Rb. Amsterdam, 27-01-2021, nr. 13/258048-20; 99/000766-31 (herroeping v.i.)
ECLI:NL:RBAMS:2021:190
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
27-01-2021
- Zaaknummer
13/258048-20; 99/000766-31 (herroeping v.i.)
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2021:190, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 27‑01‑2021; (Eerste aanleg - meervoudig, Op tegenspraak)
Uitspraak 27‑01‑2021
Inhoudsindicatie
Veroordeling straatroof, waarbij slachtoffer is bedreigd en geslagen met een vuurwapen. Daarnaast veroordeling voor voorhanden hebben cocaïne, MDMA, vuurwapen, patroonhouder en munitie. Vrijspraak voorhanden hebben pepperspray. Gevangenisstraf 30 mnd.
Partij(en)
RECHTBANK AMSTERDAM
VONNIS
Parketnummer: 13/258048-20; 99/000766-31 (herroeping v.i.) (Promis)
Datum uitspraak: 27 januari 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1986,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres verdachte] ,
thans gedetineerd in het [detentieplaats] .
1. Het onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 13 januari 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. M.A. van der Vlugt en van de vordering van de benadeelde partij. Ook heeft de rechtbank gehoord wat verdachte en zijn raadsvrouw mr. G.A. Jansen en de advocaat van de benadeelde partij, mr. R.H. Bouwman, naar voren hebben gebracht.
2. Tenlastelegging
Aan verdachte is – kort samengevat – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
1. het medeplegen van) een straatroof op 9 maart 2020 in Amsterdam, waarbij een pasjeshouder, een horloge en een geldbedrag zijn weggenomen van [benadeelde partij] ;
2. het opzettelijk voorhanden hebben van 29 gram cocaïne en 48,6 gram en 15 pillen bevattende MDMA op 11 maart 2020 in Amsterdam;
3. het voorhanden hebben van een vuurwapen, bijpassende patroonhouder en munitie en pepperspray in de periode van 9 tot 11 maart 2020 in Amsterdam.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in bijlage I bij dit vonnis.
3. Waardering van het bewijs
3.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Alle ten laste gelegde feiten kunnen worden bewezen. Aangever is op 9 maart 2020 slachtoffer geworden van een gewelddadige overval in en rondom zijn auto. Hierbij is geweld gebruikt en aangever is bedreigd met een vuurwapen. Dat verdachte de dader is, kan worden bewezen aan de hand van de patroonhouder die in de auto van aangever is gevonden na de overval. Deze patroonhouder past in het wapen dat in de brievenbus van verdachte is aangetroffen. Het wapen paste niet door de gleuf van de brievenbus en er was dus een sleutel voor nodig om de brievenbus te openen. Munitie passend bij het wapen is gevonden in de opslagbox van verdachte. Verdachte heeft ook aangegeven dat hij de enige is die in de opslagbox geweest is en dat hij de enige bewoner van het huis is. Daarbij komt dat zowel DNA van aangever als van verdachte op het wapen is aangetroffen. Dit alles schreeuwt om een verklaring, die verdachte niet geeft. Daarom kan het onder feit 1 ten laste gelegde wettig en overtuigend worden bewezen. Gezien het voorgaande kan ook worden vastgesteld dat verdachte het wapen, patroonmagazijn, pepperspray en munitie bewust voorhanden heeft gehad. Ook het onder feit 3 ten laste gelegde kan dus worden bewezen.
De woning van verdachte is op 11 maart 2020 doorzocht op grond van artikel 49 van de Wet wapens en munitie. Bij die doorzoeking is de politie op drugs gestuit. In de brievenbus, op de salontafel in de woonkamer en in het televisiemeubel van verdachte zijn cocaïne en MDMA gevonden. De drugs in de brievenbus en op de salontafel lagen in het zicht. De drugs die zijn aangetroffen in het televisiemeubel lagen echter niet in het zicht. Om die drugs te vinden is meer nodig geweest dan alleen zoekend rondkijken. Deze drugs hadden eigenlijk niet meegenomen mogen worden door de politie. De politie heeft in verband met een ander onderzoek ook gezocht naar Nike schoenen en een Rolex. Ook dat had niet gemogen. Daarom is sprake van een vormverzuim. Verdachte is hierdoor echter niet in zijn belangen geschaad, wat maakt dat de rechtbank kan volstaan met het constateren van het verzuim.
Het bezit van de drugs (feit 2) kan worden bewezen.
3.2
Het standpunt van de verdediging
Verdachte moet worden vrijgesproken van het onder feit 1 ten laste gelegde. Er kan vastgesteld worden dat er een connectie is tussen verdachte en het vuurwapen dat is gebruikt bij de overval, maar niet tussen verdachte en de overval. Er is namelijk niets dat verdachte op de locatie van de overval plaatst. Het wapen is pas twee dagen na de overval gevonden in de brievenbus van verdachte. Het is mogelijk dat anderen toegang hebben gehad tot de woning, de brievenbus en de opslagbox van verdachte. Misschien is verdachte gevraagd om het wapen voor een ander te bewaren. Er is daarnaast geen DNA op de patroonhouder gevonden, verdachte is niet in de buurt van het misdrijf gesignaleerd en er is ook geen bewijs dat zijn telefoon in die buurt heeft aangestraald. Er is ook DNA van drie onbekend gebleven personen op de onderzijde rechtergreep van het wapen aangetroffen en in de binnenkant van de loop is ook DNA van een onbekend persoon geconstateerd Al met al kan niet worden bewezen dat verdachte degene is die het onder feit 1 ten laste gelegde heeft gepleegd.
Ten aanzien van feit 2 en 3 moet verdachte worden vrijgesproken van het voorhanden hebben van de drugs en de wapens die gevonden zijn in de brievenbus omdat niet vastgesteld kan worden dat verdachte degene is die deze spullen daar in heeft gelegd.
De verdediging sluit zich aan bij de redenering van het Openbaar Ministerie dat er sprake is van een vormverzuim met betrekking tot de doorzoeking. De rechtbank wordt misleid ten aanzien van de aanleiding voor de doorzoeking. De verdediging vindt dat de resultaten van de doorzoeking van het bewijs moeten worden uitgesloten.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank oordeelt dat alle tenlastegelegde feiten kunnen worden bewezen op grond van de bewijsmiddelen die in bijlage II zijn opgenomen. De rechtbank overweegt in het bijzonder het volgende.
Feit 1
De rechtbank stelt op basis van het dossier vast dat aangever op 9 maart 2020 is overvallen. Wanneer aangever zijn auto parkeert, komen er twee mannen met bivakmutsen op hem af rennen. Eén van de mannen heeft een vuurwapen bij zich. De overvallers slaan de ruit van de auto in met het wapen en richten het wapen op aangever. Aangever wordt geslagen als hij probeert te vluchten en hierbij wordt ook het vuurwapen gebruikt. Uiteindelijk weten de overvallers zich een horloge en een pasjeshouder met daarin € 210,00 van aangever toe te eigenen en vluchten zij. Na de overval wordt in de auto van aangever een patroonhouder van een vuurwapen gevonden. In het patroonmagazijn zijn 5 patronen gevonden.
In de brievenbus van verdachte wordt bij een doorzoeking op 11 maart 2020 een vuurwapen zonder patroonhouder gevonden. De patroonhouder die is gevonden in de auto van aangever past in dit wapen. Ook wordt er in de opslagbox van verdachte munitie aangetroffen die in deze patroonhouder past. De munitie in de opslagbox komt qua kaliber, merk en model overeen met de munitie die in het patroonmagazijn zat. In de binnenkant van de loop van het vuurwapen is een DNA-mengprofiel aangetroffen. Dit profiel kan volgens het DNA-onderzoeksrapport DNA van aangever bevatten. De kans dat een willekeurig ander persoon matcht met dit DNA-profiel, is kleiner dan 1 op 1 miljard. De rechtbank trekt hieruit de conclusie dat DNA van aangever in de loop van het wapen zit. Op grond van het feit dat de in de auto aangetroffen patroonhouder past in het wapen dat is gevonden in de brievenbus van verdachte, en daarnaast DNA van aangever is aangetroffen op het wapen, komt de rechtbank tot de conclusie dat met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat dit het vuurwapen is dat is gebruikt bij de overval op aangever.
Het DNA-mengprofiel in de loop van het wapen kan volgens het NFI ook DNA-nevenkenmerken bevatten van verdachte, waarbij het circa 220 miljoen keer waarschijnlijker is als de bemonstering DNA zou bevatten van verdachte en twee anderen, dan wanneer het DNA van drie willekeurige personen zou bevatten. De rechtbank concludeert op basis van dit DNA-rapport dat met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat het DNA-mengprofiel in de loop van het wapen ook DNA bevat van verdachte.
De politie heeft in het dossier geschreven dat het vuurwapen niet door de gleuf van de brievenbus past, maar dat de brievenbus moet worden opengemaakt met een sleutel om er een dergelijk voorwerp in te kunnen leggen. Verdachte heeft daarover enkel verklaard dat hij niets van het wapen af weet. Verdachte heeft wel verklaard de bewoner van de woning te zijn en als enige een sleutel van de opslagbox te hebben waar de bij het wapen passende munitie door de politie is aangetroffen. De raadsvrouw heeft betoogd dat het mogelijk is dat anderen toegang hebben gehad tot de woning, de brievenbus en de opslagbox, maar verdachte heeft gedurende het hele vooronderzoek niets verklaard over deze mogelijkheid. Ook ter terechtzitting heeft hij deze stelling van zijn raadsvrouw niet bevestigd.
Het voorgaande brengt de rechtbank tot de volgende conclusies. Het wapen dat is gebruikt bij de overval, is twee dagen daarna aangetroffen in de brievenbus van verdachte. Op dat wapen is DNA van verdachte gevonden. Het wapen kan alleen met gebruikmaking van de sleutel in de brievenbus zijn gelegd. In de opslagbox van verdachte (waarvan alleen verdachte de sleutel had) is dezelfde munitie aangetroffen als die in het patroonmagazijn zat en na de overval is achtergebleven in de auto van aangever. Dat alles wijst op betrokkenheid van verdachte bij de overval. Verdachte heeft zich op zijn zwijgrecht beroepen en de verdenking dus op geen enkele manier ontzenuwd. De rechtbank komt daarom tot het oordeel dat verdachte één van de twee overvallers moet zijn geweest. De rollen van de twee overvallers waren gelijkwaardig en uitwisselbaar en ze hadden beiden zowel opzet op de diefstal, als op het geweld dat daarbij is gebruikt. Er was dan ook sprake van een nauwe en bewuste samenwerking.
Op grond van het voorgaande kan het medeplegen van diefstal met geweld (feit 1) worden bewezen.
Feiten 2 en 3
In de brievenbus die hoort bij de woning van verdachte is een zak met pillen en in de woning van verdachte is in het televisiemeubel een blok wit poeder aangetroffen. Op de salontafel in de woonkamer zijn pillen aangetroffen. Na onderzoek bleek dat de aangetroffen goederen MDMA en cocaïne bevatten (feit 2). Onder feit 3 is ten laste gelegd dat verdachte het vuurwapen, de bijpassende patroonhouder en de munitie voorhanden heeft gehad. Ook is het voorhanden hebben van een bus pepperspray ten laste gelegd, die ook is aangetroffen is in de brievenbus bij de woning.
Anders dan de officier van justitie en de verdediging oordeelt de rechtbank dat geen sprake is van een vormverzuim ten aanzien van de inbeslagneming van de drugs in het televisiemeubel. De politie is de doorzoeking van de woning van verdachte gestart op grond van artikel 49 van de Wet wapens en munitie (hierna WWM), nadat zij door de gleuf van de brievenbus een busje pepperspray hadden gezien. Toen vervolgens tijdens de doorzoeking drugs werden gevonden in het televisiemeubel, mochten deze op grond van artikel 9 van de Opiumwet in beslag worden genomen en mocht de doorzoeking op basis van de WWM worden voortgezet (voorgezette toepassing). Er moet wel voor worden gewaakt dat opsporingsambtenaren geen misbruik van hun bevoegdheden maken, maar daarvoor ziet de rechtbank in deze zaak geen aanwijzingen. Het optreden van de politie was niet onrechtmatig.
Verdachte bekent het onder feit 2 ten laste gelegde voor zover dit het voorhanden hebben van
cocaïne in zijn woning (29 gram) betreft. Het voorhanden hebben van de rest van de drugs en bezit van de onder feit 3 ten laste gelegde wapens ontkent verdachte.
Wat betreft het voorhanden hebben van het vuurwapen, de patroonhouder en de munitie verwijst de rechtbank naar de bewijsoverweging onder feit 1.
Zoals hiervoor is uiteengezet, is verdachte de enige bewoner van de woning met de bijbehorende opslagbox en brievenbus en heeft verdachte niet verklaard dat er andere personen toegang kunnen hebben gehad tot deze plaatsen. Op die grond komt de rechtbank tot de conclusie dat verdachte ook wetenschap van en beschikking over de overige drugs (48,6 gram plus 15 tabletten MDMA in de brievenbus) heeft gehad. Weliswaar is het mogelijk om een zakje met drugs door de gleuf van de brievenbus te duwen, maar het dossier bevat geen aanwijzingen dat dit gebeurd zou zijn.
De rechtbank oordeelt dat niet voldoende bewijs is voor het voorhanden hebben van een bus pepperspray, zijnde een wapen van categorie II in de zin van de Wet Wapens en Munitie. Verbalisanten hebben weliswaar genoteerd dat zij een bus pepperspray hebben aangetroffen, maar uit het dossier blijkt niet dat onderzoek is gedaan naar de inhoud van deze bus. De rechtbank acht daarom niet bewezen dat het in de brievenbus aangetroffen busje een wapen van de voornoemde categorie is en spreekt verdachte van het voorhanden hebben daarvan vrij.
De rechtbank acht gezien het voorgaande het onder feit 2 en 3 ten laste gelegde, met uitzondering van het voorhanden hebben van een bus pepperspray, bewezen.
4. Bewezenverklaring
De rechtbank acht bewezen dat verdachte
ten aanzien van feit 1: op 9 maart 2020 te Amsterdam in de [adres] , tezamen en in vereniging met een ander een horloge (een nep Rolex) en een pasjeshouder en €210,00, die geheel aan een ander dan aan verdachte en zijn mededader toebehoorden, te weten aan [benadeelde partij] , heeft weggenomen met het oogmerk om die zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl deze diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen [benadeelde partij] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken door; - een vuurwapen op die [benadeelde partij] te richten en gericht te houden en - met een vuurwapen het raam aan de bestuurderskant van de auto van die [benadeelde partij] (terwijl die [benadeelde partij] in die auto zat) in te slaan en - die [benadeelde partij] met een vuurwapen tegen zijn hoofd te slaan en - die [benadeelde partij] tegen diens lichaam te slaan en - die [benadeelde partij] met diens hoofd in de aarde te duwen en - de armen van [benadeelde partij] vast te pakken en - vervolgens dat horloge van de arm van die [benadeelde partij] te rukken;
ten aanzien van feit 2: op 11 maart 2020 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 29 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en 48,6 gram en 15 paarse tabletten bevattende MDMA, telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
ten aanzien van feit 3: in de periode van 9 maart 2020 tot en met 11 maart 2020 te Amsterdam - een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een pistool, van het merk Star, type model A, kaliber 9mm en - een patroonmagazijn, vallend onder categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie en - munitie van categorie III, te weten een hoeveelheid patronen, kaliber .9mm, voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
5. De strafbaarheid van de feiten
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
6. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
7. Motivering van de straf
7.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het door hem onder 1, 2 en 3 bewezen geachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen standpunt ingenomen ten aanzien van de strafmaat.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van een gewapende overval en het voorhanden hebben van cocaïne, MDMA, een vuurwapen en munitie.
Bij de overval zijn een horloge, een pasjeshouder en € 210,00 gestolen van het slachtoffer. Verdachte en zijn mededader hebben om deze diefstal mogelijk te maken fors geweld gebruikt tegen het slachtoffer. Ze hebben een vuurwapen doorgeladen en op het slachtoffer gericht om hem te bedreigen. Daarnaast hebben zij het slachtoffer (onder andere) met dit wapen geslagen. Slachtoffer heeft hier fysiek letsel aan overgehouden, namelijk meerdere schaafwonden, blauwe plekken en oppervlakkige snijverwondingen. Het slachtoffer heeft hier blijkens zijn slachtofferverklaring tot op de dag van vandaag nog fysiek, maar ook psychisch last van. Het feit heeft een diepe indruk op hem gemaakt. Verdachte en zijn mededader hebben een onaanvaardbare inbreuk gemaakt op het recht op eigendom van het slachtoffer, maar vooral ook op zijn lichamelijke integriteit. Dit rekent de rechtbank de verdachte zwaar aan.
Het voorhanden hebben van een aanzienlijke hoeveelheid harddrugs is ook een ernstig feit, nu de handel in deze middelen vaak gepaard gaat met vele andere vormen van criminaliteit. Door zijn handelen heeft verdachte deze criminaliteit mede in stand gehouden.
Daarnaast is het voorhanden hebben van (vuur)wapens een ernstig feit, nu ongecontroleerd wapenbezit onaanvaardbare risico’s en gevoelens van onveiligheid in de samenleving met zich brengt.
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 9 december 2020. Hieruit blijkt dat verdachte in het verleden veelvuldig is veroordeeld voor het plegen van diefstallen, al dan niet met geweld. Ook neemt de rechtbank mee dat verdachte de bewezenverklaarde feiten heeft gepleegd tijdens de voorwaardelijke invrijheidsstelling van een aan hem opgelegde gevangenisstraf van 6 jaar en 9 maanden. Verdachte heeft deze gevangenisstraf opgelegd gekregen voor diefstallen met geweld uit woningen.
Ook heeft de rechtbank acht geslagen op het reclasseringsrapport van 18 december 2020, waarin wordt beschreven dat verdachte weliswaar een delictvrij leven zou willen opbouwen, maar dat hij steeds verkeerde keuzes maakt. De reclassering maakt zich zorgen over het sociale netwerk van verdachte en het ontbreken van dagbesteding. De familie van verdachte lijkt daarentegen een steunende factor te vormen. De reclassering acht bijzondere voorwaarden daarom geïndiceerd.
De rechtbank heeft zich bij het bepalen van de straf gebaseerd op de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht. De oriëntatiepunten bepalen voor een straatroof met licht geweld of verbale bedreiging bij veelvuldige recidive een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden. Voor het voorhanden hebben van de hoeveelheid drugs die ten aanzien van verdachte is bewezenverklaard, bepalen de oriëntatiepunten een taakstraf voor de duur van 150 uren. Voor het voorhanden hebben van een vuurwapen zijn binnen de rechtbank Amsterdam aparte oriëntatiepunten afgesproken, nu in Amsterdam veel overlast van vuurwapens wordt ervaren. Het oriëntatiepunt bepaalt daarom dat 6 maanden gevangenisstraf wordt opgelegd voor het voorhanden hebben van een vuurwapen.
Gezien de ernst van het feit zoals hierboven uiteen is gezet, de veelvuldige recidive en de oriëntatiepunten zoals hiervoor weergegeven, acht de rechtbank een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden. Een deels voorwaardelijke gevangenisstraf doet volgens de rechtbank geen recht aan de voornoemde omstandigheden. De rechtbank legt daarom aan verdachte op een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek van voorarrest. Hoewel de reclassering bijzondere voorwaarden adviseert, zal de rechtbank aan verdachte geen (deels) voorwaardelijke straf met bijzondere voorwaarden opleggen. Zoals de reclassering heeft vermeld in haar rapport, kunnen bijzondere voorwaarden ook plaatsvinden in het kader van detentiefasering.
8. Beslag
Onder verdachte zijn voorwerpen in beslag genomen, zoals vermeld op de als bijlage aan dit vonnis gehechte beslaglijst. De rechtbank komt ten aanzien van die inbeslaggenomen voorwerpen tot het volgende oordeel.
Nu met betrekking tot de op de beslaglijst onder 1 tot en met 10 genoemde voorwerpen – respectievelijk een patroonhouder, een patroon, elf patronen, een wapen, een bus pepperspray, xtc, cocaïne en een pil - en met behulp van de onder 11 tot en met 14 genoemde voorwerpen – respectievelijk drie plastic zakken en een weegschaal - de bewezen geachte feiten zijn begaan en zij van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang, zal de rechtbank de officier van justitie volgen in de vordering om deze voorwerpen te onttrekken aan het verkeer.
9. Ten aanzien van de benadeelde partij
De benadeelde partij [benadeelde partij] vordert € 2.716,52 aan vergoeding van materiële schade – bestaande uit de posten
“pasjeshouder” ad € 195,00,
“geld in pasjeshouder” ad € 210,00,
“horloge” ad € 600,00,
“eigen risico zorgverzekering” ad € 185,47,
“reparatiekosten scherm iPhone” ad € 311,10,
“Nike schoenen” ad € 195,00,
“broek” ad € 220,00,
“jas” ad € 199,95,
“schade auto” ad € 150,00 en
“steen uit ring” ad € 450,00 – en daarnaast
€ 2.500,00 aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De benadeelde partij heeft gevorderd dat de vordering hoofdelijk wordt toegewezen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de materiële schadevergoeding deels kan worden toegewezen, namelijk waar het de kosten van het eigen risico van de zorgverzekering van benadeelde, de schade aan de auto en de kleding betreft. De immateriële schadevergoeding kan volledig worden toegewezen.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat ten aanzien van de vordering tot materiële schadevergoeding alleen de schade aan de kleding kan worden toegewezen, maar dat de rest van de gevorderde materiële schade niet voldoende onderbouwd is. De immateriële schadevergoeding moet onder verwijzing naar jurisprudentie gematigd worden tot € 1.000,00.
Materiële schadevergoeding
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder feit 1 bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De rechtbank is van oordeel dat voldoende onderbouwd is dat de benadeelde partij € 185,47 schade heeft geleden door het eigen risico dat hij heeft moeten betalen aan zijn zorgverzekering en € 210,00 die verdachte en zijn mededader van benadeelde hebben gestolen.
Ten aanzien van een aantal andere posten heeft de benadeelde niet kunnen onderbouwen hoe hoog de schade was, maar staat wel vast dat benadeelde schade heeft geleden. De rechtbank zal deze posten daarom in hoogte schatten. De rechtbank schat de gestolen pasjeshouder op € 25,00, het gestolen horloge op € 50,00, de schade aan de auto op € 150,00 en de schade aan de kleding (de posten “Nike schoenen”, “broek” en “jas”) op € 200,00.
Met betrekking tot de andere posten, namelijk het verliezen van de steen uit de ring van benadeelde en de reparatiekosten van zijn iPhone, is onvoldoende onderbouwd dat deze schade daadwerkelijk is geleden.
De rechtbank concludeert daarom dat de vordering tot vergoeding van materiële schade hoofdelijk zal worden toegewezen tot een totaalbedrag van in totaal € 820,47, vermeerderd met de wettelijke rente tot aan de dag der algehele voldoening.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering en kan het resterende deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Immateriële schadevergoeding
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder feit 1 bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen. Daarnaast is de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit op andere wijze in de persoon aangetast. Verdachte ondervindt tot op de dag van vandaag lichamelijk, maar ook psychisch hinder van het bewezenverklaarde feit. Dat de benadeelde partij dit niet met concrete gegevens heeft onderbouwd, staat in dit geval niet aan toewijzing van de vordering in de weg. Immers, het behoeft geen uitleg dat de gewapende overval een traumatische gebeurtenis is geweest, zodat er evident sprake is van een aantasting in de persoon. Bij het bepalen van de hoogte van de schadevergoeding heeft de rechtbank rekening gehouden met hetgeen hiervoor is overwogen en de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend. De rechtbank wijst de vordering tot € 2.500,00 immateriële schadevergoeding geheel toe, omdat zij de hoogte daarvan billijk acht (ook in vergelijking met andere zaken)te vermeerderen met de wettelijke rente tot aan de dag der algehele voldoening. De rechtbank bepaalt daarnaast dat de vordering hoofdelijk wordt toegewezen.
De rechtbank veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [benadeelde partij] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder feit 1 bewezen geachte is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 3.320,47, bestaande uit € 820,47 materiële schade en € 2.500,00 immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente tot aan de dag der algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 43 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
10. Vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling
Bij onherroepelijk geworden arrest van het gerechtshof Amsterdam van 10 juli 2013, onder parketnummer 23/003930-12 is verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van respectievelijk 6 jaar en 9 maanden.
Verdachte is bij besluit van 17 november 2016 op grond van artikel 15 jo. artikel 15a Wetboek van Strafrecht (oud) voorwaardelijk in vrijheid gesteld onder de algemene voorwaarde dat de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna v.i.) kan worden herroepen als verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt, alsmede bijzondere voorwaarden. De rechtbank Noord-Holland heeft op 2 januari 2018 365 dagen herroepen in verband met het overtreden van de bijzondere voorwaarden van de v.i. De resterende v.i.-periode telt thans 455 dagen.
Bij de stukken bevindt zich de op 22 oktober 2020 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam, met v.i.-zaaknummer 99/000766-31.
De vordering van de officier van justitie strekt tot het herroepen van de voorwaardelijke invrijheidstelling voor een periode van 455 dagen (geheel). De officier van justitie heeft gevorderd de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling toe te wijzen aangezien verdachte de algemene voorwaarde heeft overtreden.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot herroeping v.i. in ieder geval niet geheel moet worden toegewezen. Er moet rekening mee worden gehouden dat de proeftijd van de v.i. zou zijn geëindigd op 27 april 2020.
Zoals naar voren is gekomen in dit vonnis, is gebleken dat verdachte de genoemde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd. Verdachte heeft immers de in de onderhavige strafzaak bewezenverklaarde strafbare feiten begaan terwijl de hiervoor bedoelde proeftijd nog niet was verstreken. De rechtbank zal de vordering daarom toewijzen en gelasten dat het gedeelte van de vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, alsnog geheel moet worden ondergaan. De verdediging heeft niets naar voren gebracht dat dit oordeel anders maakt.
11. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36b, 36c, 36f, 57 en 312 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 26 en 55 van de Wet Wapens en Munitie.
10. Beslissing
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van feit 1:
diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen
ten aanzien van feit 2:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd
ten aanzien van feit 3:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 30 (dertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Verklaart onttrokken aan het verkeer de onder 1 tot en met 14 inbeslaggenomen voorwerpen, zoals vermeld op de als bijlage aan dit vonnis gehechte beslaglijst.
Ten aanzien van de benadeelde partij:
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] toe tot een bedrag van € 3.320,47 (drieëndertighonderdtwintig euro en zevenenveertig cent), bestaande uit
€ 820,47 (achthonderdtwintig euro en zevenenveertig cent) aan vergoeding van materiële schade en € 2.500,00 (vijfentwintighonderd euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 maart 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij] voornoemd, behalve voor zover deze vordering al door of namens een ander is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Schadevergoedingsmaatregel:
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij] aan de Staat
€ 3.320,47 (drieëndertighonderdtwintig euro en zevenenveertig cent) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 maart 2020 tot aan de dag der algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 43 (drieënveertig) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Wijst toe de vordering strekkende tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling onder parketnummer 99/000766-31.
Gelast dat het gedeelte van de vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, te weten 455 (vierhonderdvijfenvijftig) dagen, alsnog wordt ondergaan.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.M. van Dijk, voorzitter,
mrs. J.M. Jongkind en A.H.E. van der Pol, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.C. Roodenburg, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 27 januari 2021.