Hof 's-Hertogenbosch, 04-08-2020, nr. 200.255.574, 01
ECLI:NL:GHSHE:2020:2472
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
04-08-2020
- Zaaknummer
200.255.574_01
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2020:2472, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 04‑08‑2020; (Hoger beroep)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2018:488
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2019:2979
ECLI:NL:GHSHE:2019:2979, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 06‑08‑2019; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2020:2472
Uitspraak 04‑08‑2020
Inhoudsindicatie
Door advocaat in opdracht verleende bijstand. Omvang opdracht? Afspraken over honorarium? Stelplicht en processuele wegwijsplicht. zie voorts eindarrest 200.255.955_01 ECLI:NL:GHSHE:2019:3484
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.255.574/01
arrest van 4 augustus 2020
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. P.G.L. van Veghel,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. S.M.M. Teklenburg,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 6 augustus 2019 in het incident tot voeging ex artikel 222 Rv in het bij exploot van dagvaarding van 25 februari 2019 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, van 13 februari 2019, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde (hierna: het bestreden vonnis). Het hof zal de nummering van het tussenarrest hierna voortzetten.
5. Het verloop van de procedure in hoger beroep
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
- het tussenarrest van 6 augustus 2019 waarbij het hof de incidentele vordering tot voeging ex artikel 222 Rv heeft afgewezen en de beslissing over de proceskosten heeft aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak;
- -
de memorie van grieven met producties 1 tot en met 3;
- -
de memorie van antwoord met productie 1.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.
6. De beoordeling
6.1.
In rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.7 van het bestreden vonnis heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geding is uitgegaan. Tegen deze vaststelling is geen grief gericht zodat die feiten ook in hoger beroep het uitgangspunt vormen. Zij luiden als volgt:
a) [geïntimeerde] was verwikkeld in een echtscheidingsprocedure met mevrouw [ex echtgenote van geintimeerde] . Daarin werd hij bijgestaan door mr. Brokking-van Alphen, advocaat te [kantoorplaats 1] .
b) [appellant] is tot 1 december 2015 advocaat geweest en exploiteerde tot die datum een advocatenkantoor in [kantoorplaats 2] .
c) Medio augustus 2011 heeft [geïntimeerde] [appellant] aangezocht om de echtscheidingsprocedure van mr. Brokking-van Alphen over te nemen. [appellant] heeft op 13 september 2011 een toevoeging aangevraagd bij de Raad voor Rechtsbijstand, welke aanvraag op 2 maart 2012 is afgewezen.
d) [geïntimeerde] heeft een op 8 januari 2012 gedateerde door [appellant] opgestelde verklaring ondertekend met onder meer de volgende inhoud:
“(…) verklaart hierbij dat de gelden ter afwikkeling van de huwelijkse gemeenschap overeenkomstig de beschikking van de Rechtbank te ’s-Hertogenbosch van 26 november 2010 onder zaaknummer 206198 FA RK 10-395, gewezen tussen [geïntimeerde] en mw. [ex echtgenote van geintimeerde] , bevrijdend door mw. [ex echtgenote van geintimeerde] kunnen worden overgemaakt op de kantoorrekening van de advocaat als voornoemd (…).”
e) In het kader van de afwikkeling van de echtscheidingsprocedure heeft [appellant] twee betalingen ten behoeve van [geïntimeerde] ontvangen: op 8 (volgens [geïntimeerde] ) dan wel 10 (volgens [appellant] ) februari 2012 een bedrag van € 44.953,00 en op 27 maart 2012 een bedrag van € 3.047,25.
f) Het totaalbedrag van € 48.000,25 is door [appellant] behouden en niet aan [geïntimeerde] doorbetaald.
g) [geïntimeerde] heeft een procedure gevoerd tegen [appellant] om het bedrag van € 48.000,25 van hem te ontvangen. Bij vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 juli 2017 is [appellant] veroordeeld € 48.000,25 aan [geïntimeerde] te voldoen, vermeerderd met rente en kosten. Het in die procedure door [appellant] gevoerde verweer dat hem een beroep op verrekening met door hem gestelde declaraties toekwam, is door de rechtbank verworpen. [appellant] heeft hoger beroep van dat vonnis ingesteld bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Bij arrest van 24 september 2019 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch het vonnis van de rechtbank deels vernietigd en opnieuw rechtdoende [appellant] veroordeelt tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 32.094,42, vermeerderd met rente en kosten.
6.2.1.
[appellant] vordert in dit hoger beroep, zo begrijpt het hof het petitum in de memorie van grieven, de vernietiging van het vonnis van 13 februari 2019, gewezen door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaaknummer/rolnummer C/01/329105 / HA ZA 18-9 en om opnieuw bij arrest te oordelen waarom in eerste aanleg is gevraagd, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten rechtens. In eerste aanleg luidde, na eisvermeerdering, de vordering van [appellant] :
“mitsdien het uw rechtbank moge behagen de eis te vermeerderen met het uitspreken van een verklaring voor recht inzake de gegeven opdracht van [geïntimeerde] aan [appellant] om voor en namens hem zijn belangen te behartigen en daarbij ook het verzoek tot vermeerdering van eis inzake het te vorderen bedrag, zoals aangegeven bij inleidende dagvaarding, tot een totaal bedrag van € 54.253,38”.
6.2.2.
[appellant] legt aan zijn vorderingen ten grondslag, kort samengevat, dat [geïntimeerde] hem gedurende een langere periode met betrekking tot diverse kwesties opdracht heeft gegeven tot het verlenen van bijstand en dat [geïntimeerde] gehouden is het daarmee verband houdende loon van € 54.253,38 te voldoen. [appellant] baseert dat bedrag op een als productie 10 bij inleidende dagvaarding overgelegde urenverantwoording. Daaruit volgt volgens [appellant] dat met de door hem aan [geïntimeerde] verleende bijstand in totaal 263,75 uren gemoeid is geweest. Dat resulteert, met inachtneming van het volgens [appellant] overeengekomen honorarium van € 170,00 per uur exclusief btw, in een bedrag van € 44.837,50 exclusief btw, wat neerkomt op het hiervoor genoemde bedrag van € 54.253,38 inclusief btw.
6.2.3.
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen, samengevat weergegeven, dat voor zover er al sprake is van in opdracht van [geïntimeerde] verrichte werkzaamheden, het recht om betaling van die werkzaamheden te vorderen is verjaard voor zover die werkzaamheden voor 21 augustus 2012 zijn verricht. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat [appellant] onvoldoende feiten heeft gesteld om aan te nemen dat [geïntimeerde] zodanige opdrachten heeft verstrekt dat die een honorarium van ruim € 54.000,00 rechtvaardigen. Slechts de door [geïntimeerde] erkende opdracht tot het afwikkelen van de echtscheiding is komen vast te staan. Voor die opdracht zou [appellant] , nu hij eveneens onvoldoende heeft gesteld om aan te nemen dat hij een honorarium van € 170,00 per uur met [geïntimeerde] is overeengekomen, recht hebben op een op een gebruikelijke wijze berekend loon of, bij gebreke daarvan, een redelijk loon in de zin van artikel 7:405 lid 2 BW. De rechtbank heeft dat redelijk loon niet kunnen vaststellen, omdat naar haar oordeel onvoldoende handvatten zijn geboden een inschatting te maken van de hoeveelheid werk die [appellant] heeft verricht. In het kader van de afwikkeling van de echtscheiding heeft [appellant] geldbedragen voor [geïntimeerde] ontvangen, voor het laatst op 27 maart 2012. Nu niet gesteld of gebleken is dat [geïntimeerde] uit hoofde van die afwikkeling nog meer of andere bedragen toekwam dan het totale door [appellant] ontvangen bedrag van € 48.000,25, lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat met het ontvangen van het laatste bedrag op 27 maart 2012 de opdracht aan [appellant] om zorg te dragen voor de afwikkeling van de echtscheiding, was geëindigd. Nu het recht om betaling van de verrichte werkzaamheden te vorderen is verjaard voor zover die werkzaamheden voor 21 augustus 2012 zijn verricht, valt er naar het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de opdracht tot afwikkeling van de echtscheiding niets aan [appellant] toe te wijzen.
6.3.
[appellant] voert in hoger beroep zes grieven aan tegen het bestreden vonnis. Bij de beoordeling van die grieven en de bestrijding ervan door [geïntimeerde] stelt het hof voorop dat in dit geding tussen partijen niet in geschil is dat [geïntimeerde] aan [appellant] opdracht heeft gegeven tot het verlenen van bijstand en dat [appellant] aan [geïntimeerde] bijstand heeft verleend. Wel verschillen partijen van mening over de omvang van de opdracht. [appellant] betoogt dat de opdracht meer heeft omvat dan alleen bijstand bij de afwikkeling van de echtscheiding, terwijl volgens [geïntimeerde] de opdracht beperkt was tot uitsluitend dat laatste. Daarnaast twisten partijen over de financiële voorwaarden waarop [appellant] aan [geïntimeerde] bijstand verleende. [appellant] stelt zich op het standpunt dat tarief- en verrekeningsafspraken zijn gemaakt, terwijl [geïntimeerde] dat betwist. Een ander twistpunt tussen partijen is of de vordering van [appellant] wegens aan [geïntimeerde] verleende bijstand is verjaard. [geïntimeerde] betoogt dat dit zo is, terwijl [appellant] dat bestrijdt. In verband met deze geschilpunten twisten partijen ook over de wijze waarop invulling dient te worden gegeven aan de stelplicht in deze procedure. Het hof overweegt als volgt.
6.4.1.
Met grief 1 komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 4.1 van het bestreden vonnis dat het recht van [appellant] om betaling te vorderen van in opdracht van [geïntimeerde] verrichte werkzaamheden, voor zover daarvan al sprake is, is verjaard ten aanzien van werkzaamheden die voor 21 augustus 2012 zijn verricht. Ter toelichting stelt [appellant] , kort gezegd, dat in deze zaak sprake is van verrekening en dat daarom, anders dan de rechtbank oordeelt, geen sprake kan zijn van verjaring. Mede in het licht van wat [appellant] in eerste aanleg heeft aangevoerd, begrijpt het hof deze toelichting zo, dat [appellant] zich op het standpunt stelt dat hij op grond van een daartoe met [geïntimeerde] gemaakte afspraak de bevoegdheid heeft tot verrekening van zijn vordering op [geïntimeerde] uit hoofde van verleende bijstand met de naar zijn kantoorrekening overgemaakte tegoeden van [geïntimeerde] uit hoofde van de afwikkeling van de echtscheiding. Artikel 6:131 BW brengt mee dat die bevoegdheid tot verrekening niet eindigt door de verjaring van de rechtsvordering, aldus nog steeds [appellant] .
6.4.2.
Grief 1 faalt. Daartoe acht het hof ten eerste van belang dat geen van de door [appellant] in dit geding ingestelde vorderingen is gericht op uitoefening door [appellant] van de door hem gestelde bevoegdheid tot verrekening. Dat volgt uit wat [appellant] in dit geding vordert (zie hiervoor in rov. 6.2.1.) en de grondslag die [appellant] daarvoor aanvoert (zie hiervoor in rov. 6.2.2.). Alleen al om deze reden kan grief 1 niet slagen. Daar komt echter bij dat de vraag of aan [appellant] de door hem gestelde bevoegdheid tot verrekening toekomt in de zin en op de wijze zoals door [appellant] in dit geding bepleit, al in een andere procedure tussen [appellant] en [geïntimeerde] (de procedure waarmee [appellant] in het incident voeging vorderde) aan de orde is geweest en (inmiddels onherroepelijk) beslist. Dat blijkt ook uit de door [appellant] als producties 2 en 3 bij memorie van grieven overgelegde gedingstukken uit die procedure. Het beroep van [appellant] op verrekening is daarin in twee instanties afgewezen. Dit brengt mee dat, zelfs als de vorderingen zoals zij in dit geding door [appellant] zijn ingesteld beschouwd moeten worden als (mede) gericht op verrekening, [appellant] (in zoverre) in die vorderingen niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Dat twistpunt kan dan immers niet in een ander geding tussen dezelfde partijen nogmaals ter beoordeling worden voorgelegd.
6.4.3.
Op wat in rov. 6.4.2. is overwogen strandt ook het deel van grief 3 van [appellant] dat opkomt tegen rov. 4.3 van het bestreden vonnis. Daarin verwierp de rechtbank het betoog van [appellant] dat uit de door [geïntimeerde] ondertekende verklaring van 8 januari 2012 (zie hiervoor rov. 6.1. sub d) volgt dat [appellant] de op zijn kantoorrekening gestorte gelden van [geïntimeerde] uit de afwikkeling van de echtscheiding mocht aanwenden om zijn honorarium te verrekenen. In reactie daarop betoogt [appellant] in zijn toelichting op grief 3, kort gezegd, dat hij wel degelijk met [geïntimeerde] heeft afgesproken dat hij zijn kosten zou mogen verrekenen met die gelden. Met dit deel van grief 3 beroept [appellant] zich dus wederom, net als in het kader van zijn onderbouwing van grief 1, op zijn gestelde bevoegdheid tot verrekening. Dit kan [appellant] , op grond van wat het hof onder 6.4.2 daarover heeft overwogen, niet baten.
6.5.1.
Grief 2 van [appellant] richt zich tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 4.2. van het bestreden vonnis over de op [appellant] rustende stelplicht. De rechtbank oordeelde, samengevat weergegeven, dat daaraan in deze zaak des te meer gewicht toekomt omdat [appellant] er bij het uitbrengen van de dagvaarding al mee bekend was dat [geïntimeerde] zou betwisten dat [appellant] opdracht had tot het verrichten van de door [appellant] gestelde werkzaamheden en dat er in dat kader financiële afspraken zouden zijn gemaakt. [appellant] brengt hier in zijn toelichting op grief 2 tegenin dat het voor hem ondoenlijk is om vooraf te weten wat [geïntimeerde] als verweer zal gaan opwerpen, omdat – zo begrijpt het hof het betoog van [appellant] – [geïntimeerde] het niet nauw neemt met de waarheid en tegen onwaarheden in eerste instantie slechts een blote ontkenning mogelijk is.
6.5.2.
Ook grief 2 faalt. Daartoe is het bepaalde in artikel 149 lid 1 Rv van belang. Dat brengt mee dat op [appellant] de plicht rust alle feiten te stellen die nodig zijn voor het intreden van de door hem beoogde rechtsgevolgen, te weten een verklaring van recht met betrekking tot de in geschil zijnde opdracht en de veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van het bedrag van € 54.253,38 wegens in opdracht van [geïntimeerde] verleende bijstand. Wat de rechtbank in rov. 4.2. heeft overwogen, is dus juist. Gelet op de betwisting door [geïntimeerde] betekent dit in dit geding concreet dat [appellant] dient te stellen (i) voor welke specifieke werkzaamheden door [geïntimeerde] opdracht is verleend en waaruit dat concreet blijkt, (ii) dat hij die werkzaamheden daadwerkelijk heeft uitgevoerd en waaruit dat concreet blijkt, en (iii) welke concrete financiële afspraken zijn gemaakt en hoe dat is gebeurd, c.q. waaruit dat concreet blijkt. Het hof zal dit bij de verdere beoordeling van dit hoger beroep tot uitgangspunt nemen.
6.6.1
Voor wat betreft grief 3 geldt dat een deel daarvan hiervoor in rov. 6.4.3. al is behandeld. Het nog niet behandelde deel van grief 3 richt zich tegen rov. 4.4. van het bestreden vonnis waarin de rechtbank oordeelt dat, kort gezegd, [appellant] zijn stelling dat hij met [geïntimeerde] afspraken over zijn honorarium heeft gemaakt niet onderbouwt. Verder overweegt de rechtbank daarin dat van [appellant] in zijn hoedanigheid van advocaat verwacht had mogen worden dat hij dergelijke financiële afspraken schriftelijk zou hebben vastgelegd.
6.6.2.
In zijn toelichting op grief 3 maakt [appellant] in het geheel niet duidelijk wat zijn bezwaar is tegen wat de rechtbank in rov. 4.4. van het bestreden vonnis heeft overwogen. Die toelichting gaat, zoals het hof haar begrijpt, uitsluitend in op de kwestie of [appellant] met [geïntimeerde] afspraken heeft gemaakt over verrekening. Daarop heeft het hof in het voorgaande echter al beslist. De toelichting zegt niets over de afspraken die zouden zijn gemaakt over de hoogte van het door [appellant] aan [geïntimeerde] in rekening te brengen honorarium. Nu de toelichting op dit deel van grief 3 niets zegt over de inhoud en het waarom van het bezwaar van [appellant] tegen rov. 4.4. van het bestreden vonnis kan het niet bijdragen aan de uitleg en onderbouwing ervan. Het hof gaat er daarom aan voorbij.
6.6.3.
De toelichting op de tweede grief bevat aan het slot wel nog de stelling dat er met [geïntimeerde] wel degelijk financiële afspraken zijn gemaakt, onder verwijzing naar een e-mailbericht, te vinden op pagina 8 van productie 1 bij memorie van grieven, en naar “randnummer 9 prod. 15”. Voor zover dit door [appellant] (mede) is bedoeld als toelichting op het deel van grief 3 dat zich richt tegen rov. 4.4., baat het [appellant] niet. Geen van de twee e-mailberichten die zijn te vinden op pagina 8 van productie 1 bij de memorie van grieven werpt enig licht op de hoogte van het honorarium dat zou zijn afgesproken, als dat al het geval is geweest. Voor wat betreft de verwijzing naar “randnummer 9 prod. 15” heeft het hof niet kunnen vaststellen waarop [appellant] het oog heeft. Weliswaar bevindt zich in het dossier een productie 15 van [appellant] , overgelegd bij de conclusie vermeerdering en/of verandering van eis, maar dat is een verzameling e-mails en niet een stuk met randnummers waaronder een randnummer 9. Het ligt op de weg van [appellant] om, indien hij meent dat bepaalde overgelegde stukken zijn stellingen aantonen, op concrete en niet mis te verstane wijze te verwijzen naar dergelijke stukken. Dat verlangen de eisen van een goede procesorde, mede opdat ook [geïntimeerde] als de processuele wederpartij weet waartegen hij zich heeft te verweren. Met de hier besproken verwijzing wordt daar niet aan voldaan. Het hof gaat er daarom aan voorbij.
6.6.3.
[appellant] heeft in hoger beroep geen (nader) bewijs aangeboden van bestaan en inhoud van de gestelde financiële afspraken. Aan bewijslevering op dit punt wordt dan niet toegekomen. Bestaan en inhoud van de beweerde financiële afspraken zijn niet vast komen te staan.
6.6.4.
Gelet op het voorgaande faalt grief 3 voor zover deze zich richt tegen rov. 4.4. van het bestreden vonnis.
6.7.1.
Met grief 4 (gericht tegen rov. 4.5. van het bestreden vonnis) en grief 5 (gericht tegen rov. 4.6. en rov. 4.7. van het bestreden vonnis) komt [appellant] op tegen de beslissingen van de rechtbank over, kort gezegd, de omvang van de door [geïntimeerde] aan [appellant] gegeven opdracht en de vraag of [appellant] met het oog daarop heeft voldaan aan zijn stelplicht. In dat verband verwijst [appellant] in de toelichting op grief 4 heel in het algemeen naar een grote hoeveelheid e-mailberichten die zijn overgelegd als productie 1 bij memorie van grieven, met daarbij een opsomming van e-mailberichten waarop hij zich in het bijzonder beroept en waarover hij stelt dat daaruit blijkt dat hij continu bezig is geweest met uitleg over de vele zaken die hij van [geïntimeerde] overhandigd heeft gekregen. In de toelichting op grief 5 merkt [appellant] over die e-mailberichten nog op dat daaruit blijkt dat hij met [geïntimeerde] heeft gecommuniceerd en dat [geïntimeerde] volledig op de hoogte was van het handelen van [appellant] .
6.7.2.
Uit wat hiervoor in rov. 6.5.2. is overwogen volgt dat [appellant] , ter voldoening aan de op hem rustende stelplicht, met betrekking tot de omvang van de opdracht dient te stellen voor welke specifieke werkzaamheden door [geïntimeerde] opdracht is verleend en waaruit dat concreet blijkt, en voorts welke werkzaamheden in dat verband zijn verricht en waaruit dat concreet blijkt. De verwijzing door [appellant] in de toelichting op grief 4 naar de als productie 1 bij memorie van grieven overgelegde e-mails voldoet daaraan niet. Daartoe is van belang dat, zoals ook de rechtbank in het bestreden vonnis overwoog (rov. 4.6), het niet de taak van de rechter is om in de overgelegde e-mails en producties zelfstandig op zoek te gaan naar eventuele aanknopingspunten voor de onderbouwing van de vordering van [appellant] . De eisen van een goede rechtspleging brengen mee dat een partij die een beroep wil doen op uit bepaalde producties of bewijsmiddelen blijkende feiten en omstandigheden, dit op een zodanige wijze dient te doen dat voor de rechter duidelijk is welke stellingen hem ter beoordeling worden voorgelegd en dat voor de wederpartij duidelijk is waartegen zij zich dient te verweren. Daarbij heeft het hof slechts te letten op de feiten en omstandigheden waarop een partij een beroep heeft gedaan en die zij als zodanig aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd (vgl. HR 11 december 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZV0792, NJ 1993/139 en HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:404).
6.7.3.
In het licht van het voorgaande en gelet op de betwisting door [geïntimeerde] , had [appellant] concreet alle werkzaamheden moeten benoemen waartoe hij in zijn visie van [geïntimeerde] opdracht heeft gekregen met daarbij een concrete beschrijving van de verrichte werkzaamheden, en dat dan vergezeld van een verwijzing naar concrete passages of citaten uit de overgelegde e-mailberichten of eventuele andere stukken waaruit een en ander blijkt, met een toelichting waarom dat daaruit blijkt. Dat heeft [appellant] nagelaten. In plaats daarvan volstaat hij met een opsomming van een veelheid van e-mailberichten met daarachter een zeer summiere inhoudsbeschrijving. Aan [appellant] kan worden toegegeven dat daarin weliswaar te lezen is dat [appellant] zich met meer dan alleen de afwikkeling van de echtscheiding van [geïntimeerde] heeft bezig gehouden, maar zonder nadere toelichting, die ontbreekt, volgt daaruit niet in welke concrete zaken welke opdracht is gegeven, laat staan aan welke concrete zaken welke door [appellant] op voornoemd overzicht verrichte werkzaamheden in redelijkheid kunnen worden toegerekend of wat daarvoor een passend loon zou zijn. .
6.7.4.
Wat [appellant] in de toelichting op de grieven 4 en 5 verder nog aanvoert, kan aan het voorgaande niet afdoen. Voorts heeft [appellant] in hoger beroep geen nader bewijs aangeboden van de omvang van de opdracht.
6.7.4.
Gelet op al het voorgaande falen ook de grieven 4 en 5.
6.8.1.
Met grief 6 komt [appellant] op tegen rov. 4.8 en rov. 4.9. van het bestreden vonnis. Uit de toelichting op grief 6, waarin [appellant] volstaat met een verwijzing naar zijn toelichting op de grieven 1 tot en met 5, blijkt dat [appellant] niet beoogt met grief 6 zelfstandige bezwaren tegen het bestreden vonnis te formuleren. Uit het voorafgaande blijkt echter dat de grieven 1 tot en met 5 falen. Dat is daarom ook het lot van grief 6.
6.9.
De conclusie uit het voorgaande is dat geen van de grieven die [appellant] tegen het bestreden vonnis heeft aangevoerd, slaagt. Het bestreden vonnis zal daarom worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij – uitvoerbaar bij voorraad - worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, met inbegrip van de kosten van het incident tot voeging ex artikel 222 Rv, en met veroordeling tot vergoeding van de wettelijke rente als gevorderd en hierna bepaald.
7. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op:
– griffierecht € 324,-
– salaris advocaat (2 punten x tarief IV € 1.959,-) € 3.918,-
totaal € 4.242,-,
te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na de datum van dit arrest en een bedrag aan nasalaris van € 157, - zonder betekening, te verhogen met € 82,- in geval van betekening;
verklaart dit arrest in zoverre uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.J. van Craaikamp, J.I.M.W. Bartelds en B.E.L.J.C. Verbunt en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 4 augustus 2020.
griffier rolraadsheer
Uitspraak 06‑08‑2019
Inhoudsindicatie
vordering tot voeging afgewezen
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.255.574/01
arrest van 6 augustus 2019
gewezen in het incident tot voeging ex artikel 222 Rv
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
hierna aan te duiden als: [appellant] ,
advocaat: mr. P.G.L. van Veghel te Asten,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
hierna aan te duiden als: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. S.M.M. Teklenburg te Eindhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 25 februari 2019 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, van 13 februari 2019, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/329105 / HA ZA 18-9)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding in hoger beroep;
- -
de memorie van grieven tevens incidentele conclusie houdende een "voorwaardelijk" verzoek tot voeging van de twee in behandeling zijnde procedures bij het gerechtshof (200.225.955/01) met producties;
- -
de antwoordconclusie in incident strekkende tot voeging.
Het hof heeft daarna een datum bepaald voor arrest in het incident.
3. De beoordeling
In het incident
3.1.
De vordering van [appellant] strekt tot voeging van de onderhavige procedure met de bij het hof reeds aanhangige procedure met zaaknummer 200.225.955/01 tussen [appellant] als appellant en [geïntimeerde] als geïntimeerde. Kort gezegd stelt [appellant] daartoe dat in beide procedures [appellant] en [geïntimeerde] partij zijn, dat in beide procedures het onderwerp van het geschil gelijk is en dat daarom sprake is van verknochtheid.
3.2.
[geïntimeerde] voert gemotiveerd verweer.
3.3.
[appellant] stelt dat het verzoek onder voorwaarden is "dat in de voornoemde procedure bij uw gerechtshof (hof: de onderhavige procedure) de bewijzen zijn overgelegd welke aangeven dat [geïntimeerde] in onderhavige procedure heel andere stellingen opvoert welke hij heeft gesteld in de eerder gevoerde procedure met zaaknummer 200.225.955/01."
Uit deze toelichting blijkt noch voor het hof noch voor [geïntimeerde] het voorwaardelijk karakter van het verzoek. Het hof zal het verzoek om deze reden dan ook beoordelen als onvoorwaardelijk ingediend.
3.4.
Bij de beoordeling stelt het hof voorop dat op grond van het bepaalde in artikel 222 lid 1 Rv juncto artikel 353 lid 1 Rv in geval dat voor dezelfde rechter verknochte zaken aanhangig zijn, de voeging daarvan kan worden gevorderd. Het hof constateert dat de vordering tot voeging, gelet op het bepaalde in artikel 222 lid 2 juncto artikel 220 lid 3 juncto artikel 353 lid 1 Rv tijdig is ingesteld.
3.5.
Hoewel naar het oordeel van het hof sprake is van verknochtheid tussen beide zaken, zal de gevorderde voeging niet worden toegewezen. Beide zaken zijn in een zodanig verschillend stadium van de procedure – in de zaak met nummer 200.225.955/01 is op 2 juli 2019 reeds gepleit en is bepaald dat op 24 september 2019 arrest wordt gewezen, terwijl in de onderhavige zaak de memorie van antwoord nog moet worden genomen – dat niet kan worden gezegd dat de proceseconomie is gediend met voeging. De vordering tot voeging zal daarom worden afgewezen.
3.6.
De beslissing over de kosten zal worden aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak.
In de hoofdzaak
3.7.
De zaak wordt naar de rol verwezen voor memorie van antwoord door [geïntimeerde] . Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
4. De beslissing
Het hof:
in het incident:
wijst de vordering tot voeging af;
houdt de beslissing over de proceskosten aan tot de einduitspraak in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 17 september 2019 voor memorie van antwoord aan de zijde van [geïntimeerde] ;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, A.J. Henzen en J.M.H. Schoenmakers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 6 augustus 2019.
griffier rolraadsheer