoals gewijzigd, bepaalt:
- ‘1.
De bedingen van een consumentenovereenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, binden de consument niet indien zijn rechten en verplichtingen worden vormgegeven op een wijze die in strijd is met de goede zeden en een grove schending van zijn belangen vormt (oneerlijke contractuele bedingen). Dat geldt niet voor de bepalingen over de voornaamste prestaties van partijen, waaronder de prijs of de vergoeding, indien deze eenduidig zijn geformuleerd.
- 2.
Indien een beding de consument overeenkomstig lid 1 niet bindt, blijven partijen gebonden door de overeenkomst zonder dat beding.
[…]’
21
Artikel 101 van de ustawa prawo wekslowe (wet inzake handelspapieren) van 28 april 1936 (Dz. U. 1936, nr. 37), zoals gewijzigd, luidt:
‘Een orderbriefje behelst:
- 1)
de benaming ‘orderbriefje’ opgenomen in de tekst zelf en uitgedrukt in de taal waarin de titel is opgesteld;
- 2)
de onvoorwaardelijke belofte tot betaling van een bepaalde som;
- 3)
de vervaldag;
- 4)
de plaats waar de betaling moet geschieden;
- 5)
de naam van degene aan wie of aan wiens order de betaling moet worden gedaan;
- 6)
de datum en de plaats waar het orderbriefje is ondertekend;
- 7)
de handtekening van degene die de titel uitgeeft.’
22
Artikel 19, lid 4, van de ustawa o kosztach sądowych w sprawach cywilnych (wet inzake de gerechtskosten in civiele zaken) van 28 juli 2005 (Dz. U. van 2005, nr. 167) bepaalt:
‘In geval van verzet tegen het volgens de bevelprocedure uitgevaardigde betalingsbevel dient de verweerder drie vierde van de gerechtskosten te dragen.’
23
De bepalingen van richtlijn 2008/48 zijn in Pools recht omgezet bij de ustawa o kredycie konsumencki (wet inzake het consumentenkrediet) van 12 mei 2011 (Dz. U. van 2014, nr. 1497, geconsolideerde versie), zoals gewijzigd. Artikel 41 hiervan bepaalt:
- ‘1.
Het orderbriefje […] dat een consument ter hand stelt aan een kredietgever met het oog op de voldoening of de zekerstelling van een prestatie uit een consumentenkredietovereenkomst bevat de vermelding ‘niet aan order’ of een soortgelijke uitdrukking.
- 2.
Indien de kredietgever een orderbriefje […] zonder de vermelding ‘niet aan order’ aanvaardt en dit orderbriefje wordt overgedragen […] aan een andere persoon, is de kredietgever gehouden de door de consument geleden schade te vergoeden door betaling van het orderbriefje […].
- 3.
Lid 2 is ook van toepassing indien het orderbriefje of de cheque tegen de wil van de kredietgever in het bezit van een andere persoon is geraakt.’
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
24
Profi Credit Polska, een in Bielsko-Biała (Polen) gevestigde vennootschap (hierna: ‘financiële instelling’ of ‘kredietgever’), heeft per standaardovereenkomst van 3 december 2015 een consumentenkrediet verleend aan Wawrzosek (hierna: ‘kredietnemer’). Deze standaardovereenkomst bevatte een beding op grond waarvan de kredietnemer gebonden is een orderbriefje uit te reiken tot zekerheid van de kredietgevers vorderingen uit deze overeenkomst. De terugbetaling van dit krediet werd aldus gewaarborgd middels een door de kredietnemer ondertekend orderbriefje, waarvan het bedrag niet was gespecificeerd.
25
Na wanbetaling van de kredietnemer heeft de financiële instelling hem geïnformeerd dat het orderbriefje overeenkomstig het resterende bedrag was ingevuld. Deze instelling heeft de verwijzende rechter verzocht om een betalingsbevel tegen de kredietnemer voor het op het orderbriefje vermelde bedrag van 3 268,38 Poolse zloty (PLN) (ongeveer 753 EUR). Zij heeft bij haar verzoekschrift het naar behoren ingevulde en ondertekende orderbriefje evenals de ontbinding van de kredietovereenkomst gevoegd.
26
De verwijzende rechter preciseert dat het dossier weliswaar niet de betrokken standaardovereenkomst bevat, maar hij bekend is met de bewoordingen van de clausule waarin de kredietnemer wordt opgelegd om ter garantie van betaling een orderbriefje af te geven. Hij geeft aan dat deze op dezelfde manier is opgesteld als in alle door Profi Credit Polska afgesloten kredietovereenkomsten, die hebben geleid tot vele bij hem ingediende verzoeken om een betalingsbevel.
27
Voornoemde rechter geeft aan dat kredietverstrekkers in Polen deze betalingsbevelprocedure op basis van een orderbriefje regelmatig gebruiken ter invordering van hun schuldvorderingen. De praktijk is dat aan het verzoekschrift enkel het naar behoren ingevulde orderbriefje wordt gehecht, zonder enig ander document ter bevestiging van het bestaan van een voorafgaand aan de ondertekening van het orderbriefje bestaande verbintenis (de ‘onderliggende rechtsverhouding’), waaronder de consumentenkredietovereenkomst.
28
De verwijzende rechter benadrukt dat de betalingsbevelprocedure is gegrond op de veronderstelling dat de feitelijke grondslag van de vordering van de verzoekende partij volledig bewezen wordt door de in artikel 485 kpc genoemde en aan het verzoekschrift gehechte documenten, waaronder het orderbriefje. Voor de uitvaardiging van een betalingsbevel volstaat derhalve de beoordeling of het orderbriefje rechtmatig tot stand is gekomen volgens de voorwaarden in artikel 1 e.v. en artikel 101 van de wet inzake handelspapieren, zoals gewijzigd.
29
Deze rechter merkt op dat de betalingsbevelprocedure zich krachtens de toepasselijke nationale wetgeving in twee fasen voltrekt. Ingeval de eerste fase — de beoordeling van de geldigheid van het orderbriefje — ambtshalve kan worden uitgevoerd door de rechter, beperkt deze zich tot de toetsing aan vormvereisten, zoals blijkt uit lid 2 van artikel 485 kpc, dat bepaalt dat de rechter een betalingsbevel uitvaardigt jegens een persoon die gebonden is aan ‘een naar behoren ingevuld orderbriefje, indien de echtheid en de inhoud van het orderbriefje niet aan twijfel onderhevig zijn’. In de tweede fase, indien de door het handelspapier aangewezen schuldenaar zich verzet tegen het betalingsbevel, kan hij niet alleen de uit het handelspapier voortvloeiende verbintenis betwisten, maar tevens de onderliggende rechtsverhouding, waaronder bijvoorbeeld de consumentenkredietovereenkomst.
30
De verwijzende rechter vraagt zich af of de betalingsbevelprocedure op basis van een orderbriefje in overeenstemming is met richtlijn 93/13.
31
Volgens deze rechter onderscheidt de onderhavige zaak zich van de zaken die hebben geleid tot de arresten van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito (C-618/10, EU:C:2012:349), en 18 februari 2016, Finanmadrid EFC (C-49/14, EU:C:2016:98), waarin de nationale rechters beschikten over de contractuele documenten waarin de rechten en plichten van de partijen bij de overeenkomst werden vastgesteld. Hierdoor hadden zij de mogelijkheid om de in deze documenten vervatte oneerlijke bedingen buiten toepassing te laten.
32
Daarentegen dient hij in de bij hem aanhangige zaak weliswaar de tussen de partijen bestaande rechtsverhouding te onderzoeken, maar is dit onderzoek volgens hem beperkt tot hetgeen is vastgesteld door het handelspapier. Hij zet uiteen dat krachtens de toepasselijke nationale wetgeving zijn beoordeling enkel de inhoud van het orderbriefje kan betreffen. Hij kan dus omwille van de nationale wetgeving — zelfs al zou hij bekend zijn met de onderliggende rechtsverhouding — geen oordeel vellen over de documenten die deze vaststellen. Het is derhalve uitsluitend aan de consument om zich te verweren tegen het betalingsbevel teneinde het eventuele oneerlijke karakter van bepaalde bedingen of de niet-naleving van verplichtingen inzake informatieverstrekking te kunnen vaststellen.
33
Tegen deze achtergrond heeft de Sąd Rejonowy w Siemianowicach Śląskich I Wydział Cywilny (rechter in eerste aanleg bevoegd voor burgerlijke zaken Siemianowice Śląskie, Polen) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
‘Moeten de bepalingen van richtlijn 93/13 […], in het bijzonder artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, en de bepalingen van richtlijn 2008/48 […], in het bijzonder artikel 17, lid 1, en artikel 22, lid 1, aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een vordering, die door een naar behoren ingevuld orderbriefje wordt bekrachtigd, van een handelaar (kredietgever) tegen een consument (kredietnemer) in het kader van een betalingsbevelprocedure zoals bedoeld in de artikelen 485, lid 2, en volgende [kpc], in samenhang met artikel 41 [wet van 12 mei 2011 inzake het consumentenkrediet], krachtens welke de nationale rechter de geldigheid van de verbintenis uit het handelspapier uitsluitend uit het oogpunt van de formele vereisten kan toetsen, zonder dat hij kan treden in de onderliggende rechtsverhouding?’
Beantwoording van de prejudiciële vraag
34
Hoewel artikel 17, lid 1, van richtlijn 2008/48 verwijst naar de overdracht van de rechten van de kredietgever aan een derde, staat in de omstandigheden van het hoofdgeding vast dat de begunstigde van het orderbriefje en de kredietgever dezelfde rechtspersoon zijn.
35
Hoewel artikel 10 van richtlijn 87/102, die is ingetrokken bij richtlijn 2008/48, sprak van orderbriefjes, bevatten de bepalingen van richtlijn 2008/48 geen verwijzing meer naar deze instrumenten, zoals opgemerkt door de advocaat-generaal in de punten 34 en volgende van haar conclusie.
36
Aangezien richtlijn 2008/48 geen harmonisatie tot stand brengt op het gebied van orderbriefjes als zekerheid voor een consumentenkrediet, is artikel 22, lid 1, ervan niet van toepassing in omstandigheden als die van het hoofdgeding.
37
Derhalve zal de vraag van de verwijzende rechter uitsluitend worden beantwoord op grond van de bepalingen van richtlijn 93/13.
38
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 in die zin moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling als aan de orde in het hoofdgeding, die het mogelijk maakt om een betalingsbevel uit te vaardigen op grond van een naar zijn vorm rechtsgeldig orderbriefje, dat als zekerheid dient voor een uit een consumentenkredietovereenkomst voortvloeiende vordering, wanneer het voor de ter uitvaardiging van een betalingsbevel aangezochte rechter niet mogelijk is om het eventueel oneerlijke karakter van de bedingen van deze overeenkomst te beoordelen.
39
Vooraf is het van belang om in herinnering te brengen dat de lidstaten volgens artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden.
40
Gelet op de aard en het gewicht van het openbaar belang van de bescherming van consumenten — die zich ten opzichte van verkopers in een zwakke positie bevinden — verplicht richtlijn 93/13 de lidstaten volgens artikel 7, lid 1, juncto de vierentwintigste overweging ervan, in doeltreffende en geschikte middelen te voorzien ‘om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers’ (arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C-154/15, C-307/15 en C-308/15, EU:C:2016:980, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
41
Gegeven deze doelstelling is het aan de nationale rechter om een oneerlijk contractueel beding zonder meer buiten toepassing te laten opdat het geen dwingend gevolg heeft voor de consument, maar is hij niet bevoegd om de inhoud daarvan te herzien (arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C-154/15, C-307/15 en C-308/15, EU:C:2016:980, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
42
In dit verband dient in de eerste plaats te worden benadrukt dat de nationale rechter volgens vaste rechtspraak van het Hof inderdaad ambtshalve moet toetsen of een contractueel beding dat binnen de werkingssfeer van richtlijn 93/13 valt oneerlijk is en zodoende het gebrek aan evenwicht tussen de consument en de verkoper moet compenseren, maar op voorwaarde dat hij over de daartoe noodzakelijke juridische en feitelijke gegevens beschikt (zie in die zin arresten van 21 april 2016, Radlinger en Radlingerová, C-377/14, EU:C:2016:283, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C-154/15, C-307/15 en C-308/15, EU:C:2016:980, punt 58).
43
Het Hof heeft reeds gelegenheid gehad te preciseren, in de zaken die aanleiding hebben gegeven tot de arresten van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito (C-618/10, EU:C:2012:349), en 18 februari 2016, Finanmadrid EFC (C-49/14, EU:C:2016:98), en tot de beschikking van 21 juni 2016, Aktiv Kapital Portfolio (C-122/14, niet gepubliceerd, EU:C:2016:486), dat deze argumenten van overeenkomstige toepassing zijn met betrekking tot een betalingsbevelprocedure, zoals aan de orde in het hoofdgeding.
44
De door deze richtlijn aan consumenten toegekende rechten kunnen namelijk alleen effectief worden beschermd indien het nationale procesrecht erin voorziet dat in de betalingsbevelprocedure of de procedure tot executie van het betalingsbevel ambtshalve wordt getoetst of er sprake is van oneerlijke bedingen in de betrokken overeenkomst (arrest van 18 februari 2016, Finanmadrid EFC, C-49/14, EU:C:2016:98, punt 46, en beschikking van 21 juni 2016, Aktiv Kapital Portfolio, C-122/14, niet gepubliceerd, EU:C:2016:486, punt 30).
45
In het onderhavige geval preciseert de verwijzende rechter dat zijn toetsing in de eerste fase van de betalingsbevelprocedure beperkt is tot de uit het handelspapier voortvloeiende verbintenis als zodanig, te weten het orderbriefje, en niet de onderliggende rechtsverhouding kan betreffen.
46
Bovendien geeft deze rechter aan niet te beschikken over alle uit de betrokken kredietovereenkomst voortvloeiende feitelijke en juridische gegevens.
47
Hieruit volgt dat in omstandigheden als in het hoofdgeding een nationale rechter niet in staat is te onderzoeken of een contractueel beding oneerlijk is, zolang hij niet beschikt over alle relevante feitelijke en juridische gegevens.
48
In de tweede plaats en nog steeds betreffende de eerst fase van de procedure stelt de Poolse regering dat de president van de aangezochte formatie volgens artikel 486, lid 1, kpc, een datum voor een terechtzitting kan vaststellen indien de voorwaarden voor de uitvaardiging van een betalingsbevel ontbreken, tenzij de zaak zonder terechtzitting kan worden behandeld. Wanneer een datum voor de terechtzitting is vastgesteld, wordt de mondelinge behandeling georganiseerd volgens de standaardprocedure of waar toepasselijk de bijzondere procedure, waarbij tegelijkertijd de uit het handelspapier voortvloeiende verbintenis en de onderliggende verbintenis, met inbegrip van de consumentenkredietovereenkomst, kunnen worden behandeld.
49
Niettemin volgt uit de bewoordingen van deze bepaling dat de bevoegdheid van de president om de datum voor een terechtzitting vast te stellen, in afwijking van de regel van artikel 484 kpc dat de zaak ter raadkamerzitting wordt behandeld, verbonden is aan de voorwaarde dat ‘de voorwaarden ontbreken voor de uitvaardiging van een betalingsbevel’.
50
Volgens de verwijzende rechter is dat in het hoofdgeding niet het geval.
51
Hiernaast benadrukt deze rechter dat krachtens artikel 484, lid 2, kpc, zijn bevoegdheid gedurende de eerste fase van de procedure beperkt is tot een beoordeling of het orderbriefje voldoet aan de vormvereisten. Hij preciseert dat het betrokken orderbriefje in de bij hem aanhangige procedure rechtsgeldig is.
52
Hoewel het Hof krachtens artikel 267 VWEU bevoegd is om uit artikel 7 van richtlijn 93/13 de criteria af te leiden die het kader vormen voor het ambtshalve toetsen aan de verplichtingen die voortvloeien uit die richtlijn, is het in ieder geval aan de verwijzende rechter om na te gaan of een bepaling zoals artikel 486, lid 1, kpc in voorkomend geval een dergelijk kader kan bieden.
53
In de derde plaats merkt de verwijzende rechter op dat de uit de consumentenkredietovereenkomst voortvloeiende rechtsverhouding alleen wordt onderzocht indien de consument verzet aantekent tegen het betalingsbevel.
54
Er moet worden geoordeeld dat de procedure bij de verwijzende rechter weliswaar enkel de eerste fase ervan betreft, maar deze procedure, zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 28 van haar conclusie, in zijn totaliteit moet worden beoordeeld, zowel de eerste fase voorafgaand aan het aantekenen van verzet als de daaropvolgende tweede fase.
55
Elk geval waarin de vraag rijst of een nationale procedureregel afbreuk doet aan het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, moet immers worden onderzocht met inaanmerkingneming van de plaats van die regel in de gehele procedure en van het verloop en de bijzondere kenmerken van die procedure voor de verschillende nationale instanties (zie in die zin arrest van 21 april 2016, Radlinger en Radlingerová, C-377/14, EU:C:2016:283, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
56
Er dient te worden opgemerkt dat de nationale rechter met het intreden van de tweede fase van de procedure — dat wil zeggen wanneer de consument zich verzet tegen het betalingsbevel — in staat is te beschikken over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn voor het ambtshalve toetsen of een onder de werkingssfeer van richtlijn 93/13 vallend contractueel beding oneerlijk is.
57
Het Hof heeft zich weliswaar reeds op verschillende punten — en met inachtneming van de vereisten van artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 — uitgesproken over de manier waarop de nationale rechter de bescherming van de door consumenten aan deze richtlijn ontleende rechten dient te waarborgen, maar dit neemt niet weg dat het Unierecht de procedures voor de beoordeling van het vermeend oneerlijk karakter van een contractueel beding in beginsel niet harmoniseert en dat deze procedures bijgevolg een zaak van de interne rechtsorde van de lidstaten zijn, evenwel op voorwaarde dat zij niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke situaties naar nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en zij een doeltreffende voorziening in rechte bieden zoals voorzien in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (zie in die zin arresten van 14 september 2017, The Trustees of the BT Pension Scheme, C-628/15, EU:C:2017:687, punten 58 en 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 31 mei 2018, Sziber, C-483/16, EU:C:2018:367, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
58
Zoals de advocaat-generaal in punt 55 van haar conclusie heeft opgemerkt, dient te worden overwogen dat het Hof niet beschikt over gegevens die twijfel kunnen doen ontstaan over de overeenstemming van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling met het gelijkwaardigheidsbeginsel.
59
Wat het recht op een doeltreffende voorziening in rechte betreft, moet erop worden gewezen dat de verplichting uit artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 om te voorzien in procedureregels waarmee de naleving van de rechten die justitiabelen aan richtlijn 93/13 ontlenen om tegen het gebruik van oneerlijke bedingen op te komen, kan worden gewaarborgd, impliceert dat moet worden gezorgd voor een doeltreffende voorziening in rechte, welke vereiste tevens in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten is neergelegd. Het recht op een doeltreffende voorziening in rechte moet zowel gelden voor de aanwijzing van de rechterlijke instanties die bevoegd zijn om kennis te nemen van vorderingen die op het Unierecht zijn gebaseerd als voor de procedureregels voor dergelijke vorderingen (zie in die zin arrest van 31 mei 2018, Sziber, C-483/16, EU:C:2018:367, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
60
Uit artikel 492 en artikel 493, lid 1, kpc volgt dat de rechter die een betalingsbevel heeft uitgevaardigd, de tenuitvoerlegging ervan kan opschorten indien de debiteur het bevel bij die rechter betwist.
61
Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 77 van haar conclusie en zoals volgt uit de rechtspraak van het Hof, dient de verwijzende rechter ter vaststelling of een procedure zoals aan de orde in het hoofdgeding in strijd is met een recht op een doeltreffende voorziening in rechte, vast te stellen of de verzetsprocedure waarin het nationale recht voorziet niet leidt tot een niet te onderschatten risico dat consumenten het vereiste verzet niet aantekenen (zie in die zin arresten van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito, C-618/10, EU:C:2012:349, punt 54; 14 maart 2013, Aziz, C-415/11, EU:C:2013:164, punt 58, en 18 februari 2016, Finanmadrid EFC, C-49/14, EU:C:2016:98, punt 52).
62
Bij gebreke van een doeltreffende controle van de mogelijke oneerlijkheid van de bedingen van de betrokken overeenkomst, kan de eerbiediging van de bij richtlijn 93/13 verleende rechten immers niet worden gewaarborgd (arrest van 7 december 2017, Banco Santander, C-598/15, EU:C:2017:945, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
63
Middelen die consumenten daadwerkelijk en effectief een recht op een doeltreffende voorziening in rechte waarborgen, dienen hun de mogelijkheid te bieden om in billijke procedurele omstandigheden beroep of verzet in te stellen, zonder dat er aan de uitoefening van hun rechten voorwaarden worden gesteld, met name inzake termijnen of kosten, die het moeilijk maken om de hun in richtlijn 93/13 gewaarborgde rechten uit te oefenen (zie in die zin arrest van 21 april 2016, Radlinger en Radlingerová, C-377/14, EU:C:2016:283, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
64
Uit alle informatie waarover het Hof beschikt, blijkt dat de verwerende partij in de eerste fase van de procedure overeenkomstig de artikelen 491 en volgende kpc beschikt over het recht om het betalingsbevel te betwisten, maar de uitoefening van dit recht van verzet onderworpen is aan bijzonder strenge voorwaarden.
65
De termijn voor het aantekenen van verzet bedraagt namelijk krachtens artikel 491, lid 1, kpc twee weken. Bovendien moet de verweerder volgens artikel 493, lid 1, van dit wetboek in zijn verweerschrift aangeven of hij het betalingsbevel in zijn geheel of gedeeltelijk betwist en op straffe van verval zijn middelen, alsmede de feiten en de bewijsmiddelen aanduiden.
66
Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 79 van haar conclusie, brengen dergelijke procedureregels met een zo korte termijn een niet te onderschatten risico met zich mee dat de consument geen verweer voert dan wel dat dit niet-ontvankelijk zal zijn.
67
Hiernaast bepaalt artikel 19, lid 4, van de Poolse wet inzake de gerechtskosten in civiele zaken van 28 juli 2005 dat de verweerder bij het aantekenen van verzet tegen een betalingsbevel drie vierde van de gerechtskosten dient te dragen, waardoor de handelaar enkel een kwart van deze kosten hoeft te dragen.
68
Zoals uiteengezet door de advocaat-generaal in punt 80 van haar conclusie zijn dergelijke kosten eveneens van dien aard dat zij een consument ervan kunnen weerhouden verzet aan te tekenen. De consument zou des te meer benadeeld worden indien hij in ieder geval drie keer zo hoge kosten als de tegenpartij zou moeten dragen.
69
In dit verband moet erop worden gewezen dat er een niet te onderschatten risico bestaat dat de betrokken consument niet het vereiste verzet aantekent, ofwel wegens de bijzonder korte termijn die daarvoor is voorgeschreven, ofwel omdat de verhouding tussen de kosten van een vordering in rechte en het bedrag van de betwiste schuld hem kan ontmoedigen zich te verdedigen, ofwel omdat hij de omvang van zijn rechten niet kent of ten volle beseft, of wegens de beperkte inhoud van het door de ondernemer ingediende verzoek om een betalingsbevel en dus de onvolledigheid van de informatie waarover hij beschikt (arrest van 18 februari 2016, Finanmadrid EFC, C-49/14, EU:C:2016:98, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en beschikking van 21 juni 2016, Aktiv Kapital Portfolio, C-122/14, niet gepubliceerd, EU:C:2016:486, punt 37).
70
Hieruit volgt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde procedureregels, voor zover zij van de consument eisen dat hij binnen twee weken na betekening van het betalingsbevel de feiten en bewijsmiddelen overlegt op basis waarvan de rechter die toetsing kan verrichten, en hem benadelen waar het gaat om de te dragen gerechtskosten, een dergelijk risico met zich meebrengen.
71
Gelet op voorgaande overwegingen dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als aan de orde in het hoofdgeding, die het mogelijk maakt om een betalingsbevel uit te vaardigen op grond van een naar zijn vorm rechtsgeldig orderbriefje, dat als zekerheid dient voor een uit een consumentenkredietovereenkomst voortvloeiende vordering, wanneer het voor de ter uitvaardiging van een betalingsbevel aangezochte rechter niet mogelijk is om het eventueel oneerlijke karakter van de bedingen van deze overeenkomst te beoordelen, aangezien de modaliteiten voor de uitoefening van het recht om verzet aan te tekenen tegen een dergelijk bevel niet kunnen garanderen dat de rechten die de consument aan deze richtlijn ontleent, worden geëerbiedigd.
Kosten
72
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:
Artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als aan de orde in het hoofdgeding, die het mogelijk maakt om een betalingsbevel uit te vaardigen op grond van een naar zijn vorm rechtsgeldig orderbriefje, dat als zekerheid dient voor een uit een consumentenkredietovereenkomst voortvloeiende vordering, wanneer het voor de ter uitvaardiging van een betalingsbevel aangezochte rechter niet mogelijk is om het eventueel oneerlijke karakter van de bedingen van deze overeenkomst te beoordelen, aangezien de modaliteiten voor de uitoefening van het recht om verzet aan te tekenen tegen een dergelijk bevel niet kunnen garanderen dat de rechten die de consument aan deze richtlijn ontleent, worden geëerbiedigd.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 13‑09‑2018
Conclusie 26‑04‑2018
J. Kokott
Partij(en)
Zaak C-176/171.
Profi Credit Polska S.A. w Bielsku Białej
tegen
Mariusz Wawrzosek
[verzoek van de Sąd Rejonowy w Siemianowicach Śląskich (rechter in eerste aanleg Siemianowice Śląskie, Polen) om een prejudiciële beslissing]
I. Inleiding
1.
Het Hof heeft reeds meerdere malen benadrukt dat het nationale procesrecht een doorslaggevende rol speelt bij de effectieve waarborging van de consumentenbescherming. Zo heeft het Hof met name vastgesteld dat de nationale rechter ambtshalve dient na te gaan of een contractueel beding een oneerlijk karakter heeft en dus binnen de werkingssfeer van richtlijn 93/13/EEG (hierna: ‘richtlijn oneerlijke bedingen’)2. valt.3. Met de onderhavige prejudiciële verwijzing wordt het Hof voor het eerst gevraagd of een dergelijke verplichting voor de nationale rechter ook dan bestaat wanneer hij een wisselverbintenis beoordeelt en de wissel als zekerheid dient voor vorderingen uit een consumentenkredietovereenkomst.
2.
Een wissel is een traditioneel rechtsinstituut dat in de hoge middeleeuwen is ontstaan in het kader van geldwisseltransacties tussen kooplieden.4. In de loop van de grote wetgevingswerkzaamheden van de 19e eeuw, met name de Franse Code de commerce van 1807, werd de wissel bevrijd van die ketens waarmee hij aan een bepaalde stand was gebonden5. en werd de wissel het instrument bij uitstek dat burgers van alle rangen toegang bood tot betalingsverkeer zonder contant geld.6. De meerderheid van de lidstaten van de Unie is partij bij het Verdrag van Genève tot invoering van een eenvormige wet op wisselbrieven en orderbriefjes van 1930, dat beoogde het wisselrecht op internationale schaal te harmoniseren.
3.
Orderbriefjes, dat wil zeggen wisselbrieven waarbij de uitschrijver van de wissel zichzelf ertoe verplicht een bedrag uit te betalen, zijn in Polen — anders dan in andere lidstaten7. — een toegestaan en algemeen gebruikelijk instrument als zekerheid voor consumentenkredietovereenkomsten. Het Poolse procesrecht kent een snelle betalingsbevelprocedure op basis van een orderbriefje, dat de nationale rechter slechts de mogelijkheid biedt van een formele toetsing van een dergelijke wisselbrief. Indien de wissel als zekerheid dient voor een kredietovereenkomst, sluit de betalingsbevelprocedure de toetsing van de onderliggende kredietovereenkomst derhalve uit. De onderhavige prejudiciële verwijzing biedt het Hof de gelegenheid om zich uit te spreken over de vraag of die procedure verenigbaar is met de richtlijn oneerlijke bedingen en met richtlijn 2008/48/EG (hierna: ‘richtlijn consumentenkrediet’).8.
II. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
4.
De richtlijn oneerlijke bedingen heeft betrekking op oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten. Artikel 3, lid 1, ervan bepaalt:
‘Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.’
5.
Artikel 6, lid 1, van die richtlijn luidt als volgt:
‘De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden […].’
6.
Artikel 7, lid 1, van die richtlijn bepaalt:
‘De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.’
7.
De richtlijn consumentenkrediet is volgens artikel 2, lid 1, ervan van toepassing op kredietovereenkomsten. Artikel 3, onder c), omschrijft een kredietovereenkomst als ‘een overeenkomst waarbij een kredietgever aan een consument krediet verleent of toezegt in de vorm van uitstel van betaling, een lening of een andere, soortgelijke betalingsfaciliteit’.
8.
Artikel 17, lid 1, van de richtlijn consumentenkrediet bepaalt:
‘Indien de rechten die de kredietgever op grond van de kredietovereenkomst heeft, dan wel de overeenkomst zelf, aan een derde worden overgedragen, kan de consument jegens de nieuwe houder de excepties en verweermiddelen opwerpen die hem jegens de oorspronkelijke kredietgever ter beschikking stonden, met inbegrip van schuldvergelijking, mits deze in de betrokken lidstaat is toegestaan.’
9.
Artikel 22 van de richtlijn consumentenkrediet luidt als volgt:
- ‘1.
In zoverre deze richtlijn geharmoniseerde bepalingen bevat, mogen de lidstaten geen bepalingen handhaven of invoeren in hun nationale wetgeving die afwijken van die welke in deze richtlijn zijn vastgesteld.
- 2.
De lidstaten dragen er zorg voor dat de consument geen afstand kan doen van de rechten die hem worden toegekend krachtens de bepalingen van het nationale recht die uitvoering geven aan of overeenstemmen met deze richtlijn.
- 3.
De lidstaten dragen er tevens zorg voor dat de bepalingen die zij ter uitvoering van deze richtlijn vaststellen, niet kunnen worden omzeild door overeenkomsten een bijzondere vorm te geven, met name door kredietopnemingen of kredietovereenkomsten die onder deze richtlijn vallen op te nemen in kredietovereenkomsten die, door de aard of het doel ervan, buiten de werkingssfeer ervan zouden kunnen vallen.
[…]’
B. Nationaal recht
10.
De bepalingen inzake de betalingsbevelprocedure op basis van een orderbriefje zijn neergelegd in de Poolse Kodeks postępowania cywilnego (wetboek van burgerlijke rechtsvordering; hierna: ‘KPC’). Artikel 485, lid 2, KPC bepaalt:
‘De rechter vaardigt ook een betalingsbevel uit tegen een persoon die gebonden is door een […] naar behoren ingevulde wissel, indien de echtheid en de inhoud van de wissel niet aan twijfel onderhevig zijn. Indien de rechten uit de wisselbrief […] worden overgedragen aan de verzoeker, dan wordt het betalingsbevel slechts uitgevaardigd wanneer stukken worden overgelegd ter staving van de vordering, tenzij de overgang van die rechten op de verzoeker rechtstreeks volgt uit de wisselbrief […].’
11.
Artikel 486, lid 1, KPC vult die bepaling als volgt aan:
‘Indien de voorwaarden ontbreken voor de uitvaardiging van een betalingsbevel, stelt de president een datum voor de terechtzitting vast, tenzij de zaak zonder terechtzitting kan worden behandeld.’
12.
Artikel 491, lid 1, KPC bepaalt:
‘Met het betalingsbevel legt de rechter de verweerder de plicht op de volledige vordering, vermeerderd met de kosten, binnen twee weken vanaf de dag van betekening of kennisgeving van het bevel te voldoen of binnen die termijn de vordering te betwisten. […]’
13.
Artikel 492 KPC bepaalt:
- ‘1.
Het betalingsbevel geldt vanaf het tijdstip van uitvaardiging als zekerheidstitel, die zonder uitvoerbaarheidsformule ten uitvoer kan worden gelegd. […]
[…]
- 3.
Een betalingsbevel dat is uitgevaardigd op basis van een wissel […] is onverwijld na verstrijken van de termijn voor de voldoening van de vordering uitvoerbaar. Indien het betalingsbevel wordt betwist, kan de rechter op verzoek van de verweerder de tenuitvoerlegging van het bevel opschorten. […]’
14.
Artikel 493, lid 1, KPC luidt als volgt:
‘Het verweerschrift wordt neergelegd bij de rechter die het betalingsbevel heeft uitgevaardigd. In het stuk geeft de verweerder aan of hij het bevel in zijn geheel of gedeeltelijk betwist, zet hij zijn middelen uiteen, die hij op straffe van verval naar voren moet brengen voordat hij verschijnt ter terechtzitting voor de behandeling ten gronde, alsmede de feiten en de bewijsmiddelen. […]’
15.
Artikel 19, lid 4, van de Ustawa o kosztach sądowych w sprawach cywilnych (wet inzake de gerechtskosten in civiele zaken) bepaalt dat de verweerder bij het aantekenen van verzet tegen een betalingsbevel drie vierde van de gerechtskosten dient te dragen.
16.
Ten aanzien van bepalingen in consumentenovereenkomsten bepaalt artikel 3851 van de Kodeks cywilny (burgerlijk wetboek) het volgende:
- ‘1.
De bedingen van een consumentenovereenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, binden de consument niet, indien zijn rechten en verplichtingen worden vormgegeven op een wijze die in strijd is met de goede zeden en een grove schending van zijn belangen vormt (oneerlijke contractuele bedingen). Dat geldt niet voor de bepalingen over de voornaamste prestaties van partijen, waaronder de prijs of de vergoeding, indien deze eenduidig zijn geformuleerd.
- 2.
Indien een beding de consument overeenkomstig lid 1 niet bindt, blijven partijen gebonden door de overeenkomst zonder dat beding.’
17.
Ten aanzien van orderbriefjes bepaalt artikel 101 van de Ustawa prawo wekslowe (wet inzake wisselbrieven) het volgende:
‘Een orderbriefje behelst:
- 1)
de benaming ‘wisselbrief’ opgenomen in de tekst zelf en uitgedrukt in de taal waarin de titel is opgesteld;
- 2)
de onvoorwaardelijke belofte tot betaling van een bepaalde som;
- 3)
de vervaldag;
- 4)
de plaats waar de betaling moet geschieden;
- 5)
de naam van degene aan wie of aan wiens order de betaling moet worden gedaan;
- 6)
de datum en de plaats waar het orderbriefje is getrokken;
- 7)
de handtekening van degene die de titel uitgeeft.’
18.
De regelingen van de richtlijn consumentenkrediet zijn in Pools recht omgezet bij de Ustawa o kredycie konsumenckim (wet inzake het consumentenkrediet; hierna: ‘UKK’) van 12 mei 2011. Artikel 41 van die wet bepaalt:
- ‘l.
De wissel […] die een consument ter hand stelt aan een kredietgever met het oog op de voldoening of de zekerstelling van een prestatie uit een consumentenkredietovereenkomst bevat de vermelding ‘niet aan order’ of een soortgelijke uitdrukking.
- 2.
Indien de kredietgever een wissel […] zonder de vermelding ‘niet aan order’ aanvaardt en deze wissel wordt overgedragen […] aan een andere persoon, is de kredietgever gehouden de door de consument geleden schade te vergoeden door betaling van de wissel […].
- 3.
Lid 2 is ook van toepassing indien de wissel […] tegen de wil van de kredietgever in het bezit van een andere persoon is geraakt.’
III. Feiten en hoofdgeding
19.
Op 3 december 2015 sloot verzoekster in het hoofdgeding, Profi Credit Polska S.A., gevestigd te Bielsko-Biała (Polen) (hierna: ‘bank’), een kredietovereenkomst met verweerder in dat geding, Mariusz Wawrzosek. De verwijzende rechter is er op grond van andere bij hem aanhangig gemaakte procedures van op de hoogte dat het hierbij gaat om een voorgeformuleerde standaardovereenkomst met een beding waarmee de kredietnemer zich ertoe verplicht een orderbriefje uit te schrijven tot zekerheid van de vorderingen van de kredietgeefster uit de kredietovereenkomst. Overeenkomstig die verplichting overhandigde verweerder verzoekster een ondertekende blanco wissel.
20.
Verweerder betaalde het krediet vervolgens niet terug. Verzoekster zegde de kredietovereenkomst derhalve op en vulde het bedrag van 3 268,38 zloty (PLN) in op de blanco wissel.
21.
Verzoekster heeft bij de verwijzende rechter verzocht om uitvaardiging van een betalingsbevel tegen verweerder ten belope van 3 268,38 PLN op basis van het orderbriefje. Bij het verzoek heeft zij de naar behoren ingevulde en ondertekende wissel en de opzegging van de kredietovereenkomst gevoegd, maar niet die overeenkomst zelf.
22.
Blijkens de toelichting van de verwijzende rechter bestaat de betalingsbevelprocedure op basis van een wissel naar nationaal recht uit twee fasen. De eerste fase wordt ingeleid door het verzoek om uitvaardiging van een betalingsbevel. Hiervan wordt de verweerder niet op de hoogte gesteld. Volgens artikel 485, lid 2, KPC vaardigt de rechter het betalingsbevel uit indien de wissel naar behoren is ingevuld en ‘de echtheid en de inhoud van de wissel niet aan twijfel onderhevig zijn’. Die bepaling wordt volgens de nationale rechter in de nationale rechtspraak aldus uitgelegd dat in de eerste fase van de procedure ambtshalve alleen maar wordt getoetst of de door de verzoeker overgelegde wisselbrief echt is en aan de wettelijke eisen voldoet. Is dit het geval, dan is de rechter verplicht het betalingsbevel uit te vaardigen zonder dat de inhoud van de onderliggende rechtsverhouding een rol speelt. Indien de wissel als zekerheid dient voor een vordering uit een kredietovereenkomst, behoeft de verzoeker in de eerste fase van de procedure als bewijsmiddel alleen maar de wisselbrief over te leggen. Hij is niet verplicht aan te tonen dat de gewaarborgde vordering uit de kredietovereenkomst bestaat en geldig is.
23.
Het betalingsbevel wordt aan de verweerder betekend samen met het gedinginleidende stuk van verzoeker en informatie over het aantekenen van verzet. De termijn voor de betwisting bedraagt twee weken vanaf de betekening van het betalingsbevel. Op verzoek van de verweerder kan de rechter dan volgens artikel 492, lid 3, KPC de uitvoering van het betalingsbevel opschorten. Blijkens de toelichting van de verwijzende rechter kan de verweerder in die tweede fase van de procedure niet alleen verzet aantekenen tegen de wisselverbintenis, maar ook tegen vorderingen die voortvloeien uit de onderliggende rechtsverhouding, bijvoorbeeld door op te komen tegen het oneerlijke karakter van een beding van de onderliggende consumentenkredietovereenkomst. Tekent de verweerder daarentegen geen verzet aan, dan geldt het betalingsbevel volgens artikel 492, lid 1, KPC als zekerheidstitel die zonder aanbrenging van een formule van tenuitvoerlegging uitvoerbaar is. Het betalingsbevel heeft gezag van gewijsde ten aanzien van de wisselverbintenis, maar niet ten aanzien van de vordering uit de onderliggende rechtsverhouding.
IV. Verzoek om een prejudiciële beslissing en procedure bij het Hof
24.
Bij beslissing van 17 februari 2017, ingekomen ter Griffie van het Hof op 6 april 2017, heeft de Sąd Rejonowy w Siemianowicach Śląskich (rechter in eerste aanleg Siemianowice Śląskie, Polen) het Hof overeenkomstig artikel 267 VWEU verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
‘Moeten de bepalingen van [de richtlijn oneerlijke bedingen], inzonderheid artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, en de bepalingen van [de richtlijn consumentenkrediet], inzonderheid artikel 17, lid 1, en artikel 22, lid 1, aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een vordering, die door een naar behoren ingevulde wissel wordt bekrachtigd, van een handelaar (kredietgever) tegen een consument (kredietnemer) in het kader van een betalingsbevelprocedure zoals bedoeld in de artikelen 485, lid 2, en volgende [KPC], in samenhang met artikel 41 [UKK] van 12 mei 2011, krachtens welke de nationale rechter de geldigheid van de verbintenis uit de wissel uitsluitend uit oogpunt van de formele vereisten kan toetsen, zonder dat hij kan treden in de onderliggende rechtsverhouding?’
25.
In het kader van de procedure voor het Hof hebben de Republiek Polen en de Europese Commissie schriftelijke opmerkingen ingediend en tevens deelgenomen aan de terechtzitting op 1 maart 2018.
V. Juridische beoordeling
26.
Ik zal thans om te beginnen aandacht besteden aan de uitlegging en de ontvankelijkheid van de prejudiciële verwijzing en daarna achtereenvolgens ingaan op de richtlijn consumentenkrediet en de richtlijn oneerlijke bedingen.
A. Uitlegging van de prejudiciële vraag en ontvankelijkheid van de verwijzing
27.
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de richtlijn oneerlijke bedingen en de richtlijn consumentenkrediet aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling die in het kader van een betalingsbevelprocedure op basis van een orderbriefje de nationale rechter enkel de mogelijkheid biedt om te toetsen of aan de formele vereisten van de wissel is voldaan en een toetsing van de door het orderbriefje gewaarborgde kredietovereenkomst uitsluit.
28.
In zijn verwijzingsbeslissing verklaart de verwijzende rechter dat die onderliggende rechtsverhouding pas wordt onderzocht indien de consument verzet aantekent tegen het betalingsbevel. Mijns inziens moet de in casu relevante procedure in zijn totaliteit worden beoordeeld, dat wil zeggen zowel de eerste fase voorafgaande aan de betwisting als de daaropvolgende tweede fase.
29.
Voorts maak ik uit de prejudiciële vraag op dat de nationale rechter hiermee de mogelijkheid van toetsing van de onderliggende rechtsverhouding, dat wil zeggen de kredietovereenkomst, aan de orde stelt. Derhalve is niet relevant of het orderbriefje op zich moet worden beschouwd als overeenkomst die binnen de werkingssfeer van de richtlijn oneerlijke bedingen valt.
30.
In de procedure voor de nationale rechter is in de eerste fase enkel het orderbriefje aan de orde. De onderliggende rechtsverhouding wordt pas in de tweede fase door de betwisting door de consument voorwerp van het geding. Daaruit volgt echter niet dat de uitlegging van het Unierecht waarom wordt verzocht kennelijk geen verband houdt met het voorwerp van het hoofdgeding en derhalve niet-ontvankelijk is.9. De kern van de prejudiciële vraag is namelijk of het Unierecht zich ertegen verzet dat de consument volgens het Poolse recht actief moet worden om de kredietovereenkomst in het geding te brengen en de nationale rechter de mogelijkheid van toetsing van die overeenkomst te bieden, of dat het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat die toetsing reeds in de eerste fase dient plaats te vinden.
B. Richtlijn consumentenkrediet
31.
De richtlijn consumentenkrediet beoogt bepaalde aspecten van de regelgeving van de lidstaten inzake consumentenkredietovereenkomsten volledig te harmoniseren. Met het oog op de bescherming van de consument voorziet zij onder meer in verschillende informatieplichten van de kredietgever.
32.
Met betrekking tot kredietzekerheden dient de precontractuele informatie volgens de richtlijn consumentenkrediet een toelichting te geven op eventueel gevraagde zekerheden.10. De gevraagde zekerheden behoren eveneens tot de in de kredietovereenkomst verplicht te vermelden informatie.11. De richtlijn consumentenkrediet bevat verder geen regeling inzake zekerheden, met name niet ten aanzien van orderbriefjes die als zekerheid dienen voor een vordering uit een consumentenkredietovereenkomst.
33.
De aan de richtlijn consumentenkrediet voorafgaande regeling ging daarentegen wel in op wisselbrieven. Zij bepaalde dat lidstaten die de consument toestaan om zekerheden te stellen in de vorm van wisselbrieven, met inbegrip van orderbriefjes en cheques, ervoor dienden te zorgen dat de consument daarbij op passende wijze wordt beschermd.12.
34.
Die bepaling is niet overgenomen in de nieuwe richtlijn consumentenkrediet. Alhoewel het eerste voorstel van de Commissie ter actualisering van richtlijn 87/102 zelfs nog een strikt verbod voor de kredietgever bevatte om van de consument een wisselbrief tot zekerheid van een consumentenkrediet te verlangen of hem voor te stellen een dergelijke wisselbrief uit te schrijven13., wordt in de definitieve tekst van de richtlijn consumentenkrediet op geen enkele wijze gewag gemaakt van wisselbrieven.
35.
Hieruit kan alleen maar worden opgemaakt dat de Uniewetgever het aan de lidstaten wilde overlaten om te beslissen of een wisselbrief al dan niet als zekerheid voor een consumentenkrediet mag worden gebruikt. Dat betekent dat de lidstaten ten opzichte van de vroegere richtlijn zelfs nog meer armslag genieten. Terwijl de lidstaten uit hoofde van de richtlijn 87/102 nog ervoor dienden te zorgen dat de consument bij gebruik van een wisselbrief naar behoren werd beschermd14., kent de richtlijn consumentenkrediet een dergelijke verplichting van de lidstaten niet meer.
Geen schending van artikel 22, lid 1, van de richtlijn consumentenkrediet
36.
De verwijzende rechter wenst niettemin te vernemen of de Poolse regeling in strijd is met artikel 22, lid 1, van de richtlijn consumentenkrediet. Krachtens die bepaling mogen de lidstaten geen bepalingen handhaven of invoeren in hun nationale wetgeving die afwijken van die welke in de richtlijn zijn vastgesteld in zoverre de richtlijn geharmoniseerde bepalingen bevat. Met betrekking tot orderbriefjes treft deze vraag echter geen doel, aangezien de richtlijn, zoals hierboven uiteengezet, juist geen harmonisatie op het gebied van de wisselbrief als zekerheid voor consumentenkredieten tot stand heeft gebracht. Overigens volgt uit de omstandigheden van het hoofdgeding ook niet of op de specifiek door harmonisatie bestreken gebieden15. afwijkende nationale bepalingen zijn gehandhaafd of ingevoerd. Derhalve blijkt niet van een schending van artikel 22, lid 1, van de richtlijn consumentenkrediet.
Geen schending van artikel 22, lid 2, van de richtlijn consumentenkrediet
37.
Volgens de Commissie is er echter sprake van een schending van artikel 22, lid 2, van de richtlijn consumentenkrediet. Krachtens die bepaling dienen de lidstaten er zorg voor te dragen dat de consument geen afstand kan doen van de rechten die hem worden toegekend krachtens de bepalingen van het nationale recht die uitvoering geven aan die richtlijn.
38.
Niets duidt er echter op dat Wawrzosek door een orderbriefje uit te schrijven afstand heeft gedaan van zijn uit het nationale recht voortvloeiende rechten. Voorwaarde voor het doen van afstand van een recht in de zin van artikel 22, lid 2, van de richtlijn consumentenkrediet is namelijk dat de consument door een uitdrukkelijke verklaring of handeling een bestaand recht dat hij op grond van de nationale bepalingen tot omzetting van de richtlijn geniet, geheel of ten dele teniet doet. De prejudiciële verwijzing bevat evenwel geen gegevens die erop duiden dat dergelijke rechten bestonden, waarvan Wawrzosek in verband met het orderbriefje of in andere vorm afstand zou hebben gedaan.
Geen omzeiling in de zin van artikel 22, lid 3, van de richtlijn consumentenkrediet
39.
Anders dan de verwijzende rechter en de Commissie menen, levert het zeker stellen van de vorderingen uit een kredietovereenkomst jegens een consument door een orderbriefje geen omzeiling van de nationale bepalingen tot omzetting van de richtlijn consumentenkrediet op die volgens artikel 22, lid 3, van de richtlijn niet is toegestaan.
40.
Een orderbriefje houdt een voordeel in voor de kredietgever voor zover de op hem rustende bewijslast in de eerste fase van de betalingsbevelprocedure minder zwaar is, aangezien hij enkel moet aantonen dat de wisselbrief echt is en aan de formele vereisten voldoet. Dit leidt echter niet tot een omkering van de bewijslast waar het gaat om de eerbiediging van de informatieplichten van de kredietgever die zou moeten worden gekwalificeerd als omzeiling in de zin van artikel 22, lid 3, van de richtlijn consumentenkrediet.
41.
Zoals het Hof reeds heeft vastgesteld, bevat de richtlijn consumentenkrediet geen uitdrukkelijke bepaling inzake de bewijslast waar het gaat om de vraag of de kredietgever zijn uit die richtlijn voortvloeiende informatieverplichtingen is nagekomen.16. Wel heeft het Hof uit artikel 22, lid 3, afgeleid dat een contractueel beding geen omkering van de bewijslast met betrekking tot de nakoming van de informatieverplichtingen van de kredietgever tot gevolg mag hebben.17.
42.
Dat in de eerste fase van de nationale procedure geen toetsing van de onderliggende rechtsverhouding wordt verricht, impliceert niet dat het om een verdeling van de bewijslast gaat, maar enkel dat het voorwerp van het geding wordt beperkt. Met betrekking tot de echtheid en de formele geldigheid van de wisselbrief rust op de kredietgever daarentegen in de eerste fase een onbeperkte bewijslast.
43.
Zodra de consument door zijn verzet tegen het betalingsbevel de tweede fase van de procedure inleidt, wordt ook de onderliggende rechtsverhouding voorwerp van het geding. Vanaf dat tijdstip dient de kredietgever te bewijzen dat hij zijn informatieverplichtingen is nagekomen.
44.
Dat betekent dat de betrokken regeling van het Poolse recht geen wijziging van de verdeling van de bewijslast tot gevolg heeft. Het beding in de kredietovereenkomst dat Wawrzosek ertoe verplicht een orderbriefje uit te schrijven, betekent dan ook niet dat de overeenkomst een vorm wordt gegeven die in strijd is met het omzeilingsverbod van artikel 22, lid 3, van de richtlijn consumentenkrediet.
45.
Overigens moet ook het argument van de Commissie van de hand worden gewezen dat een overeengekomen orderbriefje moet worden beschouwd als omzeiling van de richtlijn consumentenkrediet omdat daardoor een risico bestaat dat de naleving van de informatieverplichtingen door de kredietgever niet door de rechter wordt getoetst. Die rechtsopvatting zou feitelijk erop neerkomen dat orderbriefjes als zekerheidstelling bij consumentenkredietovereenkomsten niet zijn toegestaan. Dat zou echter indruisen tegen de wil van de Uniewetgever, die het aan de lidstaten overlaat te beslissen of zij dit instrument toelaten als zekerheidstelling bij consumentenkredietovereenkomsten.18.
Eventuele schending van artikel 17, lid 1, van de richtlijn consumentenkrediet
46.
In de prejudiciële verwijzing wordt bovendien de vraag aan de orde gesteld of artikel 17, lid 1, van de richtlijn consumentenkrediet zich verzet tegen een vordering die voortvloeit uit een tot zekerheid van een krediet uitgereikt orderbriefje naar Pools recht.
47.
Artikel 17, lid 1, van de richtlijn consumentenkrediet heeft echter betrekking op een situatie waarin een derde, die zich van de oorspronkelijke partijen bij een consumentenkredietovereenkomst onderscheidt, houder van de vorderingen ten opzichte van de consument is geworden. Wawrzosek heeft de oorspronkelijke kredietovereenkomst daarentegen met verzoekster gesloten. De begunstigde van de wisselbrief is dus identiek met de kredietgever. De bank heeft haar rechten uit de kredietovereenkomst niet aan derden overgedragen en de wisselbrief ook niet geëndosseerd. Dat betekent dat artikel 17, lid 1, van de richtlijn consumentenkrediet niet relevant is voor de beslechting van het hoofdgeding en het Hof niet op die bepaling behoeft in te gaan.
48.
Slechts bij wijze van aanvulling wil ik erop wijzen dat volgens artikel 41 van de Poolse wet inzake het consumentenkrediet de wisselbrief die door een consument wordt uitgeschreven tot zekerheid van de vordering uit een consumentenkredietovereenkomst van de kredietgever, dwingend een beding dient te bevatten die overdracht door endossement verhindert. Indien de kredietgever een wisselbrief van de consument zonder dat beding aanneemt en die wisselbrief — al dan niet met instemming van de kredietgever — in handen van een derde geraakt, dient de kredietgever de consument de hierdoor ontstane schade te vergoeden.
Tussenconclusie
49.
In het licht van het voorgaande stel ik vast dat de bepalingen van de richtlijn consumentenkrediet zich niet verzetten tegen een regeling als die welke in casu aan de orde is.
C. Richtlijn oneerlijke bedingen
Fundamentele beginselen van de richtlijn oneerlijke bedingen
50.
De richtlijn oneerlijke bedingen beoogt het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen verkopers en consumenten te voorkomen.
51.
Artikel 6, lid 1, van de richtlijn bepaalt dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument voor de consument niet bindend zijn. Volgens artikel 7, lid 1, dienen de lidstaten erop toe te zien dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.
52.
Die regeling berust op de gedachte dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakkere onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie beschikt dan de verkoper, wat ertoe leidt dat hij met de door de verkoper vooraf opgestelde voorwaarden instemt zonder invloed te kunnen uitoefenen op de inhoud daarvan.19.
53.
Dat betekent dat het nationale recht de consument daadwerkelijke rechtsbescherming moet bieden door hem de mogelijkheid te bieden de litigieuze overeenkomst bij de rechter aan te vechten in billijke procedurele omstandigheden, zonder dat er voorwaarden worden gesteld, met name inzake termijnen of kosten, die het uiterst moeilijk of praktisch onmogelijk maken om de bij de richtlijn oneerlijke bedingen gewaarborgde rechten uit te oefenen.20.
54.
Het Hof heeft bij herhaling vastgesteld dat de regeling van de handhaving van civielrechtelijke vorderingen, bij ontbreken van harmonisatie van het burgerlijk procesrecht, krachtens het beginsel van procesrechtelijke autonomie van de lidstaten een zaak van hun interne rechtsorde is. Daarbij dienen zij echter te waarborgen dat de nationale regelingen niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke situaties naar nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht aan de consument verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel).21.
55.
Aangezien er in casu geen aanwijzingen zijn voor een schending van het gelijkwaardigheidsbeginsel, behoeft enkel te worden onderzocht of de regeling van het Poolse recht in strijd is met het doeltreffendheidsbeginsel. In dat verband moet volgens de rechtspraak van het Hof rekening worden gehouden met de plaats van de betrokken bepaling in de gehele procedure en met het verloop en de bijzondere kenmerken van die procedure.22.
56.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof — onder meer betreffende de betalingsbevelprocedure — gebiedt het doeltreffendheidsbeginsel dat de nationale rechter het oneerlijke karakter van een beding in een overeenkomst ambtshalve toetst zodra hij beschikt over de nodige gegevens ten aanzien van het recht en van de feiten.23.
Toepassing op de tenuitvoerlegging van een orderbriefje naar Pools recht
57.
Volgens voornoemde maatstaf is de Poolse regeling verenigbaar met artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van de richtlijn oneerlijke bedingen. In de eerste fase van de betalingsbevelprocedure wordt namelijk enkel de wisselbrief overgelegd aan de rechter, die vervolgens moet onderzoeken of die titel echt is en aan de formele vereisten voldoet. De kredietovereenkomst die ten grondslag ligt aan de wisselbrief wordt niet aan de rechter overgelegd. Dat betekent dat de rechter niet over de gegevens ten aanzien van het recht en van de feiten beschikt die nodig zijn om te kunnen toetsen of de kredietovereenkomst een oneerlijk beding bevat.
58.
In de tweede fase van de procedure, die wordt ingeleid door de betwisting van het betalingsbevel door de consument, treedt de rechter daarentegen in de onderliggende rechtsverhouding. Pas in die fase van de procedure beschikt de rechter over de daartoe nodige gegevens ten aanzien van het recht en van de feiten, aangezien hem overeenkomstig artikel 493, lid 1, KPC de feiten moeten worden voorgedragen en bewijsmiddelen moeten worden overgelegd die nodig zijn om te kunnen beoordelen of de kredietovereenkomst een oneerlijk beding bevat.
59.
Ik wil erop wijzen dat het Poolse procesrecht in de eerste fase van de procedure hogere eisen stelt met betrekking tot de uitvaardiging van een betalingsbevel dan verordening (EG) nr. 1896/2006 inzake de Europese betalingsbevelprocedure24. voor de uitvaardiging van een Europees betalingsbevel dat kan worden gebruikt voor de tenuitvoerlegging van vorderingen ten opzichte van consumenten. Naar Pools recht dient de verzoeker namelijk in de eerste fase van de procedure de wisselbrief en dus een bewijsmiddel over te leggen. Volgens artikel 7, lid 2, onder e), van verordening nr. 1896/2006 hoeft het bewijs tot staving van de schuldvordering daarentegen alleen maar te worden beschreven, maar niet aan de rechter te worden overgelegd.
Afbakening ten opzichte van de bestaande rechtspraak betreffende de onverenigbaarheid met de richtlijn oneerlijke bedingen
60.
De aan het hoofdgeding ten grondslag liggende situatie verschilt in dat opzicht van de situaties waarin volgens het Hof sprake was van onverenigbaarheid met de richtlijn oneerlijke bedingen. In de zaak Banco Español de Crédito beschikte de nationale rechter reeds vanaf het begin van de betalingsbevelprocedure over de gegevens ten aanzien van het recht en van de feiten die nodig waren om te kunnen toetsen of er sprake was van een oneerlijk contractueel beding. Daar echter een bepaling van het nationale procesrecht in de weg stond aan de ambtshalve toetsing van het beding, verklaarde het Hof die bepaling onverenigbaar met de richtlijn oneerlijke bedingen.25. In de zaak Finanmadrid EFC werd zowel de betalingsbevelprocedure als de daarop volgende executieprocedure beëindigd zonder dat het eventuele oneerlijke karakter van een beding van de overeenkomst die in de procedure diende te worden uitgevoerd, van ambtswege was getoetst, alhoewel zowel de met de betalingsbevelprocedure belaste griffier (‘secretario judicial’) als de rechter waar de executieprocedure aanhangig was, beschikte over de gegevens ten aanzien van het recht en van de feiten die nodig waren om die toetsing te kunnen verrichten.26.
61.
De in het hoofdgeding relevante regeling druist ook niet in tegen de door het Hof in de zaak Aziz ontwikkelde beginselen. Voor zover executoriale maatregelen dreigen te worden genomen of reeds zijn genomen betreffende de uitzetting van de consument en zijn gezin uit de woning waarin zij hun hoofdverblijf hebben, heeft het Hof vastgesteld dat de nationale rechter die moet beoordelen of een consumentenovereenkomst een oneerlijk beding bevat, bevoegd moet zijn om voorlopige maatregelen te gelasten om een onrechtmatige procedure van hypothecaire uitwinning te schorsen of te vertragen wanneer dergelijke maatregelen noodzakelijk blijken ter verzekering van de doeltreffendheid van de door de richtlijn oneerlijke bedingen beoogde bescherming.27. Wanneer een consument enkel recht wordt geboden op vergoeding voor de door de executoriale maatregelen inzake uitzetting uit de woning geleden schade, wordt het door die richtlijn beoogde beschermingsniveau niet verwezenlijkt.28.
62.
Om te beginnen wil ik erop wijzen dat het Hof die beginselen heeft ontwikkeld met het oog op de rechtsbescherming tegen executoriale maatregelen die zich richten tegen onroerend goed dat de consument als gezinswoning dient. In de zaak Kušionová heeft het Hof verduidelijkt dat met name het recht op eerbiediging van de huisvesting, dat is verankerd in artikel 8, lid 1, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 7 van het Handvest van de grondrechten, pleit voor de onverenigbaarheid van dergelijke maatregelen met de richtlijn oneerlijke bedingen.29. De procedure inzake uitvaardiging van een betalingsbevel op basis van een orderbriefje ligt daarentegen duidelijk minder gevoelig.
63.
Voorts vormt het betalingsbevel naar Pools recht weliswaar een zekerheidstitel die zonder uitvoerbaarheidsformule ten uitvoer kan worden gelegd, maar kan de rechter volgens artikel 492, lid 3, tweede volzin, KPC op verzoek van de verweerder de tenuitvoerlegging van het bevel opschorten. De rechter kan dus voorlopige maatregelen gelasten om een onrechtmatige executieprocedure te voorkomen of op te schorten, zodat het recht van de consument zich niet tot vergoeding van de schade beperkt.
64.
Slechts volledigheidshalve wil ik erop wijzen dat de tenuitvoerlegging van een Europees betalingsbevel overeenkomstig artikel 23 van verordening nr. 1896/2006 slechts op verzoek van de verweerder kan worden opgeschort of beperkt. In zoverre kent de Poolse regeling geen strengere eisen dan de Europese betalingsbevelprocedure.
65.
De Poolse regering wijst er ten slotte op dat het voeren van verweer voorkomt dat het betalingsbevel gezag van gewijsde verkrijgt. In de zaak Finanmadrid EFC heeft het Hof geoordeeld dat de richtlijn oneerlijke bedingen zich ertegen verzet dat de consument zich, doordat een beslissing gezag van gewijsde verkrijgt, niet meer op de oneerlijkheid van een beding van de kredietovereenkomst kan beroepen om op te komen tegen een klacht van de verkoper die op die overeenkomst gebaseerd is.30. Wanneer de consument verzet aantekent, voorkomt hij volgens het nationale procesrecht dat het betalingsbevel gezag van gewijsde verkrijgt. Bovendien kan hij zich in de tweede fase van de procedure op het oneerlijke karakter van een beding van de kredietovereenkomst beroepen. Voor zover de consument verzet aantekent, is er geen sprake van een conflict met de door het Hof in de zaak Finanmadrid EFC ontwikkelde beginselen.
66.
Ook wanneer de consument het betalingsbevel niet betwist en dit daardoor gezag van gewijsde verkrijgt, zijn de beginselen van het arrest Finanmadrid EFC niet toepasbaar. Aangezien enkel het orderbriefje de grondslag vormt voor de uitvaardiging van het betalingsbevel, heeft het gezag van gewijsde uitsluitend betrekking op de wisselverbintenis en niet op de kredietovereenkomst.
67.
In zoverre verschilt de aan het hoofdgeding ten grondslag liggende situatie van die in de zaak Finanmadrid EFC. Zoals de Poolse regering benadrukt, kan de consument zich namelijk in een later proces met de verkoper alsnog op het oneerlijke karakter van een beding in de kredietovereenkomst beroepen, hetgeen door de nationale rechter van ambtswege moet worden getoetst.
68.
Indien de verkoper op basis van het betalingsbevel tot gedwongen executie is overgegaan, kan de consument in het bijzonder volgens de beginselen van ongerechtvaardigde verrijking of schadevergoeding van de verkoper datgene terugeisen wat deze door de executoriale maatregelen heeft verkregen. De consument kan zijn vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking of inzake schadevergoeding dan motiveren met het feit dat de kredietovereenkomst een oneerlijk beding bevat. Het gezag van gewijsde van het betalingsbevel verzet zich niet tegen een dergelijke vordering van de consument, aangezien dat niet van toepassing is op de kredietovereenkomst zelf.
69.
Het Hof heeft in de zaak Aziz ten aanzien van executoriale maatregelen betreffende uitzetting uit een woning geoordeeld dat de richtlijn oneerlijke bedingen zich ertegen verzet dat de consument enkel een recht verkrijgt op vergoeding van de schade die door de uitzetting is ontstaan.31. Bij die beslissing speelde echter, zoals reeds uiteengezet, een wezenlijke rol dat de executoriale maatregel het verlies van de woning van de consument en zijn gezin tot gevolg zou hebben gehad.32.
70.
De verwijzingsbeslissing bevat echter geen gegevens die erop duiden dat er in het hoofdgeding sprake is van een dreigende uitzetting van Wawrzosek uit de gezinswoning of een vergelijkbaar nadeel.
71.
De regeling dat de consument kan voorkomen dat het betalingsbevel gezag van gewijsde verkrijgt door verzet aan te tekenen en dat hij anders het oneerlijke karakter van de kredietovereenkomst in het kader van een vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking of schadevergoeding aan de orde kan stellen, is derhalve verenigbaar met de richtlijn oneerlijke bedingen.
Relevantie van de betwisting van het betalingsbevel
72.
Uit het voorgaande volgt dat het verzet van de consument tegen het betalingsbevel van doorslaggevend belang is voor de praktische werkzaamheid van de consumentenbescherming uit hoofde van de richtlijn oneerlijke bedingen. Er kan van de consument worden verwacht dat hij die stap onderneemt om zijn rechten te doen gelden.
73.
De richtlijn oneerlijke bedingen verlangt dat in rechtszaken tussen een handelaar en een consument een positief ingrijpen buiten de partijen bij de overeenkomst om door de voor dergelijke gedingen bevoegde nationale rechter gewaarborgd moet zijn.33. Dat betekent echter niet dat de inachtneming van het doeltreffendheidsbeginsel zodanig ver moet worden doorgetrokken dat de totale passiviteit van de betrokken consument wordt verholpen, hetgeen door het Hof bij herhaling is bekrachtigd.34. Derhalve is het aanvaardbaar dat de consument verzet moet aantekenen tegen het betalingsbevel om de tweede fase van de procedure in te leiden, waarin de rechter het eventuele oneerlijke karakter van het contractueel beding van ambtswege toetst.
74.
Dit volgt met name uit het feit dat de Europese wetgever bij de regeling van de Europese betalingsbevelprocedure soortgelijke eisen heeft vastgelegd. Principieel moet de verweerder namelijk verzet aantekenen tegen het Europese betalingsbevel om te bereiken dat de ingestelde vordering in een gerechtelijke procedure in de zin van artikel 17 van verordening nr. 1896/2006 wordt getoetst.
75.
De Commissie wijst er evenwel op dat de consument volgens artikel 493, lid 1, tweede volzin, KPC bij het aantekenen van verzet zijn middelen moet uiteenzetten en feiten en bewijsmiddelen moet aanvoeren. Bovendien moet hij gerechtskosten kragen.
76.
Anders dan de Commissie meent, heeft dit echter niet tot gevolg dat een betalingsbevelprocedure op basis van een wissel op zich onverenigbaar is met de richtlijn oneerlijke bedingen. Want ten eerste zou een dergelijke uitlegging van de richtlijn haaks staan op de wil van de Uniewetgever, die de lidstaten ten aanzien van het gebruik van orderbriefjes als zekerheidstitel bij consumentenkredietovereenkomsten speelruimte heeft gelaten.35. Ten tweede zou in dat geval de procedurele autonomie van de lidstaten buitensporig worden aangetast.
77.
Het Hof heeft echter wel vastgesteld dat de algemene vorm, het verloop en de bijzonderheden van de procedure niet mogen leiden tot een niet te onderschatten risico dat de consument het vereiste verweer niet voert.36.
78.
De Commissie bekritiseert dan ook terecht dat de consument volgens artikel 493, lid 1, tweede volzin, KPC reeds op het moment dat hij verzet aantekent, alle middelen moet uiteenzetten en feiten en bewijsmiddelen moet aanvoeren. Ter terechtzitting waren partijen het er niet over eens of de rechter de onderliggende kredietovereenkomst in de tweede fase van de betalingsbevelprocedure volgens het Poolse procesrecht slechts dan mag toetsen indien de consument dat middel aanvoert op het moment waarop hij het verzet aantekent en te dien aanzien feiten en bewijsmiddelen overlegt. Volgens vaste rechtspraak dient de nationale rechter echter ambtshalve te toetsen of een contractueel beding een oneerlijk karakter heeft. Een beperking van de omvang van de toetsing tot de door de consument aangevoerde middelen is dus niet verenigbaar met de richtlijn oneerlijke bedingen. Het staat aan de verwijzende rechter om door een met de richtlijn strokende uitlegging te waarborgen dat het nationale procesrecht dergelijke beperkingen niet bevat, dan wel deze niet toe te passen indien een conforme uitlegging niet mogelijk is.
79.
In dat verband moet ook de kritiek van de Commissie in aanmerking worden genomen dat de termijn van twee weken voor het aantekenen van verzet een niet te onderschatten risico inhoudt dat de consument het vereiste verweer niet voert. Dat argument lijkt steekhoudend waar het gaat om de feiten en bewijsmiddelen die de consument binnen die termijn moet overleggen. Een termijn van twee weken is echter op zich niet te kort om het verzet überhaupt aan te tekenen. Dat betekent dat de Poolse regeling dat de consument het verzet binnen twee weken na betekening van het betalingsbevel moet aantekenen, slechts verenigbaar is met het doeltreffendheidsbeginsel indien hij de feiten en bewijsmiddelen die de grondslag vormen voor de toetsing van het eventuele oneerlijke karakter van de bedingen van de kredietovereenkomst, niet binnen die termijn behoeft aan te voeren.
80.
De Commissie stelt ten slotte ook terecht dat de te betalen gerechtskosten een nadeel inhouden voor de consument. Volgens artikel 19, lid 4, van de wet inzake de gerechtskosten in civiele zaken dient de consument bij het aantekenen van zijn verzet drie vierde van de wettelijk vastgelegde gerechtskosten te betalen. Een verkoper die om uitvaardiging van een betalingsbevel verzoekt, behoeft daarentegen slechts een vierde van de gerechtskosten te betalen. Dat betekent dat de consument drie keer zo veel dient te betalen wanneer hij verzet aantekent tegen het betalingsbevel om zijn recht uit hoofde van de richtlijn oneerlijke bedingen te doen gelden. Ik ga ervan uit dat het hierbij gaat om voorschotten voor de gerechtskosten en dat pas na beëindiging van het proces een definitieve beslissing over de verdeling van die kosten wordt genomen. Reeds de heffing van een dergelijk voorschot op de gerechtskosten kan een consument er echter van weerhouden tegen het betalingsbevel op te komen. De consument zou uiteraard al helemaal worden benadeeld indien hij in elk geval, los van de uitkomst van het proces, een drie keer zo hoog tarief moet betalen.
81.
De voornoemde drie voorwaarden van het Poolse recht voor het aantekenen van verzet zijn op zich genomen geschikt om de uitoefening van de door de richtlijn oneerlijke bedingen aan de consument verleende rechten uiterst moeilijk te maken en zijn derhalve in strijd met het doeltreffendheidsbeginsel.
Tussenconclusie
82.
Tegen die achtergrond stel ik vast dat een procedure als de Poolse regeling in kwestie onverenigbaar is met de richtlijn oneerlijke bedingen voor zover het voor de consument uiterst moeilijk is om op te komen tegen het op basis van het orderbriefje uitgevaardigde betalingsbevel. Dit omdat de rechter het oneerlijke karakter van een beding slechts mag toetsen indien de consument een desbetreffende grief heeft aangevoerd, van de consument wordt verlangd dat hij de feiten en bewijsmiddelen op basis waarvan de rechter die toetsing kan verrichten binnen twee weken na betekening van het betalingsbevel overlegt, en de consument wordt benadeeld waar het gaat om de te dragen gerechtskosten.
VI. Conclusie
83.
In het licht van het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vraag van de Sąd Rejonowy w Siemianowicach Śląskich te beantwoorden als volgt:
‘De bepalingen van de richtlijn oneerlijke bedingen moeten aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling zoals in het hoofdgeding aan de orde is, voor zover deze bepaalt dat een betalingsbevel wordt uitgevaardigd op basis van een naar behoren ingevuld orderbriefje, dat als zekerheid dient voor vorderingen uit een kredietovereenkomst van een verkoper tegen een consument, zonder dat wordt getoetst of die kredietovereenkomst oneerlijke bedingen bevat, en deze regeling het voor de consument uiterst moeilijk maakt om verzet aan te tekenen tegen het op basis van het orderbriefje uitgevaardigde betalingsbevel voor zover de rechter het oneerlijke karakter van een beding slechts mag toetsen indien de consument een desbetreffende grief heeft aangevoerd, van de consument wordt verlangd dat hij binnen twee weken na betekening van het betalingsbevel de feiten en bewijsmiddelen overlegt op basis waarvan de rechter die toetsing kan verrichten, en de consument wordt benadeeld waar het gaat om de te dragen gerechtskosten.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑04‑2018
Oorspronkelijke taal: Duits.
Richtlijn van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).
Zie bijvoorbeeld arresten van 9 november 2010, VB Pénzügyi Lízing (C-137/08, EU:C:2010:659, punt 49); 14 juni 2012, Banco Español de Crédito (C-618/10, EU:C:2012:349, punt 42), en 21 april 2016, Radlinger en Radlingerová (C-377/14, EU:C:2016:283, punt 52).
Zie Coing, H., Europäisches Privatrecht I, München, 1985, blz. 543.
Coing, H., Europäisches Privatrecht II, München, 1989, blz. 570.
Bergfeld, Ch., ‘Preußen und das Allgemeine Deutsche Handelsgesetzbuch’, Ius Commune, 14 (1987), blz. 105 en 106.
Hiertoe behoren België, Bulgarije, Denemarken, Duitsland, Estland, Finland, Frankrijk, Letland, Luxemburg, Nederland, Slovenië, Slowakije, Tsjechië, het Verenigd Koninkrijk en Zweden.
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB 2008, L 133, blz. 66).
Zie arrest van 16 juni 2015, Gauweiler e.a. (C-62/14, EU:C:2015:400, punt 25).
Artikel 5, lid 1, tweede alinea, onder n).
Artikel 10, lid 2, onder o).
Artikel 10 van richtlijn 87/102/EEG van de Raad van 22 december 1986 betreffende de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake het consumentenkrediet (PB 1987, L 42, blz. 48).
Artikel 18 van het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake consumentenkrediet COM(2002) 443 definitief (PB 2002, C 331E, blz. 200). Geen wezenlijke wijziging door COM(2004) 747 definitief.
Zie punt 33 van deze conclusie.
Zie arrest van 12 juli 2012, SC Volksbank România (C-602/10, EU:C:2012:443, punt 38), en beschikking van 12 oktober 2016, Horžić en Pušić (C-511/15 en C-512/15, EU:C:2016:787, punt 26).
Arrest van 18 december 2014, CA Consumer Finance (C-449/13, EU:C:2014:2464, punt 22).
Arrest van 18 december 2014, CA Consumer Finance (C-449/13, EU:C:2014:2464, punten 30 en 31).
Zie punt 35 van deze conclusie.
Arresten van 7 december 2017, Banco Santander (C-598/15, EU:C:2017:945, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak); 14 juni 2012, Banco Español de Crédito (C-618/10, EU:C:2012:349, punt 39), en 27 juni 2000, Océano Grupo Editorial en Salvat Editores (C-240/98-C-244/98, EU:C:2000:346, punt 25).
Arresten van 7 december 2017, Banco Santander (C-598/15, EU:C:2017:945, punt 38), en 1 oktober 2015, ERSTE Bank Hungary (C-32/14, EU:C:2015:637, punt 59).
Arresten van 7 december 2017, Banco Santander (C-598/15, EU:C:2017:945, punt 38); 18 februari 2016, Finanmadrid EFC (C-49/14, EU:C:2016:98, punt 40), en 14 juni 2012, Banco Español de Crédito (C-618/10, EU:C:2012:349, punt 46).
Arresten van 18 februari 2016, Finanmadrid EFC (C-49/14, EU:C:2016:98, punt 43), en 14 juni 2012, Banco Español de Crédito (C-618/10, EU:C:2012:349, punt 49).
Arresten van 18 februari 2016, Finanmadrid EFC (C-49/14, EU:C:2016:98, punt 36); 14 juni 2012, Banco Español de Crédito (C-618/10, EU:C:2012:349, punt 57), en 4 juni 2009, Pannon GSM (C-243/08, EU:C:2009:350, punt 35).
Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure (PB 2006, L 399, blz. 1).
Arrest van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito (C-618/10, EU:C:2012:349, punten 52 en 53).
Arrest van 18 februari 2016, Finanmadrid EFC (C-49/14, EU:C:2016:98, punten 45, 46 en 50).
Arresten van 7 december 2017, Banco Santander (C-598/15, EU:C:2017:945, punt 49); 10 september 2014, Kušionová (C-34/13, EU:C:2014:2189, punt 66), en 14 maart 2013, Aziz (C-415/11, EU:C:2013:164, punt 59).
Arrest van 14 maart 2013, Aziz (C-415/11, EU:C:2013:164, punt 60).
Arrest van 10 september 2014, Kušionová (C-34/13, EU:C:2014:2189, punten 64 en 65).
Arrest van 18 februari 2016, Finanmadrid EFC (C-49/14, EU:C:2016:98, punten 47 en 51); zie ook beschikking van 21 juni 2016, Aktiv Kapital Portfolio (C-122/14, niet gepubliceerd, EU:C:2016:486, punten 29 en 36).
Arrest van 14 maart 2013, Aziz (C-415/11, EU:C:2013:164, punt 60).
Arrest van 14 maart 2013, Aziz (C-415/11, EU:C:2013:164, punt 61).
Arresten van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito (C-618/10, EU:C:2012:349, punt 41), en 27 juni 2000, Océano Grupo Editorial en Salvat Editores (C-240/98—C-244/98, EU:C:2000:346, punt 27).
Arresten van 1 oktober 2015, ERSTE Bank Hungary (C-32/14, EU:C:2015:637, punt 62); 10 september 2014, Kušionová (C-34/13, EU:C:2014:2189, punt 56), en 6 oktober 2009, Asturcom Telecomunicaciones (C-40/08, EU:C:2009:615, punt 47); zie conclusie van advocaat-generaal Szpunar in de zaak Finanmadrid EFC (C-49/14, EU:C:2015:746, punt 43) en mijn conclusie in de zaak Aziz (C-415/11, EU:C:2012:700, punt 55).
Zie punt 34 van deze conclusie.
Arresten van 18 februari 2016, Finanmadrid EFC (C-49/14, EU:C:2016:98, punt 52); 14 maart 2013, Aziz (C-415/11, EU:C:2013:164, punt 58), en 14 juni 2012, Banco Español de Crédito (C-618/10, EU:C:2012:349, punt 54).