HR, 06-11-2009, nr. 08/04196
ECLI:NL:HR:2009:BJ7008
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
06-11-2009
- Zaaknummer
08/04196
- Conclusie
Mr. E.B. Rank-Berenschot
- LJN
BJ7008
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BJ7008, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 06‑11‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BJ7008
ECLI:NL:PHR:2009:BJ7008, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑09‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BJ7008
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 06‑11‑2009
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Reparatieovereenkomst. Tekortschieten in zorgplicht opdrachtnemer. Onrechtmatige daad. Aanrijding met ter reparatie afgegeven auto. (81 RO).
6 november 2009
Eerste Kamer
08/04196
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
2. [Eiser 2],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. M.P. de Witte,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. S.M. Kingma.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
[Verweerder] heeft bij exploot van 3 maart 2005 [eiser] c.s. gedagvaard voor de rechtbank Rotterdam en gevorderd, kort gezegd, [eiser] c.s. hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [verweerder] van een bedrag van € 12.542,75, met rente en een bedrag van € 904,-- aan buitengerechtelijke incassokosten en [eiser 2] te veroordelen tot betaling aan [verweerder] van een bedrag van € 190,-- met rente.
Bij verstekvonnis van 13 april 2005 heeft de rechtbank de vorderingen van [verweerder], met uitzondering van die tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten, toegewezen.
Bij verzetdagvaarding van 10 juni 2005 hebben [eiser] c.s. verzocht, primair, [eiser] c.s. te ontheffen van de veroordeling tegen hen uitgesproken door de rechtbank bij vonnis van 13 april 2005, wegens compensatie van vorderingen, en subsidiair, [eiser] c.s. te subrogeren in de vordering op [betrokkene 1] of diens verzekeringsmaatschappij.
De rechtbank heeft, na bij tussenvonnis van 13 juli 2005 een comparitie van partijen te hebben gelast, bij eindvonnis van 15 februari 2006 het verstekvonnis van 13 april 2005 vernietigd voorzover daarbij [eiser] c.s. zijn veroordeeld tot betaling aan [verweerder] van een bedrag van € 12.542,75. In zoverre opnieuw rechtdoende heeft de rechtbank [eiser] c.s. hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan [verweerder] van een bedrag van € 10.842,75. Het meer of anders gevorderde is afgewezen.
Tegen het eindvonnis hebben [eiser] c.s. hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 24 juli 2008 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 477,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 6 november 2009.
Conclusie 04‑09‑2009
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Partij(en)
Conclusie inzake:
- 1.
[Eiser 1]
- 2.
[Eiser 2],
hierna gezamenlijk: [eiser] c.s.,
adv. mr. M.P. de Witte,
tegen
[Verweerder],
adv. mr. S.M. Kingma.
Deze zaak leent zich voor een verkorte conclusie.
1.
Tussen verweerder in cassatie, [verweerder], en eiser tot cassatie sub 2, [eiser 2], is in mei 2004 een overeenkomst tot stand gekomen waarbij [eiser 2] zich jegens [verweerder] heeft verbonden tegen betaling schade aan de auto van [verweerder] te repareren. Deze schade was ontstaan als gevolg van een eenzijdig ongeval (hierna: het eerste ongeval). Ter uitvoering van de reparatiewerkzaamheden heeft [verweerder] de auto bij [eiser 2] achtergelaten en daarbij een aanbetaling gedaan van € 300. Nadat de auto door [eiser 2] was gerepareerd heeft diens zoon, eiser tot cassatie sub 1, [eiser 1], op 20 juni 2004 met de auto gereden. Hij is daarbij betrokken geraakt bij een aanrijding, waarna de auto total loss is verklaard (hierna: het tweede ongeval). In opdracht van de verzekeraar van [verweerder] heeft ITEB Schadeservices B.V. op 12 juli 2004 de schade aan de auto vastgesteld op € 12.275. Daarbij is uitgegaan van een waarde van de auto vóór het tweede ongeval ad € 13.250 minus de opbrengst van de restanten ad € 975.
2.
Bij arrest van 24 juli 2008 heeft het gerechtshof 's‑Gravenhage het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 15 februari 2006 — waarin [eiser] c.s. onder meer hoofdelijk zijn veroordeeld tot betaling aan [verweerder] van een bedrag ad € 10.842,75, met wettelijke rente — bekrachtigd.
3.
Het tijdig door [eiser] c.s. ingestelde cassatieberoep omvat vier middelen.
4.
Middel I klaagt dat het hof in rov. 2.9 ten onrechte heeft overwogen dat grief I niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen, omdat onvoldoende kenbaar is welke gronden in die grief worden aangevoerd ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd. Betoogd wordt dat het hof deze grief ten onrechte niet in behandeling heeft genomen, omdat daarin een gemotiveerd beroep is gedaan op de omstandigheid dat de eigendom van de auto vóór het tweede ongeval aan [eiser] was overgedragen. Dit betekent dat volgens de stelling van [eiser] c.s. de grondslag aan de vordering van [verweerder] komt te ontvallen, aldus het middel.
Het middel faalt. De uitleg van gedingstukken is feitelijk van aard en kan in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden getoetst. De grief richt zich — expliciet — tegen rov. 6.1 van de rechtbank, waarin deze verscheidene feiten heeft vastgesteld. In de toelichting op de grief wordt niet aangegeven welke bezwaren tegen die vaststelling bestaan; volstaan wordt met een opsomming van (andere) feiten. Naar mijn mening behoefde het hof aan de (niet nader toegelichte en terloopse) stelling dat ‘omdat [verweerder] geen reparatiekosten heeft betaald (…) de auto nu van [eiser 2] (was)’ niet de gevolgtrekking te verbinden dat [eiser] c.s. zich op het standpunt stelden dat [verweerder] geen vordering had. Dat geldt te meer, nu de grief zich niet richt tegen rov. 6.2 van de rechtbank. Daarin oordeelt de rechtbank dat [eiser] c.s. hun aansprakelijkheid jegens [verweerder] niet hebben betwist en zij derhalve gehouden zijn tot vergoeding van de door [verweerder] geleden schade. Een grief met de strekking als thans in het middel is gesteld, had — om gevolg te kunnen hebben — dan ook tegen díe rechtsoverweging gericht moeten zijn. Het middel bevat — mijns inziens terecht — niet de klacht dat het hof de grief had moeten uitleggen als (tevens) te zijn gericht tegen rov. 6.2. Het middel is bovendien niet gericht tegen rov. 2.3 van het bestreden arrest, waarin het hof voornoemd oordeel van de rechtbank in rov. 6.2 heeft vooropgesteld, nu daartegen niet was gegriefd.
5.
Middel II klaagt dat het hof in rov. 2.7 ten onrechte heeft overwogen dat het op de weg van [eiser] c.s. had gelegen hun stelling dat de reparatiekosten ongeveer € 14.000 dan wel zeker een bedrag van € 12.275 (inclusief arbeidsloon) beliepen nader te onderbouwen met bijvoorbeeld een overzicht van het per onderdeel van de reparatie bestede aantal arbeidsuren en van de daarbij gebruikte onderdelen/materialen en/of facturen van de kennelijk van derden betrokken onderdelen en dat — nu [eiser] c.s. dit hebben nagelaten — het hof aan die blote, betwiste stelling als op dit punt te vaag en onvoldoende onderbouwd voorbij gaat. Het middel wijst er op dat [eiser] c.s. zich erop hebben beroepen dat de auto reeds na het eerste ongeval total loss was, dat het kenteken ongeldig was verklaard door de RDW en dat de auto derhalve niet meer waard was dan de waarde van de restanten. Volgens het middel ligt hierin de stelling besloten dat de door [eiser 2] in rekening te brengen reparatiekosten overeenkomen met de waardestijging van de auto ad € 12.275 (te weten het verschil tussen de waarde van de auto direct voor het tweede ongeval (begroot op € 13.250) en de waarde van de restanten (€ 975)). Deze stelling is volgens het middel begrijpelijk en voldoende gemotiveerd, zodat niet valt in te zien dat het hof aan deze stelling van [eiser] c.s. voorbij is gegaan.
Het middel faalt. Het hof heeft geoordeeld dat [eiser] c.s. hun stelling over de hoogte van de reparatiekosten onvoldoende hebben onderbouwd. Dit oordeel kan in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden getoetst. Het oordeel is niet onbegrijpelijk, nu in rechte niet is komen vast te staan dat de auto na het eerste ongeval total loss was, zoals door [eiser] c.s. is gesteld maar door [verweerder] gemotiveerd is bestreden. Daarmee ontbrak de feitelijke grondslag aan de stelling van [eiser] c.s. betreffende de omvang van de reparatiekosten en hadden [eiser] c.s. die — bij gebrek aan andere onderbouwing — nog uitsluitend aannemelijk kunnen maken op de wijze zoals door het hof is aangegeven. Voor zover het oordeel van het hof mede berust op de opvatting dat de reparatiekosten niet zonder meer kunnen worden begroot op de waardestijging van de auto, is het evenmin onjuist of onbegrijpelijk.
6.
Middel III klaagt dat het hof ten onrechte heeft nagelaten bij [verweerder] de bewijslast te leggen dat de auto, toen deze in mei 2004 aan [eiser] c.s. ter reparatie werd aangeboden, niet total loss was. Volgens het middel gaat het om het bewijs van de door [verweerder] gestelde schade.
Het middel faalt. Het hof heeft in rov. 2.4 — in cassatie niet bestreden — geoordeeld dat de totale door [verweerder] als gevolg van de aanrijding op 20 juni 2004 geleden schade € 12.542,75 beloopt. In rov. 2.5 — in cassatie evenmin bestreden — heeft het hof overwogen dat geen grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de kosten van de door [eiser 2] aan de auto van [verweerder] uitgevoerde reparatiewerkzaamheden voor verrekening in aanmerking komen, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. De stelling dat de auto na het eerste ongeval al total loss was, is door [eiser] c.s. betrokken ter onderbouwing van hun te verrekenen tegenvordering ter zake van de reparatiewerkzaamheden. Anders dan het middel betoogt, rusten de stelplicht en bewijslast met betrekking tot die vordering — overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv. — op [eiser] c.s.
7.
Middel IV klaagt dat het hof ten onrechte in rov. 2.8 (tweede alinea) het bewijsaanbod van [eiser] c.s. dat de auto van [verweerder] total loss was op het moment dat deze in mei 2004 ter reparatie werd aangeboden als te vaag heeft gepasseerd nu het onvoldoende duidelijk is betrokken op voldoende geconcretiseerde stellingen.
Het middel faalt. Kennelijk is het hof van oordeel dat [eiser] c.s. niet hebben voldaan aan hun stelplicht. Dit oordeel is, gelet op de gemotiveerde en met verklaringen onderbouwde betwisting door [verweerder], niet onbegrijpelijk. Het hof kon derhalve — zonder schending van enige rechtsregel — voorbij gaan aan het bewijsaanbod van [eiser] c.s.
8.
De middelen nopen niet tot de beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
9.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G