CRvB, 04-05-2010, nr. 08/5284 WWB, nr. 08/5591 WWB
ECLI:NL:CRVB:2010:BM5530
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
04-05-2010
- Magistraten
A.B.J. van der Ham, J.M.A. van der Kolk-Severijns, N.M. van Waterschoot
- Zaaknummer
08/5284 WWB
08/5591 WWB
- LJN
BM5530
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2010:BM5530, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 04‑05‑2010; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 34 Participatiewet
- Vindplaatsen
JWWB 2010, 141 met annotatie van H.W.M. Nacinovic
USZ 2010/203 met annotatie van Redactie
Uitspraak 04‑05‑2010
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering bijstand. Appellant is bij de vaststelling van het vermogen van betrokkenen terecht uitgegaan van de nog beschikbare ruimte voor vermogensaanwas zoals deze laatstelijk op 1 augustus 2005 was bepaald, te weten € 10.210,-- en per 19 mei 2006 € 10.360,--. Door de kwijtschelding van schulden en de omzetting van de Bbz-lening in een bedrag om niet is, aldus appellant, het vermogen van betrokkenen toegenomen en is de geldende vermogensgrens overschreden, waardoor betrokkenen geen recht meer hadden op bijstand. Daarbij is naar het oordeel van de Raad niet relevant of, zoals betrokkenen stellen, bij de vermogensvaststelling ten onrechte rekening is gehouden met het bezit van een auto en ten onrechte geen rekening is gehouden met schulden, omdat het aanvangsvermogen toch al negatief was. Indien met een en ander geen/wel rekening zou zijn gehouden, zou het aanvangsvermogen nog meer negatief zijn en zou de ruimte voor vermogensaanwas ook zijn bepaald op € 10.210,--.
A.B.J. van der Ham, J.M.A. van der Kolk-Severijns, N.M. van Waterschoot
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haaren (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's‑Hertogenbosch van 18 juli 2008, 07/3823 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene 1] en [Betrokkene 2], beiden wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkenen)
en
appellant
I. Procesverloop
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkenen heeft mr. R.J.H. van den Dungen, advocaat te 's‑Hertogenbosch, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door C. Stoop en A. Pennings, beiden werkzaam bij de gemeente Haaren. Voor betrokkenen is mr. Van den Dungen verschenen.
II. Overwegingen
1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkenen ontvingen tot 1 mei 2005 ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (hierna: Bbz) algemene bijstand in de vorm van een renteloze geldlening.
1.2.
Bij besluit van 4 augustus 2005, zoals gewijzigd bij besluit van 24 augustus 2005, is aan betrokkenen met ingang van 1 mei 2005 bijstand toegekend ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Het vermogen van betrokkenen is, in afwachting van de afronding van schuldsanering, voorlopig vastgesteld op € 97.355,24 negatief en het op te bouwen vermogen is op € 10.210,-- bepaald. Bij hetzelfde besluit is de bijstand van betrokkenen met ingang van 13 mei 2005 ingetrokken op de grond dat hun vermogen als gevolg van de verkoop van hun woning en vermindering van schulden aan bijstandsverlening in de weg staat.
1.3.
Bij besluit van 26 september 2005 is aan betrokkenen met ingang van 1 augustus 2005 opnieuw bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden. Het vermogen is, in afwachting van de afronding van de schuldsanering, voorlopig vastgesteld op € 3.501,69 negatief en het op te bouwen vermogen is op € 10.210,-- bepaald.
1.4.
Bij twee afzonderlijke besluiten van 13 februari 2007 heeft appellant de bijstand over de periode van 20 mei 2006 tot 1 september 2006 ingetrokken en de in die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.655,27 van betrokkenen teruggevorderd. Die besluitvorming is gebaseerd op de overweging dat door kwijtschelding van schulden tot een bedrag van € 9.638,28 en omzetting van de ingevolge het Bbz over het jaar 2004 in de vorm van een lening verleende bijstand in een bedrag om niet tot een bedrag van € 7.344,51, het vermogen van betrokkenen per 19 mei 2006 is gegroeid met een bedrag van € 16.982,79. Gezien de op 19 mei 2006 geldende vermogensgrens als bedoeld in artikel 34, derde lid, onder c, van de WWB van € 10.360,-- dienden zij een bedrag van € 6.622,79 in te teren, zodat zij in genoemde periode, de periode van 20 mei 2006 tot 1 september 2006, zelf konden voorzien in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan.
1.5.
Betrokkenen hebben bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 13 februari 2007 waarbij zij hebben gesteld dat bij de vaststelling van hun vermogen ten onrechte rekening is gehouden met een auto en ten onrechte geen rekening is gehouden met schulden aan familie. Bij besluit van 21 augustus 2007 zijn de bezwaren ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over het griffierecht en de proceskosten, het beroep tegen het besluit van 21 augustus 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de besluiten van 13 februari 2007 herroepen. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
‘Genoemd vermogensbedrag van € 16.982,79 is berekend door onder meer rekening te houden met een auto ter waarde van € 8.000,00. Die auto was gekocht door eisers schoonzus op 2 november 2004 en was volgens haar ter beschikking gesteld aan eiseres. Het kentekenbewijs stond sinds 4 november 2004 op naam van eiseres. In december 2005 werd de auto verkocht aan een autohandelaar.
Genoemde auto behoorde derhalve — ook al zou moeten worden aangenomen dat eisers daarvan in de periode van november 2004 tot december 2005 de feitelijke eigenaren zouden zijn geweest — op 19 mei 2006 niet meer tot het vermogen van eisers. Het is te speculatief om aan te nemen dat vanwege de verkoop van die auto in december 2005 het vermogen van eisers op 19 mei 2006 mede een geldbedrag van € 8.000,00 (of minder) zou hebben omvat. Dit betekent dat dat vermogen op en na die datum niet de toepasselijke vermogensgrens overschreed.’
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Gesteld is dat de rechtbank er in de aangevallen uitspraak ten onrechte aan voorbij is gegaan dat er tijdens bijstandsverlening slechts éénmaal recht bestaat op het zogenaamde vrij te laten vermogen als bedoeld in artikel 34, derde lid, van de WWB. Bij de aanvang van de bijstand is het vermogen van betrokkenen vastgesteld op € 3.501,69 negatief, waarin de waarde van de auto ten bedrage van € 8.000,-- was begrepen. De ruimte voor vermogensaanwas werd vastgesteld op € 10.210,--. Het gegeven dat betrokkenen tijdens de bijstandsverlening de auto verkopen vormt geen aanleiding om het (restant) vrij te laten vermogen te wijzigen of te verhogen. De vermogenstoename, ten gevolge van kwijtschelding van schulden tot een bedrag van € 9.638,28 en een omzetting van een Bbz-lening van € 7.344,51 naar bijstand om niet, heeft de aanleiding gevormd voor een nieuwe vermogensberekening en het besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 34 van de WWB is de systematiek neergelegd van vermogensvaststelling tijdens de periode waarin bijstand wordt ontvangen, de zogenaamde staffelmethode. Zoals de Raad al eerder heeft aangegeven in zijn uitspraak van 23 december 2008 (LJN BH0415) geldt daarbij als uitgangspunt dat tijdens een ononderbroken periode van bijstandsverlening slechts éénmaal een bedrag ter hoogte van maximaal de toepasselijke vermogensgrens als bedoeld in artikel 34, derde lid, van de WWB wordt vrijgelaten. Het door appellant gehanteerde begrip, ruimte voor vermogensaanwas (te weten: het bedrag waarmee het vermogen kan toenemen zonder dat dit gevolgen heeft voor de voortzetting van de bijstand), valt bij een negatief of op nihil vastgesteld aanvangsvermogen derhalve samen met het wettelijke begrip vermogensgrens. Bij een aanvangsvermogen boven nihil maar beneden de vermogensgrens is de ruimte voor vermogensaanwas in bovenbedoelde zin te stellen op het verschil tussen de vermogensgrens en het bij aanvang van de bijstandsverlening vastgestelde positieve vermogen. Worden tijdens de bijstandsverlening middelen ontvangen die (bij een negatief of op nihil vastgesteld aanvangsvermogen) de vermogensgrens te boven gaan dan staat dat meerdere (te weten: het surplus boven de vermogensgrens) aan voortzetting van de bijstandsverlening in de weg. Hetzelfde geldt indien middelen worden ontvangen die (bij een positief aanvangsvermogen beneden de vermogensgrens) de nog resterende ruimte voor vermogensaanwas te boven gaan.
4.2.
Toegepast op de onderhavige zaak betekent het voorgaande dat appellant bij de vaststelling van het vermogen van betrokkenen per 19 mei 2006 terecht is uitgegaan van de nog beschikbare ruimte voor vermogensaanwas zoals deze laatstelijk op 1 augustus 2005 was bepaald, te weten € 10.210,-- en per 19 mei 2006 € 10.360,--. Door de kwijtschelding van schulden en de omzetting van de Bbz-lening in een bedrag om niet is, aldus appellant, het vermogen van betrokkenen toegenomen met een bedrag van € 16.982,79 en is de geldende vermogensgrens overschreden, waardoor betrokkenen ingaande 20 mei 2006 geen recht meer hadden op bijstand. Daarbij is naar het oordeel van de Raad niet relevant of, zoals betrokkenen stellen, bij de vermogensvaststelling per 1 augustus 2005 ten onrechte rekening is gehouden met het bezit van een auto en ten onrechte geen rekening is gehouden met schulden, omdat het aanvangsvermogen toch al negatief was. Indien met een en ander geen/wel rekening zou zijn gehouden, zou het aanvangsvermogen nog meer negatief zijn en zou de ruimte voor vermogensaanwas ook zijn bepaald op € 10.210,--.
4.3.
Gezien hetgeen is overwogen onder 4.2 was appellant bevoegd om de bijstand over de periode van 20 mei 2006 tot 1 september 2006 in te trekken. De Raad ziet in hetgeen betrokkenen hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat appellant in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking.
4.4.
Uit hetgeen in 4.3 is overwogen vloeit voort dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat appellant bevoegd was tot terugvordering van de ten onrechte verleende bijstand. De Raad ziet in hetgeen betrokkenen hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat appellant in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering.
4.5.
Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep ongegrond verklaren.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2010.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.