Hof Amsterdam, 21-03-2011, nr. 23-003563-08
ECLI:NL:GHAMS:2011:BP9113, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
21-03-2011
- Magistraten
Mrs. L.A.J. Dun, J.M.J. Chorus, A.E.M. Röttgering
- Zaaknummer
23-003563-08
- LJN
BP9113
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2011:BP9113, Uitspraak, Hof Amsterdam, 21‑03‑2011
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBHAA:2008:BD4924, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Uitspraak 21‑03‑2011
Mrs. L.A.J. Dun, J.M.J. Chorus, A.E.M. Röttgering
Partij(en)
ARREST VAN HET GERECHTSHOF AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Haarlem van 20 juni 2008 in de strafzaak onder parketnummer 15-751648-06 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1964],
adres: [adres], [woonplaats].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 11 en 31 januari 2008, 1 en 5 februari 2008 en 6 juni 2008 en op de terechtzittingen in hoger beroep van 10 mei 2010 en 7 maart 2011.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsvrouw naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten nadere omschrijving, is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
- 1:
hij in of omstreeks de periode van 12 december 2000 tot en met 20 december 2000, althans op of omstreeks 20 december te Amstelveen, en/of althans (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [C. van H.] en/of [G. V. ] en/of (een) ander(en) van het leven te beroven, opzettelijk en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, hij, verdachte en/of zijn mededaders de volgende handelingen heeft/hebben verricht:
- —
hij en/of zijn mededader(s) contacten en/of ontmoetingen heeft/hebben gehad teneinde over voornoemd misdrijf te overleggen en/of voor te bereiden en/of
- —
in voornoemde periode, dan wel op voornoemde datum een vuurwapen (merk PGM, model Ultima Ratio Commande II, kaliber 7,62×5mm (.308WIN), althans een groot model vuurwapen met telescoopvizier en/of statief voorhanden heeft/hebben gehad en/of
- —
op 20 december 2000 naar de omgeving van woning van [C. van H.] is/zijn gegaan en/of daar die [C. van H.] en/of [G. V. ] heeft/hebben opgewacht en/of
- —
onderling contact heeft/hebben gehouden (teneinde voorafgaand aan het tijdstip van dat misdrijf met elkaar af te spreken, en/of elkaar na het misdrijf snel te kunnen ontmoeten) en/of
- —
tweemaal, althans eenmaal, met voornoemd vuurwapen naar/in de richting van die [C. van H.] en/of die [G. V. ] heeft/hebben geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
- 2:
hij in of omstreeks de periode van 12 december 2000 tot en met 20 december 2000, althans op of omstreeks 20 december 2000 te Amstelveen en/of (elders) in Nederland tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, een of meer wapens van categorie III, te weten een (scherpschutters)geweer (met geïntegreerde geluiddemper), merk PGM, model Ultima Ratio Commande II, kaliber 7,62×5mm (.308WIN), en/of munitie van categorie III, te weten vijf, althans een of meer, kogelpatro(o)n(en), merk FC, type Volmantelkogel, voorhanden heeft gehad;
De in deze tenlastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voor zover daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft geoordeeld dat van nieuwe bezwaren als bedoeld in artikel 255 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) niet is gebleken en in het bijzonder ook dat de verklaringen van [getuige 1] geen zodanige bezwaren kunnen opleveren, omdat de rechtbank die verklaringen, op de basis van de door die [getuige 1] ter terechtzitting afgelegde verklaring, onvoldoende betrouwbaar oordeelt. Daaraan verbond de rechtbank de gevolgtrekking dat het openbaar ministerie ten onrechte tot dagvaarding van de verdachte is overgegaan. Op grond daarvan heeft de rechtbank het openbaar ministerie niet ontvankelijk in de vervolging van de verdachte verklaard.
Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft ter terechtzitting in hoger beroep — zakelijk weergegeven — het volgende naar voren gebracht. Nieuwe bezwaren als bedoeld in artikel 255 Sv zijn nieuwe bewijsmiddelen of andere nieuwe bezwaren, niet zijnde bewijsmiddelen in de zin der wet. Daaronder kunnen tevens worden begrepen getuigenverklaringen van horen zeggen en getuigenverklaringen over en naar aanleiding van berichten in de media. De rechtbank heeft in haar motivering van de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie één geheel gemaakt van argumenten tegen de deugdelijkheid van nieuwe bezwaren en van inhoudelijke oordelen over de onbetrouwbaarheid van het bewijs, terwijl de eerste dienen te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en de tweede tot vrijspraak van de verdachte. Betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van verklaringen kunnen slechts door een inhoudelijk onderzoek ter terechtzitting worden onderzocht nadat het openbaar ministerie is ontvangen in de nieuwe vervolging. De rechtbank heeft aldus bij de toetsing van de deugdelijkheid van de nieuwe bezwaren een onjuiste maatstaf toegepast. Aangezien de rechtbank geen beslissing heeft genomen in de hoofdzaak vordert de advocaat-generaal dat de zaak op grond van artikel 423 Sv voor een volledige inhoudelijke behandeling wordt teruggewezen naar de rechtbank Haarlem.
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep — zakelijk weergegeven — het volgende bepleit. Ten aanzien van het materiaal anders dan de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] geldt dat dit niet in een gerechtelijk vooronderzoek is onderzocht, niet voldoet aan de eisen die aan getuigenverklaringen moeten worden gesteld en op geen enkele wijze het verwijt dat aan de verdachte wordt gemaakt nader onderbouwt. Alleen de verklaringen van [getuige 2] en [getuige 1] zijn ‘nieuw’. Daarbij geldt evenwel dat de verklaringen van [getuige 2] toch niet als ‘nieuw bezwaar’ kunnen worden aangemerkt aangezien zijn verklaringen niet belastend zijn voor de verdachte en geen steun bieden voor de verklaringen van [getuige 1].
Ten aanzien van de verklaringen van [getuige 1] geldt dat de rechtbank in volle omvang heeft te toetsen of aan de voorwaarden van artikel 255 Sv is voldaan. Die toetsing omvat mede de vraag of de verklaringen van [getuige 1] als betrouwbare, bruikbare getuigenverklaringen hebben te gelden. De rechtbank heeft daarbij de juiste criteria aangelegd en terecht bevonden dat deze verklaringen een nieuwe vervolging niet kunnen dragen, ook niet in samenhang met andere gegevens.
De raadsvrouw verzoekt het hof dan ook de beslissing van de rechtbank te bevestigen.
Beoordeling door het hof
Uit de stukken in het dossier en het onderzoek ter terechtzitting zijn de volgende feiten en omstandigheden gebleken.
Op 23 december 2000 is de verdachte aangehouden in verband met — kort gezegd — (het medeplegen van) de poging tot liquidatie van [C. van H.] op 20 december 2000.
Op 8 maart 2001 heeft de officier van justitie beslist af te zien van verdere vervolging van de verdachte en een kennisgeving van die beslissing aan de verdachte verzonden.
Op 26 februari 2007 heeft de officier van justitie het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek gevorderd in verband met nieuwe bezwaren als bedoeld in artikel 255 Sv, welke bezwaren zijn weergegeven in een proces-verbaal aanvraag gerechtelijk vooronderzoek van 6 februari 2007.
Op 2 april 2007 heeft de rechter-commissaris de vordering van de officier van justitie toegewezen en ter zake van de in voornoemd proces-verbaal weergegeven nieuwe bezwaren een gerechtelijk vooronderzoek ingesteld, waarbij in het bijzonder de verklaringen van ([getuige 2] en) [getuige 1], inhoudende dat zij van [J.M.] hebben vernomen dat deze opdracht heeft gegeven tot een aanslag op [C. van H.] en dat [verdachte] die opdracht heeft uitgevoerd, zijn getoetst.
Op 9 juli 2007 is het gerechtelijk vooronderzoek gesloten door de dagvaarding van de verdachte en de kennisgeving daarvan aan de rechter-commissaris.
Eveneens op 26 februari 2007 heeft de officier van justitie de rechter-commissaris op de voet van artikel 226g, eerste lid, Sv kennis gegeven van zijn voornemen afspraken te maken met de getuigen [getuige 2] en [getuige 1] en tevens, op de voet van artikel 226g, derde lid, Sv, gevorderd dat de rechter-commissaris de rechtmatigheid van die afspraken toetst.
Blijkens de beschikking op de voet van artikel 226h, derde lid, Sv van 17 april 2007 zijn de rechter-commissaris geen omstandigheden gebleken op grond waarvan aan de betrouwbaarheid van de getuige [getuige 1] zou moeten worden getwijfeld en heeft hij de voorgenomen afspraken met hem als rechtmatig beoordeeld.
In het onderhavige geval is de verdachte na een kennisgeving van niet verdere vervolging opnieuw vervolgd. Op grond van artikel 255, eerste lid, Sv kan de verdachte alsdan ter zake van hetzelfde feit alleen opnieuw in rechten worden betrokken indien nieuwe bezwaren bekend zijn geworden. De nieuwe bezwaren zijn in het tweede lid van dat artikel beperkt tot verklaringen van getuigen of van de verdachte en stukken, bescheiden en processen-verbaal, die later bekend zijn geworden of niet zijn onderzocht. Het derde lid van dat artikel strekt tot waarborg dat de verdachte, van wiens vervolging eerder was afgezien, niet lichtvaardig op grond van nieuwe bezwaren alsnog ter terechtzitting wordt gedagvaard.
In dit kader zijn twee toetsingen te onderscheiden. De eerste is een (marginale) toetsing van de rechter-commissaris naar aanleiding van de vordering gerechtelijk vooronderzoek. De tweede is de toetsing van de zittingsrechter. Deze dient in volle omvang te beoordelen of is gebleken van nieuwe bezwaren als bedoeld in artikel 255 Sv op grond waarvan de verdachte opnieuw in rechten kon worden betrokken en gedagvaard. Deze toetsing heeft niet de strekking vooruit te lopen op hetgeen de zittingsrechter verder nog zal hebben te beslissen. Wel dient te worden beoordeeld of aan de formele vereisten, neergelegd in de leden 2 en 3 van dat artikel, is voldaan, alsmede of daadwerkelijk nieuwe bezwaren bestaan. Daarbij geldt dat moet kunnen worden geoordeeld dat aan de beweerdelijke nieuwe bezwaren in het kader van de beoordeling van de bewijsvraag een zekere bruikbaarheid zal kunnen toekomen, willen zij als nieuwe bezwaren in de hier bedoelde zin kunnen worden aangemerkt.
Een algemene regel is in dit verband niet te geven, zij het dat indien ten aanzien van beweerdelijke nieuwe bezwaren ter terechtzitting door de zittingsrechter kan worden vastgesteld dat deze in het kader van de beoordeling van de bewijsvraag volstrekt onbruikbaar zijn, bijvoorbeeld omdat het slechts om evident leugenachtige verklaringen, om gissingen, vermoedens of veronderstellingen gaat, deze nieuwe bezwaren niet kunnen worden aangemerkt als nieuwe bezwaren als bedoeld in artikel 255 Sv. Gelet hierop verenigt het hof zich niet met de stelling van de advocaat-generaal dat de betrouwbaarheid van nieuwe bezwaren bij de beantwoording van de vraag of de verdachte opnieuw kan worden vervolgd geen enkele rol speelt, maar evenmin met de stelling van de raadsvrouw dat als zodanig alleen hebben te gelden nieuwe bezwaren waarvan, zonodig na uitvoerig onderzoek ter terechtzitting, de betrouwbaarheid is gebleken.
In het onderhavige geval kan het hof in elk geval ten aanzien van de in het proces-verbaal aanvraag gerechtelijk vooronderzoek als nieuwe bezwaren genoemde verklaringen van [getuige 1] niet oordelen dat daaraan in het kader van de beoordeling van de bewijsvraag niet een zekere bruikbaarheid zal kunnen toekomen, wat er zij van de overige in dat proces-verbaal genoemde nieuwe bezwaren.
Die verklaringen zijn immers niet gebaseerd op gissingen, vermoedens of veronderstellingen, terwijl de verklaringen concrete informatie bevatten die niet op het eerste gezicht als evident leugenachtig kon worden aangemerkt en welke verklaringen door de rechtbank nader inhoudelijk zijn onderzocht.
Die verklaringen moeten, naar het oordeel van het hof, dan ook worden aangemerkt als nieuwe bezwaren in de zin van artikel 255 Sv op grond waarvan de verdachte opnieuw in rechten kon worden betrokken en gedagvaard. De vraag of die verklaringen, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting en in het bijzonder gelet op de door de getuige bij dat onderzoek in eerste aanleg afgelegde verklaring, voldoende betrouwbaar kunnen worden geoordeeld om tot bewijs te dienen, kan thans niet worden beantwoord. Immers blijkens het hierna volgende zal de rechtbank deze zaak opnieuw moeten berechten, zodat het hof niet vooruit zal lopen op hetgeen de rechtbank op dit punt zal hebben te beslissen.
Gelet op de overigens gevoerde verweren overweegt het hof nog als volgt.
Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat ook getuigenverklaringen van horen zeggen als nieuwe bezwaren in de zin van artikel 255 Sv kunnen worden aangemerkt. Dat geldt vanzelfsprekend niet voor getuigenverklaringen, al dan niet van horen zeggen, die slechts gissingen, vermoedens of veronderstellingen behelzen.
De stelling van de raadsvrouw dat alleen nieuwe bezwaren die op zichzelf in een gerechtelijk vooronderzoek zijn onderzocht, kunnen worden aangemerkt als nieuwe bezwaren in de zin van artikel 255 Sv, vindt geen steun in het recht. Immers, overeenkomstig het vereiste, neergelegd in artikel 255, lid 3, Sv, heeft de rechter-commissaris ter zake van de in het proces-verbaal aanvraag gerechtelijk vooronderzoek weergegeven nieuwe bezwaren een gerechtelijk vooronderzoek ingesteld. Dat niet ieder onderdeel van die daar genoemde bezwaren voorwerp van nader onderzoek is geweest, doet daaraan niet af.
Uit het voorgaande volgt dat het hof zich niet verenigt met het oordeel van de rechtbank dat het openbaar ministerie ten onrechte tot dagvaarding van de verdachte is overgegaan, waarop de rechtbank de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte heeft gegrond. Het onderzoek van de ontvankelijkheid van de officier van justitie, dat op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep is verricht, geeft het hof ook overigens geen aanleiding om de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie uit te spreken.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep dan ook vernietigen en, nu de advocaat-generaal ter terechtzitting terugwijzing heeft verlangd, de zaak op voet van artikel 423, tweede lid, Sv terugwijzen naar de rechtbank Haarlem teneinde met inachtneming van dit arrest recht te doen.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep.
Wijst de zaak op de voet van artikel 423, tweede lid, Sv terug naar de rechtbank Haarlem, teneinde in deze zaak met inachtneming van dit arrest recht te doen.
Dit arrest is gewezen door de achtste meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. L.A.J. Dun, mr. J.M.J. Chorus en mr. A.E.M. Röttgering, in tegenwoordigheid van mr. J. Mulder, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 21 maart 2011.