Hof 's-Hertogenbosch, 13-03-2018, nr. 200.201.405, 01
ECLI:NL:GHSHE:2018:1056
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
13-03-2018
- Zaaknummer
200.201.405_01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2018:1056, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 13‑03‑2018; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2016:3273
Uitspraak 13‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Geschil tussen exploitant van een kampeerterrein en de eigenaar van een chalet op dat terrein. Schadevergoeding omdat de exploitant geen redelijke termijn voor ontruiming heeft geboden en het chalet op de openbare weg heeft gezet. (Hoger beroep van ECLI:NL:RBZWB:2016:3273)
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.201.405/01
arrest van 13 maart 2018
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. K.E. Centen-Mölgaard te Schijndel,
tegen
1. [de vennootschap] ,
handelend onder de naam [handelsnaam] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. [geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ,
advocaat: mr. P. de Jonge te Zierikzee, gemeente Schouwen-Duivenland,
op het bij exploot van dagvaarding van 31 augustus 2016 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 1 juni 2016, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] als gedaagden in conventie, tevens eisers in reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknummer C/02/303690, rolnummer HA ZA 15-542)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het tussenvonnis van 21 oktober 2015.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding in hoger beroep met eiswijziging;
- -
het exploot van anticipatie van 20 september 2016;
- -
de memorie van grieven met een productie en een vermeerdering van eis;
- -
de memorie van antwoord.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3. De beoordeling
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
- -
Onder de naam [handelsnaam] exploiteert [geïntimeerde 1] een kampeerterrein te [plaats 1] (hierna: het park). Het park wordt beheerd door [geïntimeerde 2] , die de (enige) beherend vennoot is van [geïntimeerde 1] .
- -
[appellant] heeft vanaf augustus 2007 een staanplaats gehuurd op het park. Op de staanplaats was een stacaravan (hierna: het chalet) geplaatst, waarvan [appellant] de eigendom heeft verworven. In verband met de aanvang van de huur heeft [geïntimeerde 1] aan [appellant] een welkomstbrief van 16 juli 2007 doen toekomen. In die brief staat onder meer het volgende:
‘Wij willen u van harte welkom heten als nieuwe gast op ons vakantiepark (…) en wensen u veel plezier met uw nieuwe tweede thuis. (…)
Wij verhuren volgens de Recron-voorwaarden met bijbehorende huisvoorwaarden welke wij bijgesloten hebben. De recron-voorwaarden kunt u als pdf bestand downloaden op WWW.RECRON.NL. (…)’
- -
[geïntimeerde 1] heeft [appellant] in december 2013 een factuur ten bedrage van € 5.650,58 toegezonden ter zake onder meer de huur voor 2014 en het voorschot op de energie- en waterkosten voor 2014.
- -
[appellant] heeft in mindering op de factuur € 2.000,- betaald. Bij brief van 27 december 2013 heeft [appellant] aan [geïntimeerde 1] meegedeeld dat hij betaling van het restant van € 3.650,58 opschort totdat bepaalde in de brief door [appellant] genoemde problemen (met betrekking tot het internetsignaal en het doorsturen van post) zijn opgelost.
- -
Bij brief van 10 januari 2014 heeft [geïntimeerde 1] aan [appellant] het volgende meegedeeld:
‘Uit onze administratie blijkt dat u de factuur van € 5.650,58 voor uw plaats op ons park in [plaats 1] nog niet volledig heeft voldaan. Zoals overeengekomen had u deze factuur vóór 20 december jl. aan ons moeten voldoen.
Wij verzoeken u vriendelijk doch dringend het restantbedrag van deze factuur per omgaande aan ons te voldoen.’
- -
Bij brief van 4 februari 2014 heeft [geïntimeerde 1] [appellant] gesommeerd uiterlijk 12 februari 2014 het nog niet betaalde bedrag te voldoen. [geïntimeerde 1] heeft [appellant] er in deze brief voorts op gewezen dat zij op grond van artikel 6 lid 2 van de Recron-voorwaarden het recht heeft om de overeenkomst met [appellant] met onmiddellijke ingang te beëindigen indien [appellant] ondanks schriftelijke aanmaning zijn betalingsverplichting niet binnen twee weken behoorlijk nakomt.
- -
Aan deze sommatie heeft [appellant] geen gevolg gegeven.
- -
Op de ochtend van 4 maart 2014 heeft [geïntimeerde 2] getracht om namens [geïntimeerde 1] aan [appellant] een brief te overhandigen. [appellant] heeft toen geweigerd om de brief in ontvangst te nemen en met [geïntimeerde 2] te spreken. [appellant] heeft kort daarna met de auto het park verlaten. Over hetgeen zich daarbij precies heeft afgespeeld, verschillen de partijen van mening. In de middag van 4 maart 2014 is [appellant] teruggekeerd naar het park. [geïntimeerde 2] heeft [appellant] toen alsnog de eerder genoemde brief overhandigd. In die brief is aan [appellant] meegedeeld dat [geïntimeerde 1] de overeenkomst voor het gebruik van de staanplaats tussentijds met onmiddellijke ingang opzegt wegens – met name – het niet betalen van de factuur van december 2013. In de brief is aan [appellant] voorts de toegang tot het park ontzegd met ingang van 4 maart 2014, 16.00 uur.
- -
Op de middag van 4 maart 2014 heeft [geïntimeerde 2] aan [appellant] voorts een tweede brief overhandigd waarin onder meer het volgende staat:
‘Gezien de ontwikkelingen van vandaag waarin u mij bewust heeft aangereden met uw auto, zijn wij gerechtigd om tot verwijdering van uw chalet over te gaan. Dit zal morgen, 5 maart, plaatsvinden. Uw chalet wordt van ons park verwijderd en op de openbare weg geparkeerd. U bent zelf verantwoordelijk voor eventueel ontstane schade en transport naar elders. (…)
Hieronder gegevens van twee transporteurs die uw chalet kunnen vervoeren: (…)’
- -
In de nacht van 4 op 5 maart 2014 heeft [geïntimeerde 2] het chalet van [appellant] met een hijskraan van de standplaats verwijderd en op de openbare weg gezet.
- -
De gemeente [gemeente] heeft het chalet op 7 maart 2014 af laten voeren naar Caravanhandel [caravanhandel] (hierna: [caravanhandel] ) in [plaats 2] . De gemeente heeft in verband daarmee € 726,-- in rekening gebracht aan [appellant] ter zake transport- en opslagkosten.
- -
[appellant] heeft het chalet vervolgens verkocht aan [caravanhandel] voor € 7.000,--.
3.3.1.
In de onderhavige procedure vorderde [appellant] in het geding bij de rechtbank in conventie een verklaring voor recht dat [geïntimeerde 1] en/of [geïntimeerde 2] onrechtmatig heeft gehandeld tegenover [appellant] en aansprakelijk is voor de daardoor veroorzaakte schade, nader op te maken bij staat, met veroordeling van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in de proceskosten. Evenals de rechtbank vat het hof deze vordering op als een vordering tot veroordeling van [geïntimeerde 1] tot betaling van een schadevergoeding aan [appellant] , op te maken bij staat (in de zin van artikel 612 Rv).
3.3.2.
Aan deze vordering heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde 1] en/of [geïntimeerde 2] onrechtmatig jegens [appellant] hebben gehandeld door het chalet van [appellant] op de openbare weg te plaatsen. Volgens [appellant] moeten [geïntimeerde 1] en/of [geïntimeerde 2] daarom aan [appellant] de schade vergoeden die hij door die onrechtmatige daad heeft geleden.
3.3.3.
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben in het geding bij de rechtbank in reconventie, na hun eis bij de comparitie van partijen te hebben verminderd, veroordeling van [appellant] gevorderd tot betaling van € 1.343,43 aan [geïntimeerde 1] , vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 20 december 2013 en met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
3.3.4.
Aan die vordering hebben [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ten grondslag gelegd dat [appellant] , ervan uitgaande dat de overeenkomst tussen [geïntimeerde 1] en [appellant] per 5 maart 2014 beëindigd is, per saldo nog € 1.343,43 aan [geïntimeerde 1] moet voldoen.
3.3.5.
In het tussenvonnis van 21 oktober 2015 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast, welke comparitie op 2 december 2015 heeft plaatsgevonden.
3.3.6.
In het eindvonnis van 1 juni 2016 heeft de rechtbank in conventie, samengevat, als volgt geoordeeld.
- -
[geïntimeerde 1] heeft de overeenkomst met [appellant] rechtsgeldig beëindigd per 4 maart 2014 en [appellant] rechtsgeldig met onmiddellijke ingang de toegang tot het park ontzegd. De schade die [appellant] daardoor heeft geleden hoeft [geïntimeerde 1] dus niet te vergoeden (rov. 4.1).
- -
[geïntimeerde 1] is tekort geschoten in de nakoming van de overeenkomst door aan [appellant] geen redelijke termijn te bieden om de staanplaats ontruimd op te leveren (rov. 4.2).
- -
[geïntimeerde 1] heeft onrechtmatig jegens [appellant] gehandeld door het chalet van [appellant] op 5 maart 2014 op de openbare weg te plaatsen. [geïntimeerde 1] is aansprakelijk voor de schade die [appellant] daardoor heeft geleden (rov. 4.3).
- -
De schade die [appellant] door de tekortkoming en de onrechtmatige daad van [geïntimeerde 1] heeft geleden, bestaat slechts uit het bedrag van € 726,-- dat [appellant] aan de gemeente heeft moeten voldoen. De andere door [appellant] gestelde schadeposten zijn niet toe te rekenen aan de tekortkoming of het onrechtmatige handelen van [geïntimeerde 1] .
- -
[geïntimeerde 1] moet als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het geding in conventie worden veroordeeld (rov. 4.5).
In reconventie heeft de rechtbank geoordeeld dat de vordering, zoals die na de vermindering van eis is komen te luiden, toewijsbaar is en dat [appellant] in de proceskosten van het geding in reconventie aan de zijde van [geïntimeerde 1] moet worden veroordeeld.
Op grond van deze oordelen heeft de rechtbank in conventie:
- -
voor recht verklaard dat ‘gedaagde’ onrechtmatig heeft gehandeld tegenover [appellant] en zodoende aansprakelijk is voor de schade die [appellant] als gevolg daarvan heeft geleden;
- -
‘gedaagde’ veroordeeld om aan [appellant] € 726,-- te betalen;
- -
‘gedaagde’ in de proceskosten van het geding in conventie veroordeeld;
- -
het in conventie meer of anders gevorderde afgewezen.
In reconventie heeft de rechtbank:
- -
[appellant] veroordeeld om aan ‘eiseres’ € 1.343,43 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 20 december 2013;
- -
[appellant] in de proceskosten aan de zijde van ‘eiseres’ veroordeeld.
Uitleg van het vonnis met betrekking tot de positie van de partijen
3.4.1.
Het hof stelt voorop dat de overeenkomst tot huur van de staanplaats tot stand is gekomen tussen [geïntimeerde 1] en [appellant] . [geïntimeerde 2] is als beherend vennoot van [geïntimeerde 1] hoofdelijk verbonden voor alle verbintenissen van [geïntimeerde 1] . Dat aan [appellant] geen redelijke termijn is geboden om de staanplaats na de beëindiging van de huurovereenkomst ontruimd op te leveren vormt, zoals de rechtbank in rov. 4.2 van het vonnis heeft overwogen, een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de door de tekortkoming veroorzaakte schade.
3.4.2.
De hoofdelijke aansprakelijkheid geldt ook voor zover het op straat plaatsen van het chalet in de ochtend van 5 maart 2014 moet worden opgevat als onrechtmatig handelen. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben niet betwist dat dit handelen door of in opdracht van hen beiden is verricht.
3.4.3.
Om deze redenen moet de door de rechtbank in conventie gegeven beslissing aldus worden begrepen dat de rechtbank:
- -
voor recht heeft verklaard dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] onrechtmatig hebben gehandeld tegenover [appellant] en zodoende aansprakelijk zijn voor de schade die [appellant] als gevolg daarvan heeft geleden;
- -
[geïntimeerde 1] en [appellant] in de proceskosten van het geding in conventie heeft veroordeeld.
3.4.4.
Waar de rechtbank in het dictum van het vonnis in reconventie heeft gesproken over ‘eiseres’ (in enkelvoud), is daarmee alleen [geïntimeerde 1] bedoeld. De vorderingen in reconventie zijn immers alleen toewijsbaar ten gunste van de contractuele wederpartij van [appellant] , zijnde [geïntimeerde 1] , en niet ten gunste van [geïntimeerde 2] . De vorderingen in reconventie moeten geacht worden in het vonnis geheel te zijn afgewezen, voor zover ingesteld door [geïntimeerde 2] .
Eiswijziging in hoger beroep
3.5.1.
[appellant] heeft in de dagvaarding in hoger beroep zijn eis in conventie gewijzigd, aldus dat hij nu veroordeling vordert van ‘geïntimeerde’ tot betaling van € 86.177,, althans tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat.
3.5.2.
[appellant] heeft bij memorie van grieven zijn eis in conventie vermeerderd. Hij vordert nu in conventie veroordeling van ‘geïntimeerde’ tot betaling van € 99.743,67, althans tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat. Deze eisvermeerdering heeft tijdig plaatsgevonden en is toelaatbaar. Naar het hof begrijpt, doelt [appellant] met ‘geïntimeerde’ op [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] .
3.5.5.
[appellant] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot:
- -
het alsnog toewijzen van zijn vermeerderde eis in conventie;
- -
het alsnog afwijzen van de vorderingen van ‘geïntimeerde’ in reconventie;
met veroordeling van ‘geïntimeerde’ in de proceskosten.
Grief II: toepasselijkheid en vernietigbaarheid Recron-voorwaarden?
3.6.1.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis geoordeeld dat de Recron-voorwaarden van toepassing zijn op de overeenkomst. [appellant] is met grief II tegen dat oordeel opgekomen.
3.6.2.
Het hof stelt naar aanleiding van die grief voorop dat [geïntimeerde 1] in haar welkomstbrief van 16 juli 2007 aan [appellant] duidelijk heeft gemaakt, dat zij de verhuur wilde laten plaatsvinden onder toepassing van de Recron-voorwaarden. [appellant] heeft voorts niet de stelling van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] betwist, dat op alle facturen van [geïntimeerde 1] in de loop der jaren steeds stond vermeld dat de Recron-voorwaarden van toepassing zijn op de overeenkomst. [appellant] heeft bij het aangaan van de overeenkomst of tijdens de looptijd van de overeenkomst niet aan [geïntimeerde 1] kenbaar gemaakt, dat hij bezwaren had tegen de toepasselijkheid van de Recron-voorwaarden. Bij deze stand van zaken moet worden geconcludeerd dat de toepasselijkheid van de Recron-voorwaarden tussen partijen is overeengekomen.
3.6.3.
[appellant] heeft in de toelichting op grief II voorts aangevoerd dat de Recron-voorwaarden niet aan hem ter hand zijn gesteld voor of bij het sluiten van de overeenkomst. [appellant] heeft om deze reden op de voet van artikel 6:233 sub b BW de vernietiging van de algemene voorwaarden ingeroepen.
3.6.4.
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben in hun reactie op grief II niet betwist dat de Recron-voorwaarden niet bij de welkomstbrief waren gevoegd en ook niet op een ander moment voor of bij het sluiten van de overeenkomst aan [appellant] ter hand zijn gesteld. Naar het hof uit de memorie van antwoord sub 37 begrijpt, had [geïntimeerde 1] alleen haar eigen huisvoorwaarden bijgesloten bij de welkomstbrief. Volgens [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] heeft [geïntimeerde 1] [appellant] echter een eenvoudige mogelijkheid geboden om van de Recron-voorwaarden kennis te nemen, aangezien zij in haar welkomstbrief van 16 juli 2007 heeft vermeld dat die voorwaarden te vinden zijn op de website www.recron.nl.
3.6.5.
Volgens artikel 6:233 sub b BW is een beding in algemene voorwaarden vernietigbaar, indien de gebruiker van de algemene voorwaarden aan de wederpartij niet een redelijke mogelijkheid heeft geboden om van de algemene voorwaarden kennis te nemen.
Ingevolge artikel 6:234 lid 1 BW heeft de gebruiker aan de wederpartij de in artikel 6:233 onder b bedoelde mogelijkheid geboden, indien hij de algemene voorwaarden voor of bij het sluiten van de overeenkomst aan de wederpartij ter hand heeft gesteld. Vast staat dat dit ter hand stellen niet heeft plaatsgevonden.
3.6.6.
Volgens artikel 6:234 lid 2 BW heeft de gebruiker tevens aan de wederpartij de in artikel 233 onder b bedoelde mogelijkheid geboden, indien hij de algemene voorwaarden voor of bij het sluiten van de overeenkomst aan de wederpartij langs elektronische weg ter beschikking heeft gesteld op een zodanige wijze dat deze door haar kunnen worden opgeslagen en voor haar toegankelijk zijn ten behoeve van latere kennisneming of, indien dit redelijkerwijs niet mogelijk is, voor de totstandkoming van de overeenkomst aan de wederpartij heeft bekend gemaakt waar van de voorwaarden langs elektronische weg kan worden kennisgenomen, alsmede dat zij op verzoek langs elektronische weg of op andere wijze zullen worden toegezonden. Dit artikelonderdeel kan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in het onderhavige geval echter om twee redenen niet baten.
3.6.7.
De eerste reden is dat het artikelonderdeel pas na het sluiten van de in geschil zijnde overeenkomst is ingevoerd - en wel per 28 december 2009. Het hof is van oordeel dat in het onderhavige geval, waarbij op 16 juli 2007 een overeenkomst is gesloten, gezien de door het HvJ EU voorgestane bescherming van consumenten als bedoeld in Richtlijn 93/13/EG – waartoe [appellant] te rekenen valt –, gezien artikel 8 van genoemde richtlijn (nationaal ruimere bescherming mogelijk) en gezien het rechtszekerheidsbeginsel, onverkort de beschermingsregel van artikel 6:234 lid 1 BW zoals dat ten tijde van sluiting van de overeenkomst (en vervolgens nog tot 28 december 2009) gold, moet worden toegepast. De eerst per 28 december 2009 beoogde implementatie van de Dienstenrichtlijn (2006/123/EG) en daaruit voortvloeiende implementatiewetgeving per laatstgenoemde datum kan hier niet aan af doen.
3.6.8.
De tweede reden is dat, indien al op grond van artikel 80 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek zou worden aangenomen dat artikel 6:234 lid 2 BW moet worden toegepast zoals deze bepaling thans geldt, [geïntimeerde 1] niet aan de in 6:234 lid 2 en 3 genoemde voorwaarden heeft voldaan. Volgens artikel 6:234 lid 3 BW is, voor het op de in lid 2 bedoelde wijze bieden van een redelijke mogelijkheid om van de algemene voorwaarden kennis te nemen, de uitdrukkelijke instemming van de wederpartij vereist indien de overeenkomst niet langs elektronische weg tot stand komt. Dat [appellant] de bedoelde uitdrukkelijke instemming heeft gegeven, is niet gesteld of gebleken. Daar komt bij dat het enkele vermelden van het adres van een website in beginsel onvoldoende is omdat de wederpartij vervolgens op die website op zoek dient te gaan naar de op de overeenkomst toepasselijke algemene voorwaarden (Kamerstukken II, 31 358, nr. 3, p. 9-10. Zie ook: HR 11 februari 2011, LNJ BO7108).
3.6.9.
Het hof concludeert dat het beroep van [appellant] op vernietiging van de Recron-voorwaarden in totaliteit doel treft. De partijen kunnen zich dus in dit geschil niet op de Recron-voorwaarden beroepen. In zoverre slaagt grief II.
Grief II: de vordering in reconventie
3.7.1.
[appellant] heeft in de toelichting op grief II (memorie van grieven sub 21) gesteld dat, nu de Recron-voorwaarden vernietigd en dus niet langer toepasselijk zijn, de grondslag van de vordering van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in reconventie ter zake het restant van het jaarbedrag voor de staanplaats vervalt. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben in de memorie van antwoord niet op dit betoog van [appellant] gereageerd.
3.7.2.
Volgens het gestelde op blz. 3 van het proces-verbaal van de bij de rechtbank gehouden comparitie van partijen, heeft [geïntimeerde 2] tijdens die zitting aan de rechtbank een nieuw opgemaakte eindafrekening overgelegd. Uit het proces-verbaal blijkt niet dat [appellant] ook een exemplaar van de eindafrekening heeft ontvangen. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben de nieuwe eindafrekening niet genoemd bij de opsomming van de door hen in het geding gebrachte producties op blz. 2 van de memorie van antwoord. Het hof heeft de nieuwe eindafrekening niet aangetroffen in het door [appellant] overgelegde procesdossier, en daarvan dus geen kennis kunnen nemen. Overigens heeft geen van partijen zich in hoger beroep op de genoemde nieuwe eindafrekening beroepen.
3.7.3.
Het hof begrijpt uit rov. 4.8 van het bestreden vonnis echter dat op de nieuwe eindafrekening het staangeld (de huur) voor het hele jaar 2014 in rekening is gebracht.
Volgens de rechtbank was [geïntimeerde 1] daartoe gerechtigd op grond van artikel 13 lid 2 van de Recron-voorwaarden, maar dat oordeel kan in hoger beroep geen stand houden nu het beroep van [appellant] op vernietiging van die voorwaarden doel treft. Omdat tussen partijen vast staat dat de huurovereenkomst per 5 maart 2014 is beëindigd, en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] naast artikel 13 lid 2 van de Recron-voorwaarden geen andere grondslag hebben genoemd op grond waarvan [appellant] de huur over de rest van het kalenderjaar 2014 zou moeten voldoen, zal het hof de vordering in reconventie geheel afwijzen. Volledigheidshalve merkt het hof daarbij op dat de huur over de periode van 5 maart 2014 tot eind 2014 meer bedraagt dan het thans in reconventie gevorderde bedrag. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, gaat het hof er dan ook van uit dat [appellant] met de betaling van € 2.000,- op de factuur reeds de huur over de periode van begin 2014 tot 5 maart 2014 heeft betaald. Grief II slaagt ook in zoverre.
3.7.4.
[appellant] vordert in hoger beroep geen terugbetaling van een eventueel te veel betaald bedrag. Of hij te veel heeft betaald, komt in dit hoger beroep dus niet aan de orde.
Grief II: de opzegging van de huurovereenkomst met onmiddellijke omgang
3.8.1.
Uit de brieven van [geïntimeerde 1] van 4 februari 2014 en 4 maart 2014 blijkt dat [geïntimeerde 1] de opzegging van de huurovereenkomst met onmiddellijke ingang heeft gebaseerd op artikel 6 lid 2 van de Recron-voorwaarden. Die grondslag voor de opzegging kan geen stand houden omdat [appellant] met succes de vernietiging van de Recron-voorwaarden heeft ingeroepen. [appellant] heeft daar in de toelichting op grief II de conclusie aan verbonden dat [geïntimeerde 1] de huurovereenkomst, die telkens voor een kalenderjaar werd verlengd, niet tussentijds in de loop van 2014 had mogen opzeggen. In elk geval heeft [geïntimeerde 1] volgens [appellant] geen redelijke opzegtermijn in acht genomen. [appellant] meent dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de opzegging van de huurovereenkomst per 5 maart 2014 en het hem met onmiddellijke ingang ontzeggen van de toegang tot het park rechtmatig waren.
3.8.2.
Het hof stelt voorop dat [appellant] zich niet heeft beroepen op het bepaalde in artikel 7:231 BW. Overigens is dat artikel ook niet van toepassing, nu de standplaats op het park niet kan worden aangemerkt als een woonwagenstandplaats in de zin van artikel 7:236 BW. In dit hoger beroep strekt daarom tot uitgangspunt dat [geïntimeerde 1] bevoegd was om de huurovereenkomst tussentijds te beëindigen omdat [appellant] de meest fundamentele op hem rustende verplichting niet nakwam: de verplichting om de huur tijdig te betalen. Dat [geïntimeerde 1] daarbij de manier van beëindiging van de huurovereenkomst heeft aangeduid als ‘opzegging van de huurovereenkomst’ terwijl het juridisch wellicht juister zou zijn om te spreken van ‘ontbinding van de huurovereenkomst’, is daarbij niet van belang. Het hof is op grond van artikel 25 Rv gehouden de rechtsgronden in dit opzicht aan te vullen.
3.8.3.
Dat [geïntimeerde 1] de huur op 4 maart 2014 met onmiddellijke ingang heeft opgezegd (beter gezegd: ontbonden), acht het hof niet onredelijk. [appellant] had immers de betalingstermijn van de factuur van december 2013 laten verlopen en ook de twee aanmaningen die [geïntimeerde 1] [appellant] vervolgens heeft gezonden (op 10 januari 2014 en 4 februari 2014) hebben [appellant] er niet toe gebracht om aan zijn betalingsverplichtingen te voldoen. [appellant] was dus in verzuim met de nakoming van zijn betalingsverplichtingen. Naar het oordeel van het hof stond het [geïntimeerde 1] daarom vrij om de buitengerechtelijke ontbinding van de huurovereenkomst in te roepen. In zoverre verwerpt het hof grief II.
3.8.4.
Het voorgaande laat onverlet dat [geïntimeerde 1] [appellant] vervolgens een redelijke termijn had moeten gunnen om de standplaats te ontruimen (of om het chalet eventueel door te verkopen aan een nieuwe huurder), zoals besloten ligt in het bestreden vonnis.
Grief I en het nog niet behandelde deel van grief II: de hoogte van de geleden schade
3.9.1.
Met grief I en het nog niet behandelde deel van grief II is [appellant] opgekomen tegen de beslissing van de rechtbank dat de schade die [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] aan [appellant] moeten vergoeden, slechts € 726,-- (het door de gemeente aan [appellant] in rekening gebrachte bedrag) beloopt.
3.9.2.
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben in de memorie van antwoord onder 22 tot en met 24 en 26 betoogd dat [appellant] de hoogte van de voor vergoeding in aanmerking komende schade niet meer ter discussie kan stellen omdat hij in de dagvaarding in hoger beroep en in de memorie van grieven heeft gesteld dat hij instemt met toewijzing van het bedrag van € 726,. Dit betoog gaat niet op. Uit de appeldagvaarding en de memorie van grieven blijkt immers duidelijk dat [appellant] het weliswaar terecht vindt dat de schadepost van € 726,-- is toegewezen, maar dat hij daarnaast ook toewijzing van andere schadeposten wenst.
3.9.3.
De schade die [appellant] verder stelt te hebben geleden bestaat uit de volgende posten:
- -
A. € 75.000,-- ter zake het verschil tussen de koopprijs die [appellant] voor het chalet heeft ontvangen (€ 7.000,--) en de koopprijs die hij had kunnen verkrijgen indien hij het chalet staande op de standplaats met aangelegde tuin te koop zou hebben aangeboden;
- -
B. € 3.277,-- omdat [appellant] zijn auto heeft moeten verkopen om in zijn kosten van bestaan te voorzien;
- -
C. € 19.666,67 ter zake het verlies dat [appellant] heeft geleden op zijn aandeel in het appartement van zijn overleden moeder, dat hij voor een relatief laag bedrag heeft moeten verkopen aan zijn twee broers;
- -
D. € 1.800,-- aan gederfde huuropbrengsten van het genoemde appartement, over de periode waarin [appellant] geen eigenaar meer was van dat appartement.
3.10.1.
Het hof stelt vast dat de schadeposten B, C en D, mede gelet op hetgeen [appellant] daarover tijdens de comparitie van partijen bij de rechtbank heeft gesteld, verband houden met het feit dat [appellant] het chalet op het park niet gebruikte voor recreatiedoeleinden maar als permanente woning, zodat hij geen onderdak meer had toen [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hem de toegang tot het park hadden ontzegd en het chalet op de openbare weg hadden geplaatst. [appellant] heeft niet de stelling van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] betwist dat deze permanente bewoning in strijd was met de ter plaatse geldende regels en niet de instemming van [geïntimeerde 1] had. Dat [appellant] geen permanent onderdak had toen hij het chalet niet meer kon gebruiken, moet reeds om deze reden volledig voor zijn eigen rekening en risico blijven.
3.10.2.
Ook overigens bestaat naar het oordeel van het hof onvoldoende verband tussen de schadeposten B, C en D, en het feit dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] aan [appellant] geen redelijke termijn hebben gegund om het chalet zelf te verwijderen of te verkopen. Dat [appellant] er op een bepaald moment voor heeft gekozen om vermogensbestanddelen (zijn auto en zijn aandeel in het appartement van zijn moeder) voor een bepaald bedrag te verkopen, is zijn eigen keuze geweest en de gevolgen daarvan kunnen niet voor rekening van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] worden gebracht. Het verband tussen het handelen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] en de genoemde transacties is daarvoor te ver verwijderd.
3.11.1.
Ter beoordeling resteert nu nog schadepost A. [appellant] maakt in hoger beroep aanspraak op een bedrag van € 75.000,--. Hij heeft ter onderbouwing van deze post gesteld dat hij naar schatting een verkoopprijs van € 82.000,-- voor het chalet had kunnen krijgen, indien hij het chalet staande op de standplaats met aangelegde tuin te koop had kunnen aanbieden en had kunnen verkopen. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben die stelling gemotiveerd betwist, in aansluiting op hun stellingname in eerste aanleg op dit punt. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] de hoogte van deze schadepost in algemene zin, en in het bijzonder tegenover die betwisting door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] en gegeven de vaststelling van de rechtbank in onderdeel 4.4. van het vonnis waarvan beroep, onvoldoende onderbouwd. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het chalet van [appellant] , anders dan het chalet dat genoemd is in productie 7 bij de inleidende dagvaarding, geen nieuw chalet was en dat het chalet veel ouder was dan het chalet genoemd in prod. 1 bij de memorie van grieven. [appellant] heeft voorts in het geheel geen gegevens verstrekt over bijvoorbeeld de omvang van zijn chalet, waaruit iets over de waarde zou kunnen worden afgeleid. Tot slot wijst ook de koopprijs die [appellant] voor het chalet heeft ontvangen (€ 7.000,--) er in het geheel niet op dat bij verkoop van het chalet op de standplaats een koopprijs van omstreeks € 80.000,-- had kunnen worden gerealiseerd. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de kosten van het transport van het chalet betrekkelijk gering zijn geweest (€ 726,--) en dat niets is gesteld of gebleken over bij het transport veroorzaakte schade. Daarom moet worden aangenomen dat het chalet tegen niet al te hoge kosten weer moet kunnen worden teruggeplaatst op een perceel, en dat het feit dat het chalet niet op een perceel stond dus niet buitengewoon waardedrukkend is geweest. [appellant] heeft het door hem gestelde bedrag van € 75.000,-- gelet op het voorgaande in elk geval onvoldoende onderbouwd.
3.11.2.
Niettemin is het hof schattenderwijs van oordeel dat de rechtbank de schade op een te laag bedrag heeft vastgesteld. Dat [appellant] het chalet niet heeft kunnen verkopen terwijl het op de staanplaats stond, heeft immers niet alleen de schade van € 726,-- ter zake de vervoer van het chalet naar [caravanhandel] opgeleverd. Aangenomen mag worden dat in de koopprijs van € 7.000,-- is verdisconteerd dat een nieuwe eigenaar van het chalet dat chalet pas kan gebruiken nadat het weer op een staanplaats in een recreatiepark is geplaatst, en aldaar is aangesloten op de energie- en watervoorzieningen, terwijl voorts aannemelijk is dat enkele kosten voor de inpassing van het chalet op de betreffende standplaats gemaakt moeten worden. Daar komt bij dat de wijze waarop [appellant] het chalet door het handelen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] heeft moeten verkopen, ook overigens een waardedrukkend effect zal hebben gehad, omdat (naar onbetwist is gesteld) het chalet minder goed tot zijn recht kwam op straat of in de opslag bij de caravanhandel dan als het nog op de staanplaats met tuin had gestaan. Het hof zal de kosten van de genoemde werkzaamheden, die voor rekening van een koper komen, en het genoemde waardedrukkende effect tezamen schattenderwijs vaststellen op € 3.000,--. Daarvan uitgaande, kan worden aangenomen dat [appellant] het chalet voor € 10.000,-- (€ 7.000,-- + € 3.000,--) had kunnen verkopen, indien [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] het chalet niet van de standplaats hadden verwijderd maar [appellant] een redelijke termijn hadden gegund om het chalet, staande op de standplaats, te verkopen, waarbij de koper de standplaats weer van [geïntimeerde 1] had kunnen huren en zich dus de genoemde kosten van het terugplaatsen van het chalet, het aansluiten van het chalet en het inpassen van het chalet op het perceel had kunnen besparen.
3.11.3.
Het voorgaande voert tot de slotsom dat de in conventie aan [appellant] toekomende schadevergoeding begroot moet worden op (€ 726,-- + € 3.000,-- =) € 3.726,--. De grieven slagen in zoverre.
Conclusie en afwikkeling
3.12.1.
Uit het bovenstaande volgt dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven. Het hof zal op de hierna te melden wijze opnieuw rechtdoen.
3.12.2.
In conventie zijn beide partijen deels in het gelijk en deels in het ongelijk gesteld. Het hof zal de proceskosten van het geding bij de rechtbank in conventie daarom compenseren tussen de partijen, aldus dat elke partij de eigen proceskosten moet dragen.
3.12.3.
Het hof zal [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het geding in reconventie.
3.12.4.
Het hoger beroep heeft ten dele doel getroffen. Ook in hoger beroep zijn beide partijen dus deels in het gelijk en deels in het ongelijk gesteld. Het hof zal de proceskosten van het hoger beroep daarom compenseren tussen de partijen, aldus dat elke partij de eigen proceskosten moet dragen.
4. De uitspraak
Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis van 1 juni 2016 en, opnieuw rechtdoende:
- -
veroordeelt [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hoofdelijk, aldus dat als de één betaalt de ander zal zijn bevrijd, in conventie om aan [appellant] € 3.726,-- te betalen;
- -
compenseert de proceskosten van het geding in eerste aanleg in conventie tussen de partijen, aldus dat elke partij de eigen proceskosten moet dragen;
- -
wijst de vorderingen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in reconventie af;
- -
veroordeelt [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in de proceskosten van het geding in eerste aanleg in reconventie, en begroot die proceskosten aan de zijde van [appellant] tot op heden op € 384,-- aan salaris advocaat;
compenseert de proceskosten van het hoger beroep tussen de partijen, aldus dat elke partij de eigen proceskosten moet dragen;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, R.R.M. de Moor en J.F.M. Pols en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 13 maart 2018.
griffier rolraadsheer