CRvB, 30-03-2004, nr. 01/1667 CSV + 01/1668 CSV + 01/1669 CSV + 01/1670 CSV + 01/1672 CSV + 01/1673 CSV, 01/1747 CSV
ECLI:NL:CRVB:2004:AO8644
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
30-03-2004
- Zaaknummer
01/1667 CSV + 01/1668 CSV + 01/1669 CSV + 01/1670 CSV + 01/1672 CSV + 01/1673 CSV, 01/1747 CSV
- LJN
AO8644
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2004:AO8644, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 30‑03‑2004
Cassatie: ECLI:NL:HR:2005:AU4726
Uitspraak 30‑03‑2004
Inhoudsindicatie
Tenaamstelling correctie- en boetenota's; Vertrouwensbeginsel; Betalingen aan werknemers bij projecten die niet, of niet volledig in de administratie waren opgenomen; Commissiegelden; Brutering bovenmatige onkostenvergoedingen; Verzekeringsplicht; Leningen; Boetes;
Partij(en)
01/1667 CSV, 01/1668 CSV, 01/1669 CSV,
01/1670 CSV, 01/1672 CSV, 01/1673 CSV,
01/1747 CSV
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[naam VOF], gevestigd te [woonplaats], appellante, tevens gedaagde, hierna belanghebbende 1;
[naam BV]., gevestigd te [woonplaats], appellante, tevens gedaagde, hierna belanghebbende 2;
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde, tevens appellant, hierna het bestuursorgaan.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het bestuursorgaan tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 27 maart 2000 (hierna: besluit I) heeft het bestuursorgaan ongegrond verklaard de bezwaren van belanghebbende 1 tegen de correctienota's van 6 juli 1999 over het jaar 1994 en over het tijdvak van 1 januari 1995 tot en met 30 juni 1995 en de boetenota's van 13 juli 1999 over dat jaar c.q. dat tijdvak.
Bij besluit van eveneens 27 maart 2000 (hierna: besluit II) heeft het bestuursorgaan ongegrond verklaard de bezwaren van belanghebbende 1 tegen de correctienota van 6 juli 1999 over het tijdvak van 1 juli 1995 tot en met 31 december 1995 en de boetenota van 13 juli 1999 over dat tijdvak.
Bij besluit van eveneens 27 maart 2000 (hierna: besluit III) heeft het bestuursorgaan ongegrond verklaard de bezwaren van belanghebbende 2 tegen de correctienota's van 6 en 9 juli 1999 over het jaar 1996 en de boetenota van 19 juli 1999 over dat jaar.
Bij besluit van eveneens 27 maart 2000 (hierna: besluit IV) heeft het bestuursorgaan ongegrond verklaard de bezwaren van belanghebbende 2 tegen de correctienota's van 6 juli 1999 over het jaar 1997, de boetenota van 13 juli 1999 over dat jaar alsmede de correctienota inzake niet ingehouden loonbelasting van 9 juli 1999 over 1998.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 1 februari 2001 de namens belanghebbenden ingestelde beroepen tegen de besluiten I, II en III gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd, bepaald dat het bestuursorgaan opnieuw op de bezwaarschriften moet beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, het bestuursorgaan veroordeeld in de proceskosten van belanghebbenden, gelast dat het bestuursorgaan aan belanghebbenden het griffierecht vergoedt, en het beroep tegen besluit IV ongegrond verklaard.
Belanghebbenden zijn bij gemachtigde drs. J. van Leeuwaarden, werkzaam bij Van Dessel & Van Leeuwaarden belastingadviseurs, op bij aanvullend beroepschrift van 11 juni 2001 aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Het bestuursorgaan heeft in deze zaken verweerschriften ingediend.
Het bestuursorgaan is op bij drie afzonderlijk ingediende aanvullende beroepschriften van 17 mei 2001 aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Namens partijen zijn nog nadere stukken ingezonden.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 9 maart 2004, waar voor belanghebbenden is verschenen drs. Van Leeuwaarden, en waar het bestuursorgaan zich heeft laten vertegenwoordigen door E.I. van Dompselaar, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat belanghebbenden in de beroepschriften niet expliciet een onderscheid hebben aangebracht tussen het beroep van belanghebbende 1 en dat van belanghebbende 2. In deze uitspraak moet onder belanghebbenden dan ook worden verstaan belanghebbende 1 dan wel belanghebbende 2, naar gelang het de belanghebbende in kwestie aangaat.
Naar aanleiding van een door een vanwege het bestuursorgaan gehouden looncontrole bij belanghebbenden heeft het bestuursorgaan aan belanghebbenden de in rubriek I genoemde correctie- en boetenota's opgelegd over de jaren 1993 tot en met 1998 in verband met:
- -
betalingen aan werknemers bij projecten die niet, of niet volledig in de administratie waren opgenomen;
- -
betalingen aan niet met name genoemde personen (hierna: commissiegelden);
- -
het verstrekken van bovenmatige onkostenvergoedingen;
- -
het verstrekken van leningen aan werknemers;
- -
verzekeringsplicht van B. van Lent (hierna: Van Lent).
Tevens zijn door het bestuursorgaan meerdere administratieve verzuimen geregistreerd.
Bij de besluiten I tot en met IV heeft het bestuursorgaan de correctie- en boetenota's gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van belanghebbenden gegrond verklaard voorzover ze gericht zijn tegen het handhaven van de correctie- en boetenota's ter zake van niet verantwoorde loonbetalingen over 1994, commissiegelden alsmede de door het bestuursorgaan aangenomen opzet dan wel grove schuld in verband met de verzekeringsplicht van Van Lent, en de beroepen voor het overige ongegrond verklaard.
Daarbij heeft de rechtbank ter zake van de niet verantwoorde loonbetalingen over 1994 overwogen dat het bestuursorgaan niet zonder meer had mogen voorbijgaan aan de bevindingen van de FIOD over dat jaar. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het bestuursorgaan wat de commissiegelden betreft zich weliswaar terecht op het standpunt heeft kunnen stellen dat er sprake is van premieplichtig loon, en dat het vervolgens op de weg van belanghebbenden ligt om aannemelijk te maken dat er wel sprake is van commissiegelden, doch dat het bestuursorgaan in strijd met het motiveringsbeginsel geheel is voorbijgegaan aan de in dat verband door belanghebbenden naar voren gebrachte stelling. Voorts heeft de rechtbank ter zake van de verzekeringsplicht van Van Lent overwogen dat het bestuursorgaan ten onrechte van opzet dan wel grove schuld is uitgegaan, omdat het niet geheel buiten twijfel was dat er sprake is geweest van een dienstverband.
Het bestuursorgaan is in hoger beroep gekomen omdat het zich niet kan verenigen met de hiervoor weergegeven overwegingen van de rechtbank.
Belanghebbenden zijn in hoger beroep gekomen omdat zij zich niet kunnen verenigen met de hierna weergegeven overwegingen van de rechtbank.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het bestuursorgaan de nota's over de jaren 1994 en 1995 op goede gronden op naam gesteld van belanghebbende 1, faalt het beroep van belanghebbenden op het vertrouwensbeginsel, heeft het bestuursorgaan de loon- en premiebedragen over de jaren 1995 tot en met 1997 met betrekking tot betalingen aan werknemers bij projecten die niet, of niet volledig in de administratie waren opgenomen terecht schattenderwijs vastgesteld, heeft het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt gesteld dat de in de administratie van belanghebbenden vermelde geldleningen als premieplichtig loon is aan te merken, is het voordeel wegens niet ingehouden loonheffing over de door belanghebbenden bovenmatig verstrekte reiskostenvergoeding aan haar werknemers dat door het bestuursorgaan als loon is aangemerkt terecht gebruteerd, en heeft het bestuursorgaan op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekerings-wetten terecht verzekeringsplicht van Van Lent aangenomen.
De Raad overweegt als volgt.
Tenaamstelling correctie- en boetenota's
Belanghebbende 1 heeft een beroep gedaan op de onjuiste tenaamstelling van de correctie- en boetenota's over 1994 en 1995 alsmede van de besluiten I en II over die jaren. Onder verwijzing naar een in hoger beroep ingezonden uittreksel uit het handelsregister is gewezen op de ontbinding van belanghebbende 1 per 1 januari 1996.
De Raad merkt dienaangaande, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 4 december 2003, gepubliceerd in USZ 2004/24 op, dat belanghebbende 1 terecht over de jaren 1994 en 1995 als werkgever is aangemerkt.
Vertrouwensbeginsel
Het beroep van belanghebbenden op het vertrouwensbeginsel treft naar het oordeel van de Raad geen doel. Het rapport van de looninspecteur van het bestuursorgaan van 15 april 1999 waarop door belanghebbenden in dit verband een beroep wordt gedaan heeft betrekking op de onderneming met de unieke aansluitidentificatie 025-141.936.61-01-01, en niet op de ondernemingen van belanghebbenden met andere aansluitnummers. Aan de inhoud van dit rapport kunnen belanghebbenden derhalve niet het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat terzake van hun ondernemingen zou worden afgezien van het opleggen van correcties.
Betalingen aan werknemers bij projecten die niet, of niet volledig in de administratie waren opgenomen
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het bestuursorgaan op grond van de bevindingen van looncontrolerapporten van 15 april 1999 terecht tot de conclusie is gekomen dat de loonadministratie van belanghebbenden gebreken vertoonde, en dat het bestuursorgaan daarin terecht aanleiding heeft gevonden de verschuldigde doch niet afgedragen premiebedragen schattenderwijs en bij benadering vast te stellen. De Raad is voorts van oordeel dat de schatting aan de hand waarvan tot de correctie van het premieloon is gekomen voldoende zorgvuldig is. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat dit ook geldt ten aanzien van het jaar 1994. De Raad wijst erop dat het bestuursorgaan een eigen (aanvullend) onderzoek heeft gedaan, waarbij ter berekening van de verschuldigde premie voor de in geding zijnde jaren is uitgegaan van de gegevens inzake het project "Leader" uit 1995. Niet gebleken is dat dat project niet representatief is voor de andere projecten in dat jaar en de overige hier in geding zijnde jaren. In het licht daarvan is de Raad van oordeel dat het bestuursorgaan bij de schatting een juist uitgangspunt heeft gekozen en daardoor tot een verantwoorde, weloverwogen schatting is gekomen. Het bestuursorgaan kon dan ook aan het rapport van de FIOD over 1994 voorbijgaan, temeer nu uit het onderzoek vanwege het bestuursorgaan is gebleken dat ook de door de FIOD geconstateerde afwijkingen tussen gewerkte uren en uitbetaalde uren niet (volledig) verklaarbaar zijn. Ten slotte merkt de Raad op dat voorzover de schatting heeft geleid tot een te hoog bedrag aan alsnog verschuldigde premies zulks voor rekening en risico van belanghebbenden komt, omdat zij geen deugdelijke administratie heeft gevoerd.
Commissiegelden
Bij geschillen als de onderhavige volgt de Raad sedert de uitspraak van deze Raad van 22 februari 1995, in het geding Premie 1994/155, gepubliceerd in RSV 1995/215, de benadering die de Hoge Raad in overeenkomstige geschillen ter zake van de loonbelasting heeft gevolgd.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het bestuursorgaan zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de commissiegelden als premieloon kunnen worden aangemerkt. Aangezien dit oordeel in hoger beroep noch door belanghebbenden noch het bestuursorgaan is aangevochten, vormt dit oordeel derhalve voor de beoordeling van de Raad ter zake het uitgangspunt. Gegeven de jurisprudentie van de Raad en genoemd uitgangspunt rustte op belanghebbenden de taak om aannemelijk te maken dat er geen sprake is van premieloon. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat belanghebbenden daarin niet zijn geslaagd. De door belang-hebbenden in dit verband aangevoerde stelling dat commissiegelden in de branche noodzakelijk zijn en dat er een direct verband bestaat tussen de betaalde commissiegelden en de verkregen projecten, acht de Raad bij gebreke aan concrete en verifieerbare gegevens welke die stelling kunnen onderbouwen, onvoldoende.
Brutering bovenmatige onkostenvergoedingen
Partijen verschillen in hoger beroep ter zake van dit onderdeel uitsluitend van mening over het antwoord op de vraag of het bestuursorgaan zich terecht en op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat in 1998 sprake was van genoten loon ter zake van de niet-ingehouden loonheffing in verband met bovenmatige reiskosten verstrekt in de jaren voorafgaand aan 1998. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend. De Raad is van oordeel dat op het moment dat de werkgever zich ervan bewust wordt dat een loonbetaling aan een werknemer is gedaan, zonder dat daarop de verschuldigde loonheffing is ingehouden, in casu ten tijde van de looncontrole in 1998, er sprake is van een uit dienstbetrekking genoten voordeel terzake van deze loonheffing. De Raad overweegt voorts dat niet valt in te zien waarom het bestuursorgaan eerst een correctienota over een bepaald jaar kan opleggen pas nadat is komen vast te staan dat de werkgever ervan afziet de loonheffing over dat jaar op de betreffende werknemers te verhalen. Mede naar aanleiding van de eerst ter zitting naar voren gebrachte stelling dat de belastingdienst met betrekking tot een aantal met name genoemde jaren niet heeft nageheven, acht de Raad van belang dat van de kant van het bestuursorgaan ter zitting is aangegeven dat, indien belanghebbenden naderhand alsnog aantonen de niet-ingehouden loonheffing op de betrokken werknemers te hebben verhaald dan wel indien de belastingdienst alsnog besluit geen naheffingsaanslagen op te leggen, de opgelegde correctienota 1998 geheel of gedeeltelijk zal komen te vervallen.
Verzekeringsplicht B. van Lent
Het bestuursorgaan heeft verzekeringsplicht aangenomen ter zake van de door Van Lent voor belanghebbenden verrichte werkzaamheden op grond van het bepaalde in artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten. Het bestuursorgaan heeft daarbij overwogen dat alle voor een dienstbetrekking vereiste elementen, zijnde de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting, de verplichting tot loonbetaling en gezagsverhouding, aanwezig worden geacht.
In hoger beroep is van de kant van belanghebbenden primair aangevoerd dat er geen sprake was van een gezagsverhouding. Voorts is aangevoerd dat een deel van de door Van Lent gefactureerde bedragen in de jaren waarover de correcties zijn vastgesteld niet vorderbaar en inbaar was, zodat de correctienota's een juiste grondslag ontberen.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat Van Lent, gezien de ter zake geldende en hiervoor genoemde criteria, ten opzichte van belanghebbenden van 1994 tot en met 1996 in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan. De Raad overweegt daartoe dat op het moment dat Van Lent een project ten behoeve van belanghebbenden had aanvaard, hij gehouden was de werkzaamheden persoonlijk te verrichten. Daaraan doet naar het oordeel van de Raad niet af dat sommige projecten door Van Lent zelf bij belanghebbenden werden aangebracht, aangezien gesteld noch gebleken is dat deze projecten onder andere voorwaarden of condities zijn uitgevoerd. Voorts staat vast dat Van Lent voor zijn werkzaamheden een beloning ontving, zodat ook de loonbetalings-verplichting aanwezig was. Dat Van Lent factureerde op naam van zijn eenmanszaak, en dat hij zijn beloning deels in een ander jaar ontving dan het jaar waarin de werkzaam-heden werden verricht doet hieraan geen afbreuk. Wat betreft de tussen Van Lent en belanghebbenden bestaande verhouding overweegt de Raad dat Van Lent bij het uitoefenen van zijn werkzaamheden weliswaar een grote vrijheid van handelen zal hebben gehad, doch dat dit niet in de weg staat aan het aannemen van werkgeversgezag. De Raad acht daarbij van belang dat Van Lent zich diende te richten naar de afspraken die tussen belanghebbenden en haar klanten werden gemaakt, op grond waarvan belanghebbenden hem tevens aanwijzingen konden geven. Dat Van Lent overigens werkzaamheden in de zelfstandige uitoefening van bedrijf of beroep zou uitvoeren, wat daar ook van zij, sluit het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking ten opzichte van belanghebbenden niet uit.
Leningen
Met betrekking tot de in de administratie van belanghebbenden vermelde geldleningen aan werknemers onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat, nu schriftelijke overeenkomsten ontbreken terwijl evenmin is gebleken dat is afgelost en rente wordt betaald, het bestuursorgaan zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van premieloon.
Boetes
De Raad is van oordeel dat met betrekking tot betalingen aan werknemers bij projecten die niet, of niet volledig in de administratie waren opgenomen, de commissiegelden, de bovenmatige onkostenvergoedingen, de leningen en de verzekeringsplicht van Van Lent sprake is van opzet dan wel grove schuld aan de zijde van belanghebbenden. Indien er al twijfel bij belanghebbenden bestond omtrent de verzekeringsplicht van Van Lent voegt de Raad daaraan het volgende toe. Een werkgever zal zich er in het algemeen bewust van moeten zijn welke loonopgaven hij moet doen. In geval van twijfel ligt bij de werkgever echter de verantwoordelijkheid ter zake informatie in te winnen bij het bestuursorgaan. Belanghebbenden hebben zulks niet gedaan. Gelet op deze omstandigheid heeft het bestuursorgaan terecht opzet en/of grove schuld aangenomen. In dit verband overweegt de Raad voorts dat de hiervoor weergegeven kwalificatie van verwijtbaar handelen van belanghebbenden onder het thans geldende Boetebesluit werkgevers Coördinatiewet Sociale verzekering (besluit van 29 mei 2000, Stb. 2000, nr. 247) tot eenzelfde boete zou leiden.
Uitsluitend met betrekking tot de boete hebben belanghebbenden aangevoerd dat sprake is van schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De Raad merkt dienaangaande op dat sedert de brieven waarbij de boetes werden aangekondigd nog geen 5 jaar is verstreken. Van schending van de redelijke termijn is derhalve geen sprake.
De Raad ziet in het voorgaande aanleiding de aangevallen uitspraak in zijn geheel te vernietigen, en doende wat de rechtbank had behoren te doen, de beroepen ongegrond te verklaren.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2004.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) A.H. Hagendoorn- Huls.