Einde inhoudsopgave
Wet op de rechterlijke organisatie
Artikel 15 [Samenstelling bestuur]
Geldend
Geldend vanaf 01-01-2020
- Bronpublicatie:
17-04-2019, Stb. 2019, 173 (uitgifte: 16-05-2019, kamerstukken: 35073)
- Inwerkingtreding
01-01-2020
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
24-10-2019, Stb. 2019, 385 (uitgifte: 06-11-2019, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Juridische beroepen / Rechter
Staatsrecht / Rechtspraak
1.
Bij elk gerecht is een bestuur, dat bestaat uit drie leden, waaronder de voorzitter.
2.
Twee leden, waaronder de voorzitter, zijn rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast die hun rechtsprekend ambt op basis van een aanstelling als bedoeld in artikel 5f, eerste lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren vervullen. Het andere lid is een gerechtsambtenaar.
3.
De voorzitter van het bestuur draagt de titel van president.
4.
De bestuursleden worden bij koninklijk besluit op voordracht van Onze Minister benoemd voor een periode van zes jaar. Zij kunnen als lid van het bestuur van hetzelfde gerecht eenmaal worden herbenoemd voor een periode van drie jaar.
5.
Voor de benoeming van een bestuurslid stelt de Raad een aanbeveling op. Voordat de Raad een aanbeveling opstelt, hoort hij het bestuur van het desbetreffende gerecht. Het bestuur stelt de Raad daarbij tevens op de hoogte van de zienswijze van de ondernemingsraad. Voorafgaand aan een benoeming als bestuurslid wordt van betrokkene een verklaring omtrent het gedrag, niet ouder dan drie maanden en afgegeven volgens de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, verlangd.
6.
De voorzitter en het andere rechterlijk lid van het bestuur kunnen niet tevens lid zijn van het bestuur van een ander gerecht, het bestuur van de Centrale Raad van Beroep of het bestuur van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, behoudens in het geval van tijdelijke waarneming. Het niet-rechterlijk lid van het bestuur kan, naast het geval van tijdelijke waarneming, slechts in bijzondere gevallen lid zijn van het bestuur van één ander gerecht, het bestuur van de Centrale Raad van Beroep of het bestuur van het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
7.
Een lid van het bestuur kan niet tevens zijn:
- a.
lid van de Staten-Generaal;
- b.
minister;
- c.
staatssecretaris;
- d.
vice-president of lid van de Raad van State.
- e.
president of lid van de Algemene Rekenkamer;
- f.
Nationale ombudsman of substituut-ombudsman;
- g.
advocaat of notaris, dan wel anderszins van het verlenen van rechtskundige bijstand het beroep maken;
- h.
ambtenaar bij een ministerie, alsmede de daaronder ressorterende instellingen, diensten en bedrijven;
- i.
lid van de Raad.
8.
De voorzitter en het andere rechterlijk lid van het bestuur kunnen niet tevens rechterlijk ambtenaar, genoemd in artikel 1, onderdeel b, onder 1° en 4° tot en met 10°, zijn.
9.
Het niet-rechterlijk lid van het bestuur kan niet tevens rechterlijk ambtenaar zijn.
10.
Artikel 3, onderdeel a, van de Ambtenarenwet 2017 is niet van toepassing op het niet-rechterlijk lid van het bestuur.