Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:170 BW:Aansprakelijkheid voor ondergeschikte
Archief
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:170 BW
Aansprakelijkheid voor ondergeschikte
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Documentgegevens:
mr. R.J.B. Boonekamp, actueel t/m 02-10-2017
Actueel t/m
02-10-2017
Tijdvak
01-01-1992 tot: -
Auteur
mr. R.J.B. Boonekamp
Vindplaats
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:170 BW
Art. 6:170 BW regelt de aansprakelijkheid voor fouten van ondergeschikten. Op de benadeelde rusten de stelplicht en de bewijslast van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat aan de vereisten voor aansprakelijkheid van de aangesprokene is voldaan. Dat volgt uit de hoofdregel van art. 150 Rv omdat het de benadeelde is die de rechtsgevolgen van art. 6:170 BW inroept, te weten dat op de aangesprokene een verbintenis is komen te rusten tot vergoeding van schade die door de fout van een ander is veroorzaakt. De benadeelde zal in de eerste plaats feiten en omstandigheden moeten stellen en zo nodig bewijzen waaruit volgt dat die ander een hem toerekenbare onrechtmatige daad heeft gepleegd ten gevolge waarvan de benadeelde schade heeft geleden. Voor de verdere inhoud van die stelplicht en bewijslast wordt verwezen naar het commentaar op art. 6:162 BW. Voorts zal de benadeelde feiten en omstandigheden moeten stellen en bewijzen waaruit volgt dat degene die door de fout schade heeft toegebracht
a.
in de vervulling van zijn taak ondergeschikt is aan de aangesprokene;
b.
de kans op de fout door de opdracht tot het vervullen van deze taak is vergroot; en
c.
de aangesprokene uit hoofde van de rechtsbetrekking zeggenschap had over de gedragingen waarin de fout was gelegen.1
Uitlening van personeel
In geval van uitlening van personeel zullen in beginsel de uitlener en de inlener naast elkaar aansprakelijk zijn voor de fout van de uitgeleende. Volgens HR 7 januari 1983, NJ 1984/607 (Kruk/Goktas) is de uitlener slechts ontheven van aansprakelijkheid indien de overeenkomst tussen de uitlener en de inlener en de wijze waarop daaraan uitvoering wordt gegeven tot de slotsom nopen dat hij, ondanks het voortduren van het dienstverband, geen enkele zeggenschap uit hoofde van zijn rechtsbetrekking met de werknemer meer had.2 De vraag is op wie de bewijslast van dit laatste rust. In de rechtspraak van de Hoge Raad is hierover geen uitdrukkelijke beslissing te vinden.3 Zoals hiervoor is gezegd, rusten de stelplicht en de bewijslast van — kort gezegd — zeggenschap in beginsel op de benadeelde. Indien de aangesproken uitlener zich op het standpunt stelt dat hij geen enkele zeggenschap meer had, zou dat daarom in principe als een zuivere betwisting moeten worden gezien. De bewijslast van de benadeelde zou dan inhouden dat hij moet bewijzen dat de uitlener (nog) enige zeggenschap heeft (behouden). Aan het hiervoor genoemde arrest zijn echter argumenten te ontlenen voor de opvatting dat het op de weg van de uitlener ligt te bewijzen dat hij geen enkele zeggenschap heeft behouden. De bewoordingen van het arrest duiden erop dat het komen te ontbreken van elke zeggenschap als uitzonderlijk moet worden gezien en dat dat daarom tot ontheffing van aansprakelijkheid leidt. Verder zal dat moeten blijken uit de overeenkomst tussen de uitlener en de inlener en de wijze waarop daaraan uitvoering wordt gegeven. Dit zijn omstandigheden die zich geheel tussen de uitlener en de inlener afspelen waar de benadeelde buiten staat. Hierbij lijkt het te passen om het verweer van de uitlener als een beroep op een bevrijdende omstandigheid te beschouwen.
Voor die gedachte zou ook steun kunnen worden gevonden in HR 3 mei 1996, NJ 1996/642 (Daalimpex/Heeringa). Dat arrest ziet op het geval waarin een werkgever werd aangesproken die zowel eigen als ingeleend personeel aan het werk had. Door het hof werd aangenomen dat op de inlener de bewijslast rust dat hij over de desbetreffende werknemer geen zeggenschap had. Volgens de Hoge Raad gaf dat geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het ging in dat arrest echter om het specifieke geval van aansprakelijkheid jegens een ingeleende werknemer aan wie door toedoen van een werknemer een bedrijfsongeval was overkomen. De door het hof gebezigde bewijslastverdeling werd tegen de achtergrond van de stelplicht en bewijslastverdeling die uit art. 1638x BW (oud) voortvloeit voor juist gehouden. Dat zegt weinig over de bewijslastverdeling in geval een derde schade lijdt door gedragingen van een ingeleende werknemer. Bovendien is de aansprakelijkheid voor bedrijfsongevallen jegens de ingeleende werknemer thans geregeld in art. 7:658 lid 4 BW.4
Theoretisch is het wel lastig het beroep op het ontbreken van elke zeggenschap als een bevrijdende omstandigheid te beschouwen, omdat daarmee de bewijslast van de benadeelde en die van de aangesprokene betrekking hebben op hetzelfde element, te weten zeggenschap. Dat is strijdig. Ter afgrenzing zou denkbaar zijn dat in geval van uitlening de benadeelde wat betreft de zeggenschap kan volstaan met te stellen en zo nodig te bewijzen dat degene die de fout beging formeel een arbeidsovereenkomst heeft met de uitlener, waarin zeggenschap besloten ligt, en dat daartegenover de uitlener moet stellen en bewijzen geen enkele zeggenschap meer te hebben. Maar andere oplossingen zijn denkbaar die theoretisch beter passen. Zo zou, indien vaststaat dat degene die de fout beging formeel in dienst is van de uitlener, voorshands als bewezen kunnen worden aangenomen dat de uitlener zeggenschap heeft, behoudens tegenbewijs. Gegeven het arrest Kruk/Goktas zal dat tegenbewijs het karakter moeten hebben van bewijs van het tegendeel. Dat komt praktisch gesproken dicht in de buurt van bewijslast in de zin van bewijsrisico voor de uitlener. Ook zou met een verzwaarde stelplicht aan de zijde van de uitlener die zich beroept op het ontbreken van elke zeggenschap gewerkt kunnen worden. In het concrete geval kan met deze instrumentaria een resultaat worden bereikt dat recht doet aan de teneur van het arrest Kruk/Goktas. Die benadering afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval verdient de voorkeur.
Het arrest Kruk/Goktas geldt niet zonder meer ook voor het omgekeerde geval waarin de inlener wordt aangesproken. De inlener zal ook doorgaans juist wel de zeggenschap hebben over de uitvoering van de opgedragen werkzaamheden. Mocht zich een situatie voordoen waarin de inlener zich er niettemin op beroept dat hij op grond van de rechtsverhouding met de uitlener en de wijze waarop daaraan uitvoering werd gegeven geen enkele zeggenschap had, dan ligt voor de hand dat bewijsrechtelijk op dezelfde manier te benaderen.
Niet werkzaam voor beroep of bedrijf natuurlijke persoon (lid 2)
In geval de ondergeschikte in dienst stond van een natuurlijk persoon en niet werkzaam was voor een beroep of bedrijf van deze persoon, geldt een nauwer functioneel verband. In de bewijslastverdeling als zodanig brengt dat geen verschil, met dien verstande dat de benadeelde, behalve feiten en omstandigheden waaruit de fout en de ondergeschiktheid volgen, feiten en omstandigheden zal moeten stellen en bewijzen waaruit volgt dat de ondergeschikte bij het begaan van de fout handelde ter vervulling van de hem opgedragen taak. Bewijslevering door de benadeelde van het feit dat de ondergeschikte niet werkzaam was voor een beroep of bedrijf van de aangesproken natuurlijke persoon, is niet aan de orde omdat de aangesprokene er geen belang bij heeft dat te betwisten omdat hij zichzelf dan met de ruimere aansprakelijkheid van lid 1 zou belasten. Omgekeerd zou degene die op grond van lid 1 wordt aangesproken er wel belang bij kunnen hebben te stellen dat de ondergeschikte niet werkzaam was voor een beroep of bedrijf van hem en dat dus de beperktere aansprakelijkheid van art. 6:170 lid 2 BW geldt. Over de vraag op wie hiervan dan de bewijslast rust, is geen rechtspraak van de Hoge Raad en die vraag is evenmin in de literatuur beantwoord. De meest aannemelijke oplossing is dat de aangesprokene in dat geval de bewijslast ervan heeft dat de ondergeschikte niet in de uitoefening van een beroep of bedrijf van hem werkzaam was. Die oplossing past in de wijze waarop lid 1 en 2 zich tot elkaar verhouden. De (ruime) algemene aansprakelijkheid voor fouten van ondergeschikten staat in lid 1 en 2 is geformuleerd als een uitzondering daarop. Het is de aangesprokene die het rechtsgevolg inroept van de omstandigheid dat de ondergeschikte niet werkzaam was voor een beroep of bedrijf, te weten een beperking van de aansprakelijkheid die uit lid 1 voortvloeit. Het alternatief zou zijn dat de benadeelde voor een geslaagd beroep op art. 6:170 lid 1 BW in een geval als dit zou moeten bewijzen dat de ondergeschikte werkzaam was in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Het bezwaar daartegen is dat lid 2 de beperking van de aansprakelijkheid vastknoopt aan het niet werkzaam zijn in de uitoefening van beroep of bedrijf. Dat verlangt een positief bewijs wat dan afgeleid zou moeten worden uit de afwezigheid van bewijs van het wel werkzaam zijn in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Dat wringt.
Onderlinge bijdrageplicht (lid 3)
Lid 3 regelt de onderlinge bijdrageplicht tussen de ondergeschikte en degene in wiens dienst hij stond. Lid 3 kan in twee situaties tot toepassing komen. De ene situatie is dat de — kort gezegd — werkgever die aansprakelijk is, verhaal zoekt op de ondergeschikte. Op de werkgever rust in dat geval de bewijslast ervan dat
a.
de ondergeschikte ook jegens de benadeelde voor de schade aansprakelijk is; en
b.
dat de schade een gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ondergeschikte.
Dit volgt uit de hoofdregel van art. 150 Rv. Op degene die regres wenst te nemen op degene die naast hem hoofdelijk aansprakelijk is, rusten de stelplicht en de bewijslast dat aan de voorwaarden voor de bijdrageplicht van de ander in de onderlinge verhouding is voldaan.5 Aangezien een voorwaarde voor een bijdrageplicht van de ondergeschikte is dat de schade het gevolg is van zijn opzet of bewuste roekeloosheid, rusten de stelplicht en de bewijslast daarvan op de werkgever. De andere situatie is dat de ondergeschikte die is aangesproken regres neemt op de werkgever. Op de ondergeschikte rusten dan de stelplicht en de bewijslast ervan dat ook de werkgever voor de schade aansprakelijk is. Daartoe zal hij zo nodig feiten en omstandigheden moeten stellen en bewijzen waaruit volgt dat aan al de hiervoor genoemde elementen voor aansprakelijkheid op grond van art. 6:170 lid 1 of 2 BW is voldaan. Indien daaraan is voldaan, heeft de ondergeschikte voor 100% regres op de werkgever. Het is aan de werkgever om te stellen en te bewijzen dat de schade het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ondergeschikte. Dat volgt in deze situatie uit de tenzij-formulering.6 Dit is dan een bevrijdend verweer, omdat de werkgever zich ter blokkering van de door de ondergeschikte ingeroepen verplichting van de werkgever om de schade volledig te dragen, beroept op — kort gezegd — opzet of bewuste roekeloosheid.
Blijkens de slotzin is afwijking van de regeling van de onderlinge bijdrageplicht in lid 3 mogelijk. Dat kan er in theorie toe leiden dat de ondergeschikte toch moet bijdragen ook als is de schade niet het gevolg van zijn opzet of bewuste roekeloosheid of dat hij ondanks zijn opzet of bewuste roekeloosheid minder hoeft bij te dragen. Het zal steeds degene die een afwijkende bijdrageplicht inroept zijn op wie de stelplicht en bewijslast rusten van feiten en omstandigheden op grond waarvan die afwijkende bijdrageplicht moet worden aangenomen.
In Lankhorst, T&C Burgerlijk Wetboek, art. 6:170 BW, aant. 3 wordt zonder motivering gesteld dat de bewijslast op de uitlener rust onder verwijzing naar HR 7 januari 1983, NJ 1984/607. Een uitdrukkelijke beslissing daarover is in dat arrest niet te vinden.
In de Parl. Gesch. BW Boek 6 1981, p. 728 staat met zoveel woorden dat met de tenzij-formulering beoogd is aan te geven op wie de bewijslast rust. Dat dat de werkgever is staat er niet bij, maar spreekt voor zich.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:170 BW
Aansprakelijkheid voor ondergeschikte
mr. R.J.B. Boonekamp, actueel t/m 02-10-2017
02-10-2017
01-01-1992 tot: -
mr. R.J.B. Boonekamp
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:170 BW
Burgerlijk procesrecht / Algemeen
Burgerlijk procesrecht / Bewijs
Verbintenissenrecht / Algemeen
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
Burgerlijk Wetboek Boek 6 artikel 170
Algemeen (lid 1)
Art. 6:170 BW regelt de aansprakelijkheid voor fouten van ondergeschikten. Op de benadeelde rusten de stelplicht en de bewijslast van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat aan de vereisten voor aansprakelijkheid van de aangesprokene is voldaan. Dat volgt uit de hoofdregel van art. 150 Rv omdat het de benadeelde is die de rechtsgevolgen van art. 6:170 BW inroept, te weten dat op de aangesprokene een verbintenis is komen te rusten tot vergoeding van schade die door de fout van een ander is veroorzaakt. De benadeelde zal in de eerste plaats feiten en omstandigheden moeten stellen en zo nodig bewijzen waaruit volgt dat die ander een hem toerekenbare onrechtmatige daad heeft gepleegd ten gevolge waarvan de benadeelde schade heeft geleden. Voor de verdere inhoud van die stelplicht en bewijslast wordt verwezen naar het commentaar op art. 6:162 BW. Voorts zal de benadeelde feiten en omstandigheden moeten stellen en bewijzen waaruit volgt dat degene die door de fout schade heeft toegebracht
in de vervulling van zijn taak ondergeschikt is aan de aangesprokene;
de kans op de fout door de opdracht tot het vervullen van deze taak is vergroot; en
de aangesprokene uit hoofde van de rechtsbetrekking zeggenschap had over de gedragingen waarin de fout was gelegen.1
Uitlening van personeel
In geval van uitlening van personeel zullen in beginsel de uitlener en de inlener naast elkaar aansprakelijk zijn voor de fout van de uitgeleende. Volgens HR 7 januari 1983, NJ 1984/607 (Kruk/Goktas) is de uitlener slechts ontheven van aansprakelijkheid indien de overeenkomst tussen de uitlener en de inlener en de wijze waarop daaraan uitvoering wordt gegeven tot de slotsom nopen dat hij, ondanks het voortduren van het dienstverband, geen enkele zeggenschap uit hoofde van zijn rechtsbetrekking met de werknemer meer had.2 De vraag is op wie de bewijslast van dit laatste rust. In de rechtspraak van de Hoge Raad is hierover geen uitdrukkelijke beslissing te vinden.3 Zoals hiervoor is gezegd, rusten de stelplicht en de bewijslast van — kort gezegd — zeggenschap in beginsel op de benadeelde. Indien de aangesproken uitlener zich op het standpunt stelt dat hij geen enkele zeggenschap meer had, zou dat daarom in principe als een zuivere betwisting moeten worden gezien. De bewijslast van de benadeelde zou dan inhouden dat hij moet bewijzen dat de uitlener (nog) enige zeggenschap heeft (behouden). Aan het hiervoor genoemde arrest zijn echter argumenten te ontlenen voor de opvatting dat het op de weg van de uitlener ligt te bewijzen dat hij geen enkele zeggenschap heeft behouden. De bewoordingen van het arrest duiden erop dat het komen te ontbreken van elke zeggenschap als uitzonderlijk moet worden gezien en dat dat daarom tot ontheffing van aansprakelijkheid leidt. Verder zal dat moeten blijken uit de overeenkomst tussen de uitlener en de inlener en de wijze waarop daaraan uitvoering wordt gegeven. Dit zijn omstandigheden die zich geheel tussen de uitlener en de inlener afspelen waar de benadeelde buiten staat. Hierbij lijkt het te passen om het verweer van de uitlener als een beroep op een bevrijdende omstandigheid te beschouwen.
Voor die gedachte zou ook steun kunnen worden gevonden in HR 3 mei 1996, NJ 1996/642 (Daalimpex/Heeringa). Dat arrest ziet op het geval waarin een werkgever werd aangesproken die zowel eigen als ingeleend personeel aan het werk had. Door het hof werd aangenomen dat op de inlener de bewijslast rust dat hij over de desbetreffende werknemer geen zeggenschap had. Volgens de Hoge Raad gaf dat geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het ging in dat arrest echter om het specifieke geval van aansprakelijkheid jegens een ingeleende werknemer aan wie door toedoen van een werknemer een bedrijfsongeval was overkomen. De door het hof gebezigde bewijslastverdeling werd tegen de achtergrond van de stelplicht en bewijslastverdeling die uit art. 1638x BW (oud) voortvloeit voor juist gehouden. Dat zegt weinig over de bewijslastverdeling in geval een derde schade lijdt door gedragingen van een ingeleende werknemer. Bovendien is de aansprakelijkheid voor bedrijfsongevallen jegens de ingeleende werknemer thans geregeld in art. 7:658 lid 4 BW.4
Theoretisch is het wel lastig het beroep op het ontbreken van elke zeggenschap als een bevrijdende omstandigheid te beschouwen, omdat daarmee de bewijslast van de benadeelde en die van de aangesprokene betrekking hebben op hetzelfde element, te weten zeggenschap. Dat is strijdig. Ter afgrenzing zou denkbaar zijn dat in geval van uitlening de benadeelde wat betreft de zeggenschap kan volstaan met te stellen en zo nodig te bewijzen dat degene die de fout beging formeel een arbeidsovereenkomst heeft met de uitlener, waarin zeggenschap besloten ligt, en dat daartegenover de uitlener moet stellen en bewijzen geen enkele zeggenschap meer te hebben. Maar andere oplossingen zijn denkbaar die theoretisch beter passen. Zo zou, indien vaststaat dat degene die de fout beging formeel in dienst is van de uitlener, voorshands als bewezen kunnen worden aangenomen dat de uitlener zeggenschap heeft, behoudens tegenbewijs. Gegeven het arrest Kruk/Goktas zal dat tegenbewijs het karakter moeten hebben van bewijs van het tegendeel. Dat komt praktisch gesproken dicht in de buurt van bewijslast in de zin van bewijsrisico voor de uitlener. Ook zou met een verzwaarde stelplicht aan de zijde van de uitlener die zich beroept op het ontbreken van elke zeggenschap gewerkt kunnen worden. In het concrete geval kan met deze instrumentaria een resultaat worden bereikt dat recht doet aan de teneur van het arrest Kruk/Goktas. Die benadering afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval verdient de voorkeur.
Het arrest Kruk/Goktas geldt niet zonder meer ook voor het omgekeerde geval waarin de inlener wordt aangesproken. De inlener zal ook doorgaans juist wel de zeggenschap hebben over de uitvoering van de opgedragen werkzaamheden. Mocht zich een situatie voordoen waarin de inlener zich er niettemin op beroept dat hij op grond van de rechtsverhouding met de uitlener en de wijze waarop daaraan uitvoering werd gegeven geen enkele zeggenschap had, dan ligt voor de hand dat bewijsrechtelijk op dezelfde manier te benaderen.
Niet werkzaam voor beroep of bedrijf natuurlijke persoon (lid 2)
In geval de ondergeschikte in dienst stond van een natuurlijk persoon en niet werkzaam was voor een beroep of bedrijf van deze persoon, geldt een nauwer functioneel verband. In de bewijslastverdeling als zodanig brengt dat geen verschil, met dien verstande dat de benadeelde, behalve feiten en omstandigheden waaruit de fout en de ondergeschiktheid volgen, feiten en omstandigheden zal moeten stellen en bewijzen waaruit volgt dat de ondergeschikte bij het begaan van de fout handelde ter vervulling van de hem opgedragen taak. Bewijslevering door de benadeelde van het feit dat de ondergeschikte niet werkzaam was voor een beroep of bedrijf van de aangesproken natuurlijke persoon, is niet aan de orde omdat de aangesprokene er geen belang bij heeft dat te betwisten omdat hij zichzelf dan met de ruimere aansprakelijkheid van lid 1 zou belasten. Omgekeerd zou degene die op grond van lid 1 wordt aangesproken er wel belang bij kunnen hebben te stellen dat de ondergeschikte niet werkzaam was voor een beroep of bedrijf van hem en dat dus de beperktere aansprakelijkheid van art. 6:170 lid 2 BW geldt. Over de vraag op wie hiervan dan de bewijslast rust, is geen rechtspraak van de Hoge Raad en die vraag is evenmin in de literatuur beantwoord. De meest aannemelijke oplossing is dat de aangesprokene in dat geval de bewijslast ervan heeft dat de ondergeschikte niet in de uitoefening van een beroep of bedrijf van hem werkzaam was. Die oplossing past in de wijze waarop lid 1 en 2 zich tot elkaar verhouden. De (ruime) algemene aansprakelijkheid voor fouten van ondergeschikten staat in lid 1 en 2 is geformuleerd als een uitzondering daarop. Het is de aangesprokene die het rechtsgevolg inroept van de omstandigheid dat de ondergeschikte niet werkzaam was voor een beroep of bedrijf, te weten een beperking van de aansprakelijkheid die uit lid 1 voortvloeit. Het alternatief zou zijn dat de benadeelde voor een geslaagd beroep op art. 6:170 lid 1 BW in een geval als dit zou moeten bewijzen dat de ondergeschikte werkzaam was in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Het bezwaar daartegen is dat lid 2 de beperking van de aansprakelijkheid vastknoopt aan het niet werkzaam zijn in de uitoefening van beroep of bedrijf. Dat verlangt een positief bewijs wat dan afgeleid zou moeten worden uit de afwezigheid van bewijs van het wel werkzaam zijn in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Dat wringt.
Onderlinge bijdrageplicht (lid 3)
Lid 3 regelt de onderlinge bijdrageplicht tussen de ondergeschikte en degene in wiens dienst hij stond. Lid 3 kan in twee situaties tot toepassing komen. De ene situatie is dat de — kort gezegd — werkgever die aansprakelijk is, verhaal zoekt op de ondergeschikte. Op de werkgever rust in dat geval de bewijslast ervan dat
de ondergeschikte ook jegens de benadeelde voor de schade aansprakelijk is; en
dat de schade een gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ondergeschikte.
Dit volgt uit de hoofdregel van art. 150 Rv. Op degene die regres wenst te nemen op degene die naast hem hoofdelijk aansprakelijk is, rusten de stelplicht en de bewijslast dat aan de voorwaarden voor de bijdrageplicht van de ander in de onderlinge verhouding is voldaan.5 Aangezien een voorwaarde voor een bijdrageplicht van de ondergeschikte is dat de schade het gevolg is van zijn opzet of bewuste roekeloosheid, rusten de stelplicht en de bewijslast daarvan op de werkgever. De andere situatie is dat de ondergeschikte die is aangesproken regres neemt op de werkgever. Op de ondergeschikte rusten dan de stelplicht en de bewijslast ervan dat ook de werkgever voor de schade aansprakelijk is. Daartoe zal hij zo nodig feiten en omstandigheden moeten stellen en bewijzen waaruit volgt dat aan al de hiervoor genoemde elementen voor aansprakelijkheid op grond van art. 6:170 lid 1 of 2 BW is voldaan. Indien daaraan is voldaan, heeft de ondergeschikte voor 100% regres op de werkgever. Het is aan de werkgever om te stellen en te bewijzen dat de schade het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ondergeschikte. Dat volgt in deze situatie uit de tenzij-formulering.6 Dit is dan een bevrijdend verweer, omdat de werkgever zich ter blokkering van de door de ondergeschikte ingeroepen verplichting van de werkgever om de schade volledig te dragen, beroept op — kort gezegd — opzet of bewuste roekeloosheid.
Blijkens de slotzin is afwijking van de regeling van de onderlinge bijdrageplicht in lid 3 mogelijk. Dat kan er in theorie toe leiden dat de ondergeschikte toch moet bijdragen ook als is de schade niet het gevolg van zijn opzet of bewuste roekeloosheid of dat hij ondanks zijn opzet of bewuste roekeloosheid minder hoeft bij te dragen. Het zal steeds degene die een afwijkende bijdrageplicht inroept zijn op wie de stelplicht en bewijslast rusten van feiten en omstandigheden op grond waarvan die afwijkende bijdrageplicht moet worden aangenomen.
Voetnoten
1.
In die zin ook: Oldenhuis GS Onrechtmatige daad, art. 6:170 BW, aant. 53.
2.
Vgl. ook: HR 13 mei 1988, NJ 1989/896 (Staat/Rotterdam).
3.
In Lankhorst, T&C Burgerlijk Wetboek, art. 6:170 BW, aant. 3 wordt zonder motivering gesteld dat de bewijslast op de uitlener rust onder verwijzing naar HR 7 januari 1983, NJ 1984/607. Een uitdrukkelijke beslissing daarover is in dat arrest niet te vinden.
4.
Volgens Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV, 2015/186, slot is HR 3 mei 1996, NJ 1996/642 daarom niet meer van belang.
5.
Zie verder Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:10 BW en commentaar op art. 6:102 BW.
6.
In de Parl. Gesch. BW Boek 6 1981, p. 728 staat met zoveel woorden dat met de tenzij-formulering beoogd is aan te geven op wie de bewijslast rust. Dat dat de werkgever is staat er niet bij, maar spreekt voor zich.