Kamerstukken II 2009/10, 32 129, nr. 3, blz. 25.
Hof 's-Hertogenbosch, 31-12-2020, nr. 20/00308
ECLI:NL:GHSHE:2020:4122
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
31-12-2020
- Zaaknummer
20/00308
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2020:4122, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 31‑12‑2020; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2020:1341, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
art. 16 Algemene wet inzake rijksbelastingen
- Vindplaatsen
NLF 2021/0394 met annotatie van
Uitspraak 31‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Navorderingsaanslag IB/PVV 2016 en beschikking belastingrente. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of er sprake is van een kenbare fout als bedoeld in artikel 16, lid 2, letter c, AWR. Naar het oordeel van het hof is daarvan sprake, aangezien de onjuiste kwalificatie van een WAZ-uitkering in de aangifte aan een fout van belanghebbende is te wijten, gesteld noch gebleken is dat deze fout welbewust door de inspecteur is geaccepteerd en de te weinig geheven belasting ten minste 30 percent bedraagt van de ingevolge de belastingwet verschuldigde belasting.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 20/00308
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 20 maart 2020, nummer BRE 19/1665, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2016 opgelegd (hierna: de navorderingsaanslag IB/PVV 2016). Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht (hierna: de beschikking belastingrente).
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 en de beschikking belastingrente.
1.3.
De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft de gronden waarop het hoger beroep berust nader schriftelijk toegelicht.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2020 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en zijn zoon, [zoon] , en, namens de inspecteur, [inspecteur] .
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende heeft in het jaar 2016 van het UWV een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen van € 10.060 ontvangen (hierna: de WAZ-uitkering). Op de WAZ-uitkering is een loonheffing van € 3.667 ingehouden.
2.2.
Namens belanghebbende is op 18 augustus 2017, op digitale wijze, de aangifte IB/PVV 2016 ingediend (hierna: de aangifte IB/PVV 2016). Belanghebbende heeft de aangifte IB/PVV 2016 op papier ingevuld en één van zijn zonen (een andere zoon dan de ter zitting bij het hof verschenen zoon) heeft de aangifte vervolgens in het digitale aangiftesysteem van de Belastingdienst verwerkt. In de aangifte IB/PVV 2016 is de WAZ-uitkering aangegeven als inkomen uit tegenwoordige dienstbetrekking. Uit de aangifte IB/PVV 2016 blijkt dat de WAZ-uitkering door het UWV is uitgekeerd.
2.3.
Op 6 oktober 2017 is aan belanghebbende een voorlopige aanslag IB/PVV 2016 opgelegd (hierna: de voorlopige aanslag IB/PVV 2016). In de voorlopige aanslag IB/PVV 2016 wordt uitgegaan van een verschuldigd bedrag aan IB/PVV van nihil. Aangezien het ingehouden bedrag aan loonheffing € 3.667 bedraagt, volgt uit de voorlopige aanslag IB/PVV 2016 een teruggaaf van € 3.667. De voorlopige aanslag IB/PVV 2016 is gebaseerd op de gegevens zoals opgenomen in de aangifte IB/PVV 2016.
2.4.
De inspecteur heeft op 15 december 2017 de definitieve aanslag IB/PVV 2016 opgelegd naar een bedrag van nihil (hierna: de aanslag IB/PVV 2016). De aanslag IB/PVV 2016 is, als gevolg van geautomatiseerde verwerking, conform de aangifte IB/PVV 2016 opgelegd.
2.5.
De inspecteur heeft op 1 mei 2018 een navorderingsaanslag IB/PVV 2016 van € 2.007 opgelegd, omdat de WAZ-uitkering inkomen uit vroegere dienstbetrekking betreft en daarom geen recht bestaat op de arbeidskorting en de werkbonus. Gelijktijdig is aan belanghebbende bij beschikking € 73 belastingrente in rekening gebracht.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 en de beschikking belastingrente terecht zijn opgelegd. Meer in het bijzonder betreft het geschil het antwoord op de vraag of er sprake is van een kenbare fout als bedoeld in artikel 16, lid 2, letter c, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de navorderingsaanslag en de beschikking belastingrente. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 geen stand kan houden, aangezien geen sprake is van een situatie die valt onder artikel 16, lid 2, letter c, AWR. Belanghebbende voert in dit kader aan dat hij de in de vooringevulde aangifte opgenomen kwalificatie van de WAZ-uitkering (als inkomen uit tegenwoordige dienstbetrekking) bij het doen van aangifte IB/PVV 2016 heeft gevolgd, dat de inspecteur verzuimd heeft om – voorafgaande aan het opleggen van de aanslag IB/PVV 2016 – met betrekking tot dit punt een controle uit te voeren en dat het voor hem niet kenbaar was dat de aanslag IB/PVV 2016 te laag was. Tussen partijen is niet in geschil dat de WAZ-uitkering aangemerkt dient te worden als inkomen uit vroegere dienstbetrekking.
4.2.
De inspecteur betwist dat de WAZ-uitkering in de vooringevulde aangifte IB/PVV 2016 als inkomen uit tegenwoordige dienstbetrekking was aangeduid. Volgens de inspecteur was de uitkering in de vooringevulde aangifte IB/PVV 2016 opgenomen onder de rubriek inkomen uit vroegere dienstbetrekking. Voorts heeft de inspecteur – onweersproken – gesteld dat de aangifte IB/PVV 2016 voorafgaande aan het opleggen van de aanslag IB/PVV 2016 niet handmatig is beoordeeld, doch geautomatiseerd is afgedaan.
4.3.
Het hof stelt voorop dat uit de parlementaire geschiedenis behorende bij artikel 16, lid 2, letter c, AWR volgt dat op grond van deze bepaling een navorderingsaanslag opgelegd kan worden indien een aanslag ten gevolge van een door een belastingplichtige bij het doen van aangifte gemaakte fout te laag is vastgesteld, doch ook indien de oorzaak van de te lage vaststelling het gevolg is van de geautomatiseerde verwerking van de aangifte. Beoordelingsfouten van de inspecteur – hieronder worden verstaan fouten die het gevolg zijn van een verwijtbaar onjuist inzicht van de inspecteur in de feiten die bepalend zijn voor de (omvang van de) belastingplicht of van een onjuist inzicht van de inspecteur in het recht – kunnen echter niet op basis van artikel 16, lid 2, letter c, AWR hersteld worden.1.
4.4.
Naar het oordeel van het hof heeft de inspecteur door het overleggen van bijlage 15 bij het verweerschrift in hoger beroep aannemelijk gemaakt dat de WAZ-uitkering in de vooringevulde aangifte als inkomen uit vroegere arbeid is aangeduid. Belanghebbende heeft in de aangifte dus zelf aangegeven dat de WAZ-uitkering inkomen uit tegenwoordige arbeid betreft. De onjuiste kwalificatie van de uitkering in de aangifte IB/PVV 2016 is, naar het oordeel van het hof, derhalve aan te merken als een fout van belanghebbende.
4.5.
Zoals hierboven onder 4.3. is overwogen, kan in situaties waarin een aanslag op een te laag bedrag is vastgesteld ten gevolge van een fout van een belastingplichtige, in beginsel, een navorderingsaanslag opgelegd worden. Dit is uitsluitend anders indien de door een belastingplichtige bij het doen van de aangifte gemaakte fout – na een beoordeling van de aangifte op dit punt – welbewust door de inspecteur is geaccepteerd. Gesteld noch gebleken is echter dat daarvan in het onderhavige geval sprake is. De inspecteur heeft immers, onweersproken, gesteld dat de aanslag IB/PVV 2016 na een geautomatiseerde verwerking van de aangifte IB/PVV 2016 is opgelegd.
4.6.
Het hof acht – in tegenstelling tot belanghebbende – de omstandigheid dat de aanslag IB/PVV 2016 geautomatiseerd is opgelegd niet onzorgvuldig. Dit heeft ook te gelden indien de WAZ-uitkering in de vooringevulde aangifte opgenomen is onder de rubriek inkomen uit vroegere dienstbetrekking en door belanghebbende bij het doen van aangifte is verplaatst naar de rubriek inkomen uit tegenwoordige dienstbetrekking.
4.7.
Gelet op het vorenoverwogene is sprake van een fout als bedoeld in artikel 16, lid 2, letter c, AWR die door middel van navordering hersteld kan worden, mits het voor belanghebbende redelijkerwijs kenbaar was dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld.
4.8.
Belanghebbende heeft met betrekking tot de kenbaarheid aangevoerd dat hij niet heeft opgemerkt dat de (voorlopige) aanslag IB/PVV 2016 onjuist was. Belanghebbende heeft voorts gewezen op de omstandigheid dat de hoogte van de (voorlopige) aanslag IB/PVV 2016 in lijn was met de hoogte van de aanslag IB/PVV 2015.
4.9.
Het hof komt in het onderhavige geval echter niet toe aan beantwoording van de vraag of de onderhavige fout daadwerkelijk kenbaar was respectievelijk redelijkerwijs kenbaar kon zijn voor belanghebbende, aangezien de te weinig geheven belasting ten minste 30 percent bedraagt van de ingevolge de belastingwet verschuldigde belasting. In dergelijke gevallen heeft het onweerlegbare vermoeden te gelden dat de fout redelijkerwijs kenbaar was voor belanghebbende.
4.10.
Voor zover in belanghebbendes hoger beroep de stelling te lezen valt dat artikel 16, lid 2, letter c, AWR onredelijk is, faalt dit betoog. Ingevolge artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk (Stb 1822, 10 en Stb 1829, 28) dient de rechter immers volgens de wet recht te spreken en mag de rechter in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet beoordelen.
Tussenconclusie
4.11.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.12.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.13.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het hof:
- -
verklaart het hoger beroep ongegrond;
- -
bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, A.J. Kromhout en T.A. Gladpootjes, in tegenwoordigheid van J.M.A. van Rooij-Beckers, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 december 2020 en afschriften van de uitspraak zijn op 12 januari 2021 aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 31‑12‑2020