HR, 19-01-2021, nr. 17/05492
ECLI:NL:HR:2021:67
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-01-2021
- Zaaknummer
17/05492
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:67, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑01‑2021; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2017:4835
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1225
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0011
Uitspraak 19‑01‑2021
Inhoudsindicatie
Opiumwetdelicten; productie van en handel in synthetische drugs in georganiseerd verband vanuit verschillende locaties in Heerlen en Kerkrade in 2011. Taakstrafverbod, art. 22b Sr. Oplegging taakstraf niet mogelijk gelet op taakstrafverbod van art. 22b.2 Sr, terwijl feiten zijn begaan vóór inwerkingtreding van wet beperking oplegging taakstraf (op 3-1-2012)? Gelet op overgangsbepaling in wet van 17-11-2011 (Stb. 2012, 1), inhoudende dat deze wet geen gevolgen heeft voor feiten die zijn begaan voor i.w.tr. van deze wet, en in aanmerking genomen dat bewezenverklaarde feiten voor 3-1-2012 (datum i.w.tr. van deze wet) zijn begaan, heeft hof miskend dat art. 22b Sr buiten toepassing dient te blijven. Tot cassatie behoeft dit echter niet te leiden. Met overweging in strafmotivering alsmede gelet op duur van opgelegde gevangenisstraf (6 jaren), heeft hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat taakstraf hoe dan ook niet passend is. Gelet hierop moet ‘s hofs overweging over toepasselijkheid van art. 22b Sr als een overweging ten overvloede worden gezien, zodat verdachte geen belang heeft bij zijn klacht. Volgt verwerping. Samenhang met 17/05469.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 17/05492
Datum 19 januari 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 10 november 2017, nummer 20/004299-13, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft E.E.W.J. Maessen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf naar de gebruikelijke maatstaf wegens de geconstateerde inbreuk op het in artikel 6 EVRM gegarandeerde recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over het oordeel van het hof dat het in artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) bedoelde verbod tot oplegging van een taakstraf van toepassing is.
3.2
De verdachte is wegens 1. “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd” (gepleegd in de periode van 5 april 2011 tot en met 14 juni 2011), 2. “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd” (gepleegd in de periode van 1 januari 2011 tot en met 14 juni 2011), 3. “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod” (gepleegd op 15 juni 2011), 4. “medeplegen van om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, voorwerpen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit” (gepleegd op 8 mei 2011), 5. “medeplegen van om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit” (gepleegd op 15 juni 2011) en 6. “als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde, vierde of vijfde lid, en 10a, eerste lid, van de Opiumwet” (gepleegd in de periode van 1 januari 2011 tot en met 15 juni 2011), veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren. De strafoplegging is als volgt gemotiveerd:
“De verdediging heeft verzocht aan verdachte een taakstraf op te leggen van in totaal 1.440 uren (bestaande uit 240 uren per feit). De raadsman heeft daartoe - zeer kort samengevat - het volgende aangevoerd. Verdachte heeft in hoger beroep zijn proceshouding gewijzigd; hij heeft zijn verantwoordelijkheid genomen en heeft zonder enig voorbehoud de feiten bekend waarvoor de rechtbank hem heeft veroordeeld.
Ten tijde van het begaan van deze feiten was bij verdachte sprake van een gokverslaving en min of meer een verslaving aan drugs. Inmiddels is hij van beide af. Hij heeft zijn leven weer op de rails. Hij is al geruime tijd niet meer met politie en justitie in aanraking gekomen, hij is onlangs vader geworden van een dochtertje en binnenkort gaat hij aan het werk.
Indien verdachte gevangenisstraf zou krijgen, komt hij in de gevangenis met criminelen in aanraking en bestaat de kans dat hij terugvalt in zijn oude gedrag.
Gelet op het vorenstaande is een taakstraf meer op zijn plaats. De duur daarvan wordt niet beperkt door de samenloopbepaling van art. 57 Sr, zodat een taakstraf van in totaal 1.440, zijnde 240 uren per feit, mogelijk is, aldus de verdediging.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Verdachte heeft zich gedurende ruim zes maanden schuldig gemaakt aan overtredingen van de Opiumwet. Verdachte was de leider van een organisatie die zich bezighield met de productie van synthetische drugs. Verdachte heeft daar kwetsbare mensen bij betrokken. Binnen de organisatie werd gebruik gemaakt van verschillende opslag- en productieplaatsen. Verdachte heeft daarnaast samen met anderen drugstransporten naar Duitsland gefaciliteerd. Het ging daarbij om een groot aantal kilo's. Ook had verdachte harddrugs voorhanden.
Het is een feit van algemene bekendheid dat harddrugs grote gevaren opleveren voor de gezondheid van gebruikers. Bovendien gaat de handel in en het gebruik van verdovende middelen gepaard met verschillende vormen van overlast en criminaliteit, waardoor de samenleving ernstige schade wordt berokkend. Daarnaast is het grensoverschrijdende transport van verdovende middelen een groot probleem. Dat geldt in het bijzonder voor de regio Zuid‑Limburg. Als gevolg van de geografische ligging tussen België en Duitsland, is transport vanuit deze regio naar het buitenland relatief gemakkelijk te doen. Omdat de prijsverschillen tussen Nederland en de ons omringende landen naar bekend is aanzienlijk zijn, kan veel geld verdiend worden met dergelijke transporten. Verdachte heeft slechts uit oogpunt van geldelijk gewin deze strafbare feiten gepleegd.
Uit het uittreksel uit het justitieel documentatieregister d.d. 7 augustus 2017, de verdachte betreffend, blijkt dat hij al meermalen onherroepelijk is veroordeeld wegens overtreding van de Opiumwet. Bij die veroordelingen is aan verdachte een taakstraf opgelegd, maar ook gevangenisstraffen van aanzienlijke duur. Deze straffen hebben kennelijk weinig indruk op verdachte gemaakt, omdat hij na zijn vrijlating zijn criminele activiteiten gewoon weer heeft voortgezet.
Naar het oordeel van het hof kan, gelet op het vorenstaande en gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Op dezelfde gronden kan in beginsel niet worden volstaan met een straf als door de advocaat-generaal gevorderd.
Een taakstraf als door de verdediging verzocht is op grond van het taakstrafverbod van art. 22b, tweede lid, aanhef en onder a en b, Sr niet mogelijk, omdat aan verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan de door hem begane feiten wegens een soortgelijk misdrijf een taakstraf is opgelegd (bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Maastricht van 10 november 2008, parketnummer 03-640343-08) en verdachte deze taakstraf heeft verricht. Een taakstraf in combinatie met een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel als bedoeld in art. 22b lid 3 Sr is niet aan de orde, omdat dat naar het oordeel van het hof onvoldoende recht zou doen aan de ernst, de veelheid en de duur van de feiten.
Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft het hof in het voordeel van verdachte rekening gehouden met de omstandigheid dat hij zijn leven inmiddels weer op de rails lijkt te hebben, hetgeen onder meer kan worden afgeleid uit het feit dat verdachte blijkens het genoemde uittreksel uit het justitieel documentatieregister al enige jaren niet meer is veroordeeld ter zake van strafbare feiten.
Het hof heeft bij de bepaling van de strafduur voorts rekening gehouden met de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM. Het hof stelt vast dat de rechtbank op 13 december 2013 vonnis heeft gewezen, dat verdachte op 23 december 2013 hoger beroep heeft ingesteld en dat het hof arrest wijst op 10 november 2017. De behandeling in hoger beroep is dus niet afgerond met een eindarrest binnen twee jaar na het instellen van het hoger beroep. De redelijke termijn is in hoger beroep overschreden met bijna 2 jaar. Bijzondere omstandigheden die deze overschrijding rechtvaardigen zijn het hof niet gebleken. Deze overschrijding dient dan ook te worden gecompenseerd door strafvermindering. Zonder schending van de redelijke termijn zou een gevangenisstraf van 6 jaar en 6 maanden, met aftrek van voorarrest, passend zijn geweest, derhalve hoger dan de advocaat-generaal heeft gevorderd. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal het hof volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf van 6 jaren, met aftrek van voorarrest.”
3.3.1
Artikel 22b Sr luidde ten tijde van de uitspraak van het hof:
“1. Een taakstraf wordt niet opgelegd in geval van veroordeling voor:
a. een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld en dat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad;
b. een van de misdrijven omschreven in de artikelen 181, 240b, 248a, 248b, 248c en 250.
2. Een taakstraf wordt voorts niet opgelegd in geval van veroordeling voor een misdrijf indien:
1° aan de veroordeelde in de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit wegens een soortgelijk misdrijf een taakstraf is opgelegd, en
2° de veroordeelde deze taakstraf heeft verricht dan wel op grond van artikel 22g de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis is bevolen.
3. Van het eerste en tweede lid kan worden afgeweken indien naast de taakstraf een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel wordt opgelegd.”
3.3.2
Artikel 22b Sr is ingevoerd bij de wet van 17 november 2011 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het beperken van de mogelijkheden om een taakstraf op te leggen voor ernstige zeden- en geweldsmisdrijven en bij recidive van misdrijven (Stb. 2012, 1). Deze wet is in werking getreden op 3 januari 2012. De wet bevat in artikel II een bepaling van overgangsrecht inhoudende dat de wet geen gevolgen heeft voor feiten die zijn begaan voor de inwerkingtreding van die wet.
3.4
In aanmerking genomen dat de bewezenverklaarde feiten voor 3 januari 2012 zijn begaan, heeft het hof miskend dat de genoemde bepaling buiten toepassing dient te blijven.
3.5
Het cassatiemiddel is in zoverre terecht voorgesteld. Tot cassatie behoeft dit echter niet te leiden. Met zijn overweging dat “gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet [kan] worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming (...) met zich brengt” en zijn overweging dat “een taakstraf in combinatie met een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf (...) niet aan de orde [is], omdat dat naar het oordeel van het hof onvoldoende recht zou doen aan de ernst, de veelheid en de duur van de feiten”, alsmede gelet op de duur van de opgelegde gevangenisstraf, heeft het hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat een taakstraf hoe dan ook niet passend is. Gelet hierop moet de overweging van het hof over de toepasselijkheid van artikel 22b Sr als een overweging ten overvloede worden gezien. Om die reden heeft de verdachte geen belang bij zijn klacht, zodat het cassatiemiddel niet tot cassatie kan leiden.
3.6
De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
4.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van zes jaren.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze vijf jaren en vijf maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 januari 2021.