Kennelijk per abuis is bewezenverklaard “tot het plegen bij welk misdrijf”. Dat moet ingevolge het bepaalde in art. 48 onder 1° Sr zijn: “bij”. Zie nader hierna in de randnummers 8, 9 en 13.
HR, 27-10-2020, nr. 19/03898
ECLI:NL:HR:2020:1692
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-10-2020
- Zaaknummer
19/03898
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1692, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑10‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:764
ECLI:NL:PHR:2020:764, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑09‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1692
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑01‑2020
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0341
Uitspraak 27‑10‑2020
Inhoudsindicatie
Medeplichtigheid aan hennepteelt door woning beschikbaar te stellen aan anderen voor telen van hennepplanten, art. 3.B Opiumwet. Is verdachte opzettelijk behulpzaam geweest bij telen van hennep? Hof heeft vastgesteld dat verdachte stond ingeschreven op adres en enige bewoner was van woning waarin op bovenverdieping een inwerking zijnde hennepkwekerij is aangetroffen. Hof heeft verder o.m. vastgesteld dat hennepkwekerij ongeveer 14 maanden in bedrijf is geweest, dat op bovenverdieping afvoerpijpen zichtbaar waren, dat door politie bij onderzoek in woning hennepgeur is waargenomen en dat verdachte in die periode van 14 maanden een aantal keren op bovenverdieping van haar woning is geweest. Hof heeft op grond hiervan bewezenverklaard dat verdachte opzettelijk behulpzaam is geweest bij telen van hennep. Dit oordeel geeft niet blijk van onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/03898
Datum 27 oktober 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 9 augustus 2019, nummer 21/003694-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1944,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M. Berndsen, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel komt op tegen het oordeel van het hof dat de verdachte opzettelijk behulpzaam is geweest bij het telen van hennep.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
“een of meer onbekend gebleven personen en/of [betrokkene 1] omstreeks 26 februari 2014 te [plaats], met elkaar, althans één van hen, opzettelijk heeft/hebben geteeld (in een pand aan de [a-straat 1] te [plaats]) een hoeveelheid van 175 hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, tot het plegen van welk misdrijf verdachte op 26 februari 2014 te [plaats], opzettelijk behulpzaam is geweest, door aan die onbekend gebleven personen/personen en/of die [betrokkene 1] voornoemd pand voor het kweken van hennepplanten ter beschikking te stellen.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. een op de bij de wet voorgeschreven wijze opgemaakt proces-verbaal, OPS- dossiernummer 2014010092 en 2016036821 (blz. 1 e.v.) - gesloten op 26 april 2017, door [verbalisant 1], hoofdagent van politie, houdende - zakelijk weergegeven - het relaas van verbalisant:
Op 7 februari 2014 is er bij de Politie Flevoland een melding binnen gekomen. In die melding stond “Hennepplantage op het adres [a-straat 1] te [plaats]. Er woont een oudere dame op dit adres, maar de planten zijn van [betrokkene 1].”
Uit een warmtemeting op 24 februari 2014 bleek dat er sprake was van een verdenking vervaardigen softdrugs op de locatie [a-straat 1] te [plaats].
2. een op de bij de wet voorgeschreven wijze opgemaakt proces-verbaal van aantreffen hennepkwekerij met bijlagen (foto’s) - als bijlage gevoegd bij OPS-dossiernummer 2014010092 en 2016036821 (blz. 15 e.v.) - gesloten op 26 februari 2014, proces- verbaalnummer 2014010092, door [verbalisant 2], hoofdagent van politie, houdende - zakelijk weergegeven - het relaas van verbalisant:
Op 26 februari 2014 stelde ik een onderzoek in op het adres [a-straat 1] te [plaats] vanwege een verdenking van de Opiumwet. Op genoemd adres staat ingeschreven [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1944.
In voormelde woning werd ter opsporing en inbeslagneming op grond van artikel 9, lid 1 onder b, van de Opiumwet en artikel 96 van het Wetboek van Strafvordering binnengetreden krachtens een op 26 februari 2014 afgegeven machtiging van de hulpofficier van justitie N. Knoop, inspecteur van politie.
Na het binnentreden zag ik het volgende: Ik zag dat de woning bewoond werd. Ik zag dat de begane grond van de woning geen bijzonderheden voor wat betreft het telen van hennep vertoonde. Middels een trap in de gang van de woning bereikte ik de overloop van de eerste en tevens bovenste verdieping. Ik zag hier een deur naar een ruimte en een open ruimte wat dienstdeed als washok. In dit washok zag ik een dikke luchtslang uit de muur uit de kamer ernaast komen. Ik zag dat deze luchtslang eindigde in dit washok en ik voelde en hoorde dat hierin warme lucht werd uitgeblazen. Ik zag dat het raam van dit washok was geblindeerd met houten platen. Ik zag dat er op het behang aan de muren in dit washok schimmelvorming was ontstaan. Schimmelvorming ontstaat na lange tijd en wordt bevorderd door de warme en vochtige luchtstroom afkomstig uit de luchtslang. Ik rook in dit washok een hennepgeur, kennelijk afkomstig van de lucht uit de luchtslang. Achter de deur was een kamer aanwezig met in deze kamer een met houten en gipsen platen opgebouwde ruimte. In deze ruimte zag ik een schakelbord aan het kweekhok hangen. Ik zag dat er aan dit bord 13 Voorschakelaars hingen. Ook hing er een tijdschakelaar aan dit bord. Op de grond voor dit bord zag ik een mobiele airco-unit staan. Op de grond lagen 2 verlichtings-armaturen. Ook lagen er droognetten, bestemd om gerooide hennep te drogen. In deze droognetten lag een knipschaar. Aan deze knipschaar zaten hennepresten. Ook in de droognetten zaten hennepresten. Er stond een waterton met daarin een dompelpomp. Ook stonden er diverse gebruikte en volle jerrycans en flessen met groeimiddelen en insecticiden. Er hing een temperatuurventilatieregelaar. Er hing aan de kweekruimte een luchtslang gekoppeld aan een ventilator. In de ruimte stonden meerdere materialen voor de bouw van kweekruimtes. Er lag een PVC-buis met productiedatum “25-03-12”. Op de gebouwde kweekruimte lagen twee slakkenhuisventilatoren.
In de kweekruimte stonden 175 hennepplanten. Ik zag dat de planten werden gekweekt in een grote bak met verrijkte aarde. Ik zag dat de planten van vloeistof werden voorzien door een irrigatiesysteem. Ik zag dat er 12 lampen en 13 armaturen hingen. Ik zag dat één van de lampen een productiedatum had van juli 2010 (code oG). In de kweekruimte hingen twee koolstoffilters. Ik zag dat deze koolstoffilters sterk vervuild waren. In de kweekruimte hing een ventilator. Ik zag dat de bladen van deze ventilator vervuild waren met stof. Ik zag in de ruimte een thermo-hygrometer hangen. Ook hing er een temperatuurventilatieregelaar. De luchtverversing en luchtafvoer werd geregeld door een aan- en afzuiginstallatie.
Ik stelde voor een representatieve bemonstering een aantal hennepplanten veilig. Door een politie-expert is een proces-verbaal opgemaakt omtrent het testen van de aangetroffen hennepplanten.
3. een foto van de afvoerpijpen op de bovenverdieping van de woning van verdachte - als bijlage gevoegd bij OPS-dossiernummer 2014010092 en 2016036821 (blz. 33) - door het hof te bezigen als een schriftelijk bescheid als bedoeld in artikel 344 van het Wetboek van Strafvordering:
[afbeelding foto]
4. een op de bij de wet voorgeschreven wijze opgemaakt proces-verbaal van bevindingen - als bijlage gevoegd bij OPS-dossiernummer 2014010092 en 2016036821 (blz. 35) - gesloten op 26 februari 2014, proces-verbaalnummer PL2542-2014010092-7, door [verbalisant 3], surveillant van politie, houdende - zakelijk weergegeven - het relaas van verbalisant:
Op 26 februari 2014 werd door mij een onderzoek ingesteld in verband met een vermoedelijke overtreding van de Opiumwet. Het onderzoek vond plaats aan een hoeveelheid plantendelen die inbeslaggenomen waren tijdens een onderzoek ingevolgde de Opiumwet naar aanleiding van het aantreffen van een inwerkingzijnde hennepkwekerij op het adres [a-straat 1] te [plaats].
Uit de aangeboden hoeveelheid plantenmateriaal werd door mij een representatief monster genomen. Dit monster werd door mij getest conform het gestelde in de “Forensisch technische norm 120.02”, waarbij door mij gebruik werd gemaakt van een cannabis test van het merk MMC International, expiratiedatum december 2016.
Ik zag dat de test een duidelijke positieve kleurreactie gaf indicatief voor THC, zijnde de werkzame stof in hennep en hashish. Met hennep wordt bedoeld elk deel van de plant van het geslacht Cannabis (hennep), waaraan de hars niet is onttrokken, met uitzondering van de zaden. De bovenstaande hennep is vermeld op lijst II behorende bij de Opiumwet en verboden in artikel 3 en strafbaar gesteld in artikel 11 van de Opiumwet.
5. een aangifte opgemaakt door [betrokkene 2] namens Liander B.V. - als bijlage gevoegd bij OPS-dossiernummer 2014010092 en 2016036821 (blz. 39 e.v.) - door het hof te bezigen als een schriftelijk bescheid als bedoeld in artikel 344 van het Wetboek van Strafvordering, inhoudende:
Pleegplaats [plaats], adres [a-straat 1].
Fraudespecialist (M08) en [betrokkene 3] van de politie Flevoland hebben aan de hand van indicatoren vastgesteld dat er sprake is geweest van meerdere oogsten in de periode van december 2012 tot 26 februari 2014.
6. een op de bij de wet voorgeschreven wijze opgemaakt proces-verbaal van bevindingen - als bijlage gevoegd bij OPS-dossiernummer 2014010092 en 2016036821 (blz. 37 e.v.) - gesloten op 4 april 2014, proces-verbaalnummer PL2542-2014010092-14, door [verbalisant 2], hoofdagent van politie, en [verbalisant 4], aspirant van politie, houdende - zakelijk weergegeven - het relaas van verbalisanten of één hunner:
Op 26 februari 2014 bevonden wij ons op de [a-straat 1] te [plaats]. In de woning troffen wij een inwerking zijnde hennepkwekerij aan. Tijdens het onderzoek in deze woning kwam er op straat een vrouw aangelopen. Wij zagen dat deze vrouw min of meer werd meegetrokken door een andere vrouw. Wij kregen sterk de indruk dat de vrouw met tegenzin naar de woning, waar wij ons bevonden, liep.
Ik, [verbalisant 2], stelde mij voor aan deze vrouw en legitimeerde mij. De vrouw antwoordde mij direct dat zij niets wist van wat er boven in haar woning plaatsvond. Ik had op dat moment verder nog niets tegen deze vrouw gezegd. Deze vrouw bleek de bewoonster van de [a-straat 1] en na legitimatie bleek zij te zijn [verdachte].
Wij deelden [verdachte] mede dat er in haar woning een in werking zijnde hennepkwekerij was aangetroffen.
Ik, [verbalisant 2], deelde [verdachte] de cautie mede. Wij hoorden [verdachte] zeggen dat zij van niets wist en dat zij nooit boven kwam. Wij zagen dat zij zeer zenuwachtig was. Wij hadden geconstateerd dat er op de overloop op de eerste verdieping een wasmachine stond. Wij confronteerden [verdachte] hiermee en zij verklaarde alleen boven te komen om de was te doen.
Ik, [verbalisant 2], vroeg [verdachte] wie er dan wel boven in haar woning kwam. [verdachte] gaf aan dat dit de zoon van [betrokkene 4] was. Ons is ambtshalve bekend dat de zoon van [betrokkene 4] [betrokkene 1] is.”
2.2.3
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring verder het volgende overwogen:
“Overweging met betrekking tot het bewijs
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Verdachte heeft bij haar verhoor door de politie verklaard dan zij alleen in de woning woont, dat zij beneden woont en slaapt en dat zij één keer in de twee maanden boven komt om de was te doen maar dat zij lang niet boven is geweest. De was die boven hing was van haar geruime tijd geleden overleden dochter. Dit laatste acht het hof ongeloofwaardig.
De hennepkwekerij is ongeveer 14 maanden in bedrijf geweest en het hof acht het niet aannemelijk dat verdachte in die periode nimmer iets geroken zou hebben. Daarnaast is zij in die periode een aantal keren op de bovenverdieping van haar woning geweest en, gelet op de foto in het dossier, moet zij de afvoerpijpen (voor de lucht uit de kweekruimte) hebben gezien. Nu verdachte niet heeft ingegrepen heeft zij opzettelijk gelegenheid geboden dat er in haar huis een hennepkwekerij werd geëxploiteerd.
Bij dit al betrekt het hof dat verdachte, nadat één van de verbalisanten zich legitimeerde en nog voordat hij iets tegen haar zei, zij dadelijk heeft verklaard dat zij niets wist van wat er boven in haar woning plaatsvond.”
2.3
Het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte stond ingeschreven op het adres en de enige bewoner was van de woning waarin op de bovenverdieping een inwerking zijnde hennepkwekerij is aangetroffen. Het hof heeft verder onder meer vastgesteld dat de hennepkwekerij ongeveer 14 maanden in bedrijf is geweest, dat op de bovenverdieping afvoerpijpen (voor de lucht uit de kweekruimtes) zichtbaar waren, dat door de politie bij het onderzoek in de woning een hennepgeur is waargenomen die kennelijk afkomstig was uit de luchtslang die uitkwam in de open ruimte op de bovenverdieping die dienst deed als washok en dat de verdachte in die periode van 14 maanden een aantal keren op de bovenverdieping van haar woning is geweest. Het hof heeft op grond hiervan bewezenverklaard dat de verdachte opzettelijk behulpzaam is geweest bij het telen van hennep. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
2.4
Het cassatiemiddel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 oktober 2020.
Conclusie 08‑09‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Bewijsklacht medeplichtigheid aan hennepteelt door ruimte in eigen woning daarvoor ter beschikking te stellen. Vergelijking met HR 19 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1812, NJ 2020/38, m.nt. Vellinga. De AG geeft de Hoge Raad in overweging het cassatieberoep te verwerpen.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/03898
Zitting 8 september 2020
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1944,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 9 augustus 2019 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens 1 subsidiair “medeplichtigheid aan het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod”, veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 1000,-, subsidiair 20 dagen hechtenis, met een proeftijd van één jaar.
Namens de verdachte heeft mr. M. Berndsen, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel keert zich tegen het oordeel van het hof dat de onder 1 subsidiair tenlastegelegde medeplichtigheid aan hennepteelt kan worden bewezenverklaard.
4. Ten laste van de verdachte is onder 1 subsidiair bewezenverklaard dat:
“een of meer onbekend gebleven personen en/of [betrokkene 1] omstreeks 26 februari 2014 te [plaats] , met elkaar, althans één van hen, opzettelijk heeft/hebben geteeld (in een pand aan de [a-straat 1] te [plaats] ) een hoeveelheid van 175 hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II,
tot het plegen van welk misdrijf verdachte op 26 februari 2014 te [plaats] , opzettelijk behulpzaam is geweest,1.door aan die onbekend gebleven persoon/personen en/of die [betrokkene 1] voornoemd pand voor het kweken van hennepplanten ter beschikking te stellen;”
5. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. een op de bij de wet voorgeschreven wijze opgemaakt proces-verbaal, OPS-dossiernummer 2014010092 en 2016036821 (blz. 1 e.v.) - gesloten op 26 april 2017, door [verbalisant 1] , hoofdagent van politie, houdende - zakelijk weergegeven - het relaas van verbalisant:
Op 7 februari 2014 is er bij de Politie Flevoland een melding binnen gekomen. In die melding stond “Hennepplantage op het adres [a-straat 1] te [plaats] . Er woont een oudere dame op dit adres, maar de planten zijn van [betrokkene 1] .”
Uit een warmtemeting op 24 februari 2014 bleek dat er sprake was van een verdenking vervaardigen softdrugs op de locatie [a-straat 1] te [plaats] .
2. een op de bij de wet voorgeschreven wijze opgemaakt proces-verbaal van aantreffen hennepkwekerij met bijlagen (foto’s) - als bijlage gevoegd bij OPS-dossiernummer 2014010092 en 2016036821 (blz. 15 e.v.) - gesloten op 26 februari 2014, proces-verbaalnummer 2014010092, door [verbalisant 2] , hoofdagent van politie, houdende - zakelijk weergegeven - het relaas van verbalisant:
Op 26 februari 2014 stelde ik een onderzoek in op het adres [a-straat 1] te [plaats] vanwege een verdenking van de Opiumwet. Op genoemd adres staat ingeschreven [verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1944.
In voormelde woning werd ter opsporing en inbeslagneming op grond van artikel 9, lid 1 onder b, van de Opiumwet en artikel 96 van het Wetboek van Strafvordering binnengetreden krachtens een op 26 februari 2014 afgegeven machtiging van de hulpofficier van justitie N. Knoop, inspecteur van politie.
Na het binnentreden zag ik het volgende: Ik zag dat de woning bewoond werd. Ik zag dat de begane grond van de woning geen bijzonderheden voor wat betreft het telen van hennep vertoonde. Middels een trap in de gang van de woning bereikte ik de overloop van de eerste en tevens bovenste verdieping. Ik zag hier een deur naar een ruimte en een open ruimte wat dienstdeed als washok. In dit washok zag ik een dikke luchtslang uit de muur uit de kamer ernaast komen. Ik zag dat deze luchtslang eindigde in dit washok en ik voelde en hoorde dat hierin warme lucht werd uitgeblazen. Ik zag dat het raam van dit washok was geblindeerd met houten platen. Ik zag dat er op het behang aan de muren in dit washok schimmelvorming was ontstaan. Schimmelvorming ontstaat na lange tijd en wordt bevorderd door de warme en vochtige luchtstroom afkomstig uit de luchtslang. Ik rook in dit washok een hennepgeur, kennelijk afkomstig van de lucht uit de luchtslang. Achter de deur was een kamer aanwezig met in deze kamer een met houten en gipsen platen opgebouwde ruimte. In deze ruimte zag ik een schakelbord aan het kweekhok hangen. Ik zag dat er aan dit bord 13 voorschakelaars hingen. Ook hing er een tijdschakelaar aan dit bord. Op de grond voor dit bord zag ik een mobiele airco-unit staan. Op de grond lagen 2 verlichtings-armaturen. Ook lagen er droognetten, bestemd om gerooide hennep te drogen. In deze droognetten lag een knipschaar. Aan deze knipschaar zaten hennepresten. Ook in de droognetten zaten hennepresten. Er stond een waterton met daarin een dompelpomp. Ook stonden er diverse gebruikte en volle jerrycans en flessen met groeimiddelen en insecticiden. Er hing een temperatuurventilatieregelaar. Er hing aan de kweekruimte een luchtslang gekoppeld aan een ventilator. In de ruimte stonden meerdere materialen voor de bouw van kweekruimtes. Er lag een PVC-buis met productiedatum “25-03-12”. Op de gebouwde kweekruimte lagen twee slakkenhuisventilatoren.
In de kweekruimte stonden 175 hennepplanten. Ik zag dat de planten werden gekweekt in een grote bak met verrijkte aarde. Ik zag dat de planten van vloeistof werden voorzien door een irrigatiesysteem. Ik zag dat er 12 lampen en 13 armaturen hingen. Ik zag dat één van de lampen een productiedatum had van juli 2010 (code oG). In de kweekruimte hingen twee koolstoffilters. Ik zag dat deze koolstoffilters sterk vervuild waren. In de kweekruimte hing een ventilator. Ik zag dat de bladen van deze ventilator vervuild waren met stof. Ik zag in de ruimte een thermo-hygrometer hangen. Ook hing er een temperatuurventilatieregelaar. De luchtverversing en luchtafvoer werd geregeld door een aan- en afzuiginstallatie.
Ik stelde voor een representatieve bemonstering een aantal hennepplanten veilig. Door een politie-expert is een proces-verbaal opgemaakt omtrent het testen van de aangetroffen hennepplanten.
3. een foto van de afvoerpijpen op de bovenverdieping van de woning van verdachte - als bijlage gevoegd bij OPS-dossiernummer 2014010092 en 2016036821 (blz. 33) - door het hof te bezigen als een schriftelijk bescheid als bedoeld in artikel 344 van het Wetboek van Strafvordering:
[afbeelding foto, AG]
4. een op de bij de wet voorgeschreven wijze opgemaakt proces-verbaal van bevindingen - als bijlage gevoegd bij OPS-dossiernummer 2014010092 en 2016036821 (blz. 35) - gesloten op 26 februari 2014, proces-verbaalnummer PL2542-2014010092-7, door [verbalisant 3] , surveillant van politie, houdende - zakelijk weergegeven - het relaas van verbalisant:
Op 26 februari 2014 werd door mij een onderzoek ingesteld in verband met een vermoedelijke overtreding van de Opiumwet. Het onderzoek vond plaats aan een hoeveelheid plantendelen die inbeslaggenomen waren tijdens een onderzoek ingevolgde de Opiumwet naar aanleiding van het aantreffen van een inwerkingzijnde hennepkwekerij op het adres [a-straat 1] te [plaats] .
Uit de aangeboden hoeveelheid plantenmateriaal werd door mij een representatief monster genomen. Dit monster werd door mij getest conform het gestelde in de “Forensisch technische norm 120.02”, waarbij door mij gebruik werd gemaakt van een cannabis test van het merk MMC International, expiratiedatum december 2016.
Ik zag dat de test een duidelijke positieve kleurreactie gaf indicatief voor THC, zijnde de werkzame stof in hennep en hashish. Met hennep wordt bedoeld elk deel van de plant van het geslacht Cannabis (hennep), waaraan de hars niet is onttrokken, met uitzondering van de zaden. De bovenstaande hennep is vermeld op lijst II behorende bij de Opiumwet en verboden in artikel 3 en strafbaar gesteld in artikel 11 van de Opiumwet.
5. een aangifte opgemaakt door [betrokkene 2] namens Liander B.V. - als bijlage gevoegd bij OPS-dossiernummer 2014010092 en 2016036821 (blz. 39 e.v.) - door het hof te bezigen als een schriftelijk bescheid als bedoeld in artikel 344 van het Wetboek van Strafvordering, inhoudende:
Pleegplaats [plaats] , adres [a-straat 1] .
Fraudespecialist (M08) en [betrokkene 3] van de politie Flevoland hebben aan de hand van indicatoren vastgesteld dat er sprake is geweest van meerdere oogsten in de periode van december 2012 tot 26 februari 2014.
6. een op de bij de wet voorgeschreven wijze opgemaakt proces-verbaal van bevindingen - als bijlage gevoegd bij OPS-dossiernummer 2014010092 en 2016036821 (blz. 37 e.v.) - gesloten op 4 april 2014, proces-verbaalnummer PL2542-2014010092-14, door [verbalisant 2] , hoofdagent van politie, en [verbalisant 4] , aspirant van politie, houdende - zakelijk weergegeven, - het relaas van verbalisanten of één hunner:
Op 26 februari 2014 bevonden wij ons op de [a-straat 1] te [plaats] . In de woning troffen wij een inwerking zijnde hennepkwekerij aan. Tijdens het onderzoek in deze woning kwam er op straat een vrouw aangelopen. Wij zagen dat deze vrouw min of meer werd meegetrokken door een andere vrouw. Wij kregen sterk de indruk dat de vrouw met tegenzin naar de woning, waar wij ons bevonden, liep.
Ik, [verbalisant 2] , stelde mij voor aan deze vrouw en legitimeerde mij. De vrouw antwoordde mij direct dat zij niets wist van wat er boven in haar woning plaatsvond. Ik had op dat moment verder nog niets tegen deze vrouw gezegd. Deze vrouw bleek de bewoonster van de [a-straat 1] en na legitimatie bleek zij te zijn [verdachte] .
Wij deelde [verdachte] mede dat er in haar woning een in werking zijnde hennepkwekerij was aangetroffen.
Ik, [verbalisant 2] , deelde [verdachte] de cautie mede. Wij hoorden [verdachte] zeggen dat zij van niets wist en dat zij nooit boven kwam. Wij zagen dat zij zeer zenuwachtig was. Wij hadden geconstateerd dat er op de overloop op de eerste verdieping een wasmachine stond. Wij confronteerden [verdachte] hiermee en zij verklaarde alleen boven te komen om de was te doen.
Ik, [verbalisant 2] , vroeg [verdachte] wie er dan wel boven in haar woning kwam. [verdachte] gaf aan dat dit de zoon van [betrokkene 4] was.2.Ons is ambtshalve bekend dat de zoon van [betrokkene 4] [betrokkene 1] is.’
6. Het hof heeft voorts in een nadere bewijsoverweging overwogen:
“Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Verdachte heeft bij haar verhoor door de politie verklaard da[t] zij alleen in de woning woont, dat zij beneden woont en slaapt en dat zij één keer in de twee maanden boven komt om de was te doen maar dat zij lang niet boven is geweest. De was die boven hing was van haar geruime tijd geleden overleden dochter. Dit laatste acht het hof ongeloofwaardig.
De hennepkwekerij is ongeveer 14 maanden in bedrijf geweest en het hof acht het niet aannemelijk dat verdachte in die periode nimmer iets geroken zou hebben. Daarnaast is zij in die periode een aantal keren op de bovenverdieping van haar woning geweest en, gelet op de foto in het dossier, moet zij de afvoerpijpen (voor de lucht uit de kweekruimte) hebben gezien. Nu verdachte niet heeft ingegrepen heeft zij opzettelijk gelegenheid geboden dat er in haar huis een hennepkwekerij werd geëxploiteerd.
Bij dit al betrekt het hof dat verdachte, nadat één van de verbalisanten zich legitimeerde en nog voordat hij iets tegen haar zei, zij dadelijk heeft verklaard dat zij niets wist van wat er boven in haar woning plaatsvond.”
7. Het middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, bevat ten aanzien van de bewezenverklaarde medeplichtigheid aan de hennepteelt twee klachten. Allereerst wordt aangevoerd dat uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen geen actieve gedraging van de verdachte blijkt waaruit kan worden afgeleid dat zij het pand beschikbaar heeft gesteld. De steller van het middel voert met verwijzing naar HR 19 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1812, NJ 2020/38, m.nt. Vellinga aan dat ook bekendheid met het telen van hennep door een medeverdachte niet zonder meer voldoende is voor het doen ontstaan van een rechtsplicht voor de verdachte tot het beletten of (doen) beëindigen daarvan. Het hof zou dat hebben miskend door te overwegen dat, nu de verdachte niet heeft ingegrepen, zij opzettelijk gelegenheid heeft geboden dat in haar huis een hennepkwekerij werd geëxploiteerd. Het oordeel van het hof dat de verdachte opzettelijk behulpzaam is geweest door het pand ter beschikking te stellen is derhalve niet toereikend gemotiveerd, althans geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, aldus de steller van het middel. Hierop voortbordurend bevat het middel voorts de klacht dat bij de verdachte het voor een bewezenverklaring van medeplichtigheid aan hennepteelt vereiste 'dubbele opzet' ontbreekt.
8. Art. 48 Sr luidt als volgt:
"Als medeplichtigen van een misdrijf worden gestraft:
1°. zij die opzettelijk behulpzaam zijn bij het plegen van het misdrijf;
2°. zij die opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaffen tot het plegen van het misdrijf."
9. In art. 48 Sr worden twee, niet altijd scherp van elkaar te onderscheiden, vormen van medeplichtigheid omschreven: het "behulpzaam zijn bij het plegen van het misdrijf" (gelijktijdige of simultane medeplichtigheid) en het "gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaffen tot het plegen van het misdrijf" (voorafgaande of consecutieve medeplichtigheid).3.De vraag of bij toepassing van deze bepaling de beide vormen van medeplichtigheid strikt kunnen of moeten worden afgebakend ten opzichte van elkaar, is door de Hoge Raad in ontkennende zin beantwoord.4.Voor beide vormen geldt – en daarin is het kernverwijt bij medeplichtigheid gelegen – dat het door een ander begaan misdrijf wordt bevorderd en/of vergemakkelijkt.5.Evenals uitlokking is medeplichtigheid een indirecte deelnemingsvorm,6.hetgeen betekent dat betrokkenheid in die sfeer pas strafbaar is indien daadwerkelijk een bepaald strafbaar grondfeit is begaan. Met dit zogenoemde vereiste van accessoriteit7.hangt samen dat de medeplichtigheid objectief gezien enig effect moet hebben gehad, dat wil zeggen een aantoonbare bijdrage aan het begane misdrijf moet hebben geleverd.8.Maar niet hoeft de bijdrage van de medeplichtige van doorslaggevende of substantiële betekenis te zijn; de eis dat de handelingen van de medeplichtige een "adequate causale bijdrage" aan het grondfeit moeten hebben geleverd, vindt geen steun in het recht.9.
10. Een ander uitgangspunt – naast accessoriteit – is dat de deelnemer opzet, en zelfs een dubbel opzet, moet hebben (gehad).10.Het opzetvereiste is voor zowel de voorafgaande als de gelijktijdige medeplichtigheid uitdrukkelijk in de wet opgenomen. Voor een bewezenverklaring van het opzettelijk verschaffen van gelegenheid tot het misdrijf – bijvoorbeeld het telen van hennep – is een dubbel opzet vereist, nu het opzet niet alleen gericht moet zijn geweest op het verschaffen van die gelegenheid, maar, al dan niet in voorwaardelijke vorm, ook op het gronddelict.11.
11. Medeplichtigheid manifesteert zich veelal in actief handelen. Dat neemt niet weg dat strafbare passiviteit hier eveneens mogelijk is. In dat geval bestaat medeplichtigheid uit het opzettelijk niet beletten, dus uit nalaten, terwijl ingevolge een rechtsplicht handelen geboden is. In Noyon/Langemeijer/Remmelink wordt erop gewezen dat dan doorgaans sprake is van de figuur van voorafgaande medeplichtigheid, en wel door het verschaffen van gelegenheid.12.In dezelfde zin De Hullu, die in dat verband het volgende schrijft (met weglating van voetnoten):
“Medeplichtigheid (vooral gelegenheid geven) kan uit passiviteit, uit niets-doen bestaan. Maar alleen waar handelen zou zijn geboden, kan niet-handelen medeplichtigheid opleveren. Hetzelfde punt speelt in het algemeen bij omissiedelicten. Er moet daarom een rechtsplicht tot handelen worden vastgesteld voordat nalaten als medeplichtigheid kan worden aangemerkt. [...].
Opvallend is hierbij wel de niet op een concrete wetsbepaling, maar op de omstandigheden van het geval gestoelde rechtsplicht die - op een overigens aansprekende wijze - beslissend is. De Hoge Raad noemt dit 'de zogenoemde passieve medeplichtigheid', en daarvan is in het algemeen sprake wanneer 'iemand in strijd met een op hem rustende rechtsplicht opzettelijk nalaat te beletten dat het misdrijf wordt gepleegd'. Dat de rechtsplicht bijzondere aandacht verdient, bleek uit de overweging dat 'kennis omtrent het voornemen van een ander tot het plegen van een misdrijf niet zonder meer voldoende is voor het doen ontstaan van de rechtsplicht tot openbaarmaking van die kennis en het aldus beletten van dat misdrijf'.
Ook bij medeplichtigheid bestaat een vloeiende overgang tussen doen en laten, en het kan eveneens om een combinatie daarvan gaan. Daarom kon aan iemand medeplichtigheid tot brandstichting door gelegenheid verschaffen worden verweten doordat hij zijn huis 'heeft verlaten opdat er voor de mededaders gelegenheid was brand te stichten'. Dan komt de nadruk op het opzet te liggen, nu het op zichzelf een onschuldige, alledaagse handeling betreft.”13.
12. Voor zover het middel de klacht bevat dat van medeplichtigheid geen sprake kan zijn aangezien uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet blijkt van een actieve gedraging van de verdachte, kan het niet slagen. Medeplichtigheid kan immers bestaan uit passief blijven terwijl een rechtsplicht noopt tot het beletten of doen beëindigen van de bewuste strafbare situatie.14.Ook in geval van het ter beschikking stellen van een pand (hetgeen overigens een activum impliceert) laat zo een situatie zich onder omstandigheden denken. In weerwil van het middel, getuigt het bestreden oordeel van het hof op dat punt niet van een onjuiste rechtsopvatting.
13. In de voorliggende zaak heeft het hof bewezenverklaard dat de verdachte “opzettelijk behulpzaam is geweest” tot15.het telen van hennep, terwijl het hof in zijn bewijsmotivering heeft overwogen dat de verdachte, doordat zij niet heeft ingegrepen, opzettelijk gelegenheid heeft geboden tot het exploiteren van een hennepkwekerij in haar woning. Aldus heeft het hof de gelijktijdige en de voorafgaande medeplichtigheid niet zuiver van elkaar onderscheiden. De steller van het middel merkt dit ook op, maar wenst daarover niet te klagen gelet op de rechtspraak van de Hoge Raad ter zake (hierboven in randnummer 9 en voetnoot 4 door mij aangehaald). Ik laat dit punt dan ook rusten in het vervolg van mijn conclusie.
14. In de zaak die leidde tot HR 19 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1812, NJ 2020/38, m.nt. Vellinga, het arrest waarop de steller van het middel een beroep doet, had het hof vastgesteld dat (i) de verdachte samen met de medeverdachte (haar man) als hoofdbewoner en mede-eigenaar van de gezamenlijke woning de beschikking had over dat pand, (ii) de medeverdachte betrokken was bij een hennepkwekerij die was gevestigd in twee ruimtes in de woning waar hij de daar gekweekte planten verzorgde, (iii) de verdachte van die hennepkwekerij wist en (iv) de verdachte deze situatie in stand had gelaten. Het hof had op basis van deze vaststellingen bewezenverklaard dat de verdachte aan de medeverdachte opzettelijk gelegenheid had verschaft tot het telen van hennep. De Hoge Raad achtte dat oordeel niet toereikend gemotiveerd omdat het hof geen omstandigheden had vastgesteld die erop duidden dat actieve gedragingen van de verdachte gelegenheid verschaften tot de hennepteelt door de medeverdachte in de woning. De Hoge Raad overwoog voorts (rov. 2.3):
“De enkele, niet nader geconcretiseerde overweging van het hof dat de verdachte de ruimtes aan [de medeverdachte] ter beschikking heeft gesteld, maakt dat niet anders, in aanmerking genomen dat zij met [de medeverdachte] hoofdbewoner en mede-eigenaar van de gezamenlijke woning was zodat [de medeverdachte] kennelijk die ruimtes reeds ter beschikking had (cursivering van mij, AG). Daarbij komt dat ook bekendheid met het telen van hennep door [de medeverdachte], anders dan het hof met de verwijzing naar het in stand laten van de situatie kennelijk voor ogen stond, niet zonder meer voldoende is voor het doen ontstaan van een rechtsplicht voor de verdachte tot het beletten of (doen) beëindigen daarvan”.
15. In de bewijsoverweging van het hof in de voorliggende zaak ligt als zijn oordeel besloten dat de verdachte wist dat in haar woning een hennepkwekerij aanwezig was. Het hof heeft daartoe immers onder meer overwogen dat de hennepkwekerij ongeveer 14 maanden in bedrijf is geweest en dat het hof het niet aannemelijk acht dat de verdachte in die periode nimmer iets zou hebben geroken, terwijl zij daarnaast in die periode een aantal keren op de bovenverdieping van haar woning is geweest en daar, gelet op de foto in het dossier, de afvoerpijpen (voor de lucht uit de kweekruimte) moet hebben gezien. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd, waarbij overigens ook nog betrokken kan worden dat blijkens bewijsmiddel 6 de verdachte onmiddellijk tegen de zich legitimerende verbalisant zei dat zij niet wist van wat er boven in haar woning plaatsvond hoewel op dat moment er verder nog niets tegen haar gezegd was. Dat het middel over deze opzetvorm verder niet klaagt, kan ik dan ook goed volgen.
16. Het middel richt zijn pijlen met name op de wijze waarop de verdachte op grond van de bewijsvoering van het hof opzettelijk behulpzaam is geweest, dan wel opzettelijk de gelegenheid heeft verschaft door het ter beschikking stellen van haar woning.
17. Het hof heeft, als vervolg op zijn (impliciete) oordeel dat de verdachte van de aanwezigheid van de hennepkwekerij in haar woning wist, overwogen, dat nu de verdachte niet heeft ingegrepen zij opzettelijk gelegenheid heeft geboden dat er in haar huis een hennepkwekerij werd geëxploiteerd. Daarbij heeft het hof betrokken dat de verdachte, nadat één van de verbalisanten zich legitimeerde en nog voordat hij iets tegen haar zei, zij dadelijk heeft verklaard dat zij niets wist van wat er boven in haar woning plaatsvond.
18. Ik heb mij – mede tegen de achtergrond van de noot van Vellinga onder HR 19 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1812 – afgevraagd of in deze zaak niet sprake is van actieve medeplichtigheid. Volgens de bewezenverklaring gaat het immers om het ter beschikking stellen van het pand voor het kweken van hennepplanten. In die noot schrijft Vellinga onder meer:
“3. Medeplichtigheid kan zich voordoen in een actieve en in een passieve vorm. Niet alleen degene die opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaft tot het plegen van het misdrijf kan als medeplichtige worden gestraft maar ook degene die in strijd met een op hem rustende rechtsplicht opzettelijk nalaat te beletten dat het misdrijf wordt gepleegd. De eerste maakt zich schuldig aan actieve medeplichtigheid, de laatste aan passieve medeplichtigheid (HR 27 november 2001, NJ 2002/517, m.nt. G. Knigge, r.o. 4.4).
4. De vraag rijst met welke vorm van medeplichtigheid we hier van doen hebben. Volgens de bewezenverklaring gaat het om het ter beschikking stellen van de woning, dus naar het lijkt om actieve medeplichtigheid. Aan de vraag of de verdachte heeft gehandeld in strijd met een op haar rustende zorgplicht door te beletten dat in haar woning een hennepkwekerij wordt gedreven komen we dan niet toe.
5. Dit betekent dat in cassatie de vraag centraal staat of de verdachte — in de woorden van de Hoge Raad — enige actieve gedraging heeft verricht die kan worden aangemerkt als het ter beschikking stellen van de woning voor het telen van hennep. Dat is niet het geval: “Het Hof heeft immers geen omstandigheden vastgesteld die erop duiden dat actieve gedragingen van de verdachte gelegenheid verschaften tot de hennepteelt door [verdachtes medebewoner] in de woning.” Verdachte wist van de hennepkwekerij en liet deze ongemoeid, maar dat wil nog niet zeggen dat zij ruimten in de woning ter beschikking heeft gesteld voor het telen van hennep door haar partner en medebewoner, aldus de cassatierechter. Daarmee lijkt in cassatie het pleit beslecht.
6. Maar het valt op dat de Hoge Raad in zijn overwegingen de nadruk legt op het ‘gelegenheid verschaffen’ en niet louter op de wijze waarop dit volgens de bewezenverklaring is geschied, het ter beschikking stellen van de woning. Zo gezien kan de bewezenverklaring ook enige vorm van passieve medeplichtigheid omvatten. Kennelijk is de Hoge Raad die opvatting toegedaan. Want hij overweegt ter toetsing van de onderbouwing van de bewezenverklaring mede dat ook bekendheid met het telen van hennep door de medebewoner niet zonder meer voldoende is voor het doen ontstaan van een rechtsplicht voor de verdachte tot het beletten of (doen) beëindigen daarvan.
7. Met deze laatste overweging maakt de Hoge Raad duidelijk dat het hof op dit punt kennelijk van een verkeerde opvatting is uitgegaan. Ter motivering van de bewezenverklaring overwoog het hof immers in navolging van de rechtbank dat de verdachte wist dat er een hennepkwekerij in de woning werd aangelegd en dat zij deze situatie vervolgens in stand had gelaten. Ook als de bewezenverklaring zo zou kunnen worden uitgelegd dat deze passieve medeplichtigheid omvat, had deze overweging de bewezenverklaring dus niet kunnen dragen.”
19. Gelet echter op de overweging van het hof dat de verdachte niet heeft ingegrepen, waardoor zij opzettelijk de gelegenheid heeft geboden dat in haar huis een hennepkwekerij werd geëxploiteerd, ga ik er vanuit dat het hof van oordeel is dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een passieve vorm van medeplichtigheid.16.
20. Dat de Hoge Raad in het arrest van 19 november 2019 overwoog dat ook bekendheid met het telen van hennep door de medeverdachte niet zonder meer voldoende is voor het doen ontstaan van een rechtsplicht voor de verdachte tot het beletten of (doen) beëindigen daarvan, hangt samen met de concrete omstandigheden van die zaak. Dat neemt niet weg – hetgeen mijns inziens door de steller van het middel wordt miskend – dat er situaties denkbaar zijn waarin voor de verdachte wel een rechtsplicht bestaat tot het beletten of (doen) beëindigen van het telen van hennep in de eigen woning. Een belangrijk verschil met de onderhavige zaak is dat in het arrest van 19 november 2019 sprake was van een medeverdachte die, samen met de verdachte, als hoofdbewoner en mede-eigenaar van de gezamenlijke woning de beschikking had over het pand waarin de hennepkwekerij was aangetroffen en als zodanig kennelijk de bedoelde ruimtes in de woning reeds ter beschikking had. In de onderhavige zaak stond de verdachte als enige op het adres [a-straat 1] te [plaats] ingeschreven en bewoonde zij deze woning alleen, en heeft zij als enig bewoner van haar woning de ruimte waarin de hennepkwekerij werd aangetroffen daarvoor ter beschikking gesteld.
21. Met die laatstgenoemde omstandigheid komt de onderhavige zaak in belangrijke mate overeen met de zaak die voorlag in HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3202, NJ 2018/50, waar de verdachte ook de (enig) eigenaar was van de woning waarin de hennepkwekerij werd aangetroffen. Die verdachte was door het hof onder meer veroordeeld voor het medeplegen van het opzettelijk telen van hennepplanten. Bij de bewezenverklaring had het hof in het bijzonder in aanmerking genomen dat a. de verdachte wist dat de hennepplantage in haar woning aanwezig was, b. zij aan de opbouw en exploitatie van de kwekerij geen einde had gemaakt hoewel dat als enig eigenaar van de woning in haar macht lag, c. zij had toegestaan dat de kwekerij werd gefinancierd uit gemeenschappelijke gelden en d. zij profiteerde of zou profiteren van de opbrengsten van de kwekerij. De Hoge Raad zag daarin echter (nog) geen medeplegen gelegen, maar wel kwam blijkens rechtsoverweging 2.5 medeplichtigheid in beeld: "Deze omstandigheden zijn niet zonder meer voldoende om te kunnen aannemen dat de verdachte het opzettelijk telen van hennepplanten heeft medegepleegd nu zij in de kern niet meer inhouden dan dat de verdachte aan een ander gelegenheid en middelen heeft verschaft voor het telen van hennepplanten in haar woning, hetgeen op het eerste gezicht duidt op gedragingen die met medeplichtigheid in verband worden gebracht, en dat zij heeft geprofiteerd of zou profiteren van de opbrengst van dat telen." Uit dit arrest blijkt dat het niet-beëindigen van de opbouw en exploitatie van een hennepkwekerij door de eigenaar van een woning, terwijl het beletten wel in zijn macht ligt, het verschaffen van gelegenheid voor het telen van hennepplanten kan opleveren.
22. Het voorgaande brengt mee dat het hof aan zijn (deels impliciete) overwegingen dat (i) de verdachte wist dat in haar woning een hennepkwekerij aanwezig was en dat (ii) zij niet heeft ingegrepen en dus aan de exploitatie van die hennepkwekerij in haar woning geen einde heeft gemaakt de niet-onbegrijpelijke (eveneens deels impliciete) gevolgtrekking heeft verbonden dat de verdachte daarmee opzettelijk de gelegenheid heeft geboden dat er in haar huis een hennepkwekerij werd geëxploiteerd, terwijl het in haar macht lag om die exploitatie van die hennepkwekerij te beëindigen en zij dit (ingevolge een rechtsplicht) had moeten doen. Het oordeel van het hof dat de verdachte daarmee opzettelijk behulpzaam is geweest bij dan wel opzettelijk de gelegenheid heeft verschaft tot het telen van hennep door een of meer onbekend gebleven personen en/of [betrokkene 1] met elkaar, althans door één van hen, en dat haar opzet was gericht op dit misdrijf, is (mede bezien in licht van HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3202, NJ 2018/50)17.niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
23. Het middel faalt.
24. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
25. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑09‑2020
Noot van mij, AG: uit het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg op 29 juni 2018, p. 3 blijkt dat de verdachte onder meer heeft verklaard dat zij goed contact had met haar vorige buren van wie [betrokkene 4] haar buurman was en dat zij, de vorige buren, zijn verhuisd na het overlijden van [betrokkene 4] .
Hetgeen hierna in de randnummers 9, 10 en 11 volgt, is ontleend aan mijn conclusie voorafgaand aan HR 19 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1812, NJ 2020/38, m.nt. Vellinga.
HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:B02629, NJ 2011/341, m.nt. Schalken (rov. 2.2).
HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO2629, NJ 2011/341, m.nt. Schalken (rov. 2.2). Zie ook HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390, m.nt. Mevis (rov. 3.2.1).
G. Knigge & H.D. Wolswijk, Het materiële strafrecht, Deventer: Kluwer 2015, p. 259.
Dit is 'een belangrijk uitgangspunt voor strafbare deelneming als algemeen leerstuk', aldus J. de Hullu in Materieel strafrecht, Over algemene leerstukken van strafrechtelijke aansprakelijkheid naar Nederlands recht, Deventer: Kluwer 2018, p. 445.
Daarbij merk ik overigens op dat het gronddelict niet hoeft te zijn voltooid. Ook aan strafbare poging of aan strafbare voorbereiding kan worden deelgenomen in de zin van de wet; zie art. 78 Sr.
HR 8 januari 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC0142, NJ 1988/6, m.nt. Van Veen, HR 10 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0749, NJ 1997/585 en HR 7 april 1998, ECLI:NL:HR:ZD1001, NJ 1998/558.
Zie daarover nader Noyon/Langemeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art. 48, aant. 7 (bewerkt door prof. mr. A.J. Machielse; bijgewerkt t/m 17 juli 2017) en De Hullu, a.w., p. 449-453.
HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:964 (in deze zaak kon niet zonder meer uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid dat de verdachte, iemand die zijn woning had onderverhuurd, opzettelijk gelegenheid had verschaft tot het opzettelijk telen van hennep) en eerder al: HR 13 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4372, NJ 2002/245 (rov. 3.4), HR 28 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ1961, NJ 2011/319 (rov. 2.3) en HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:226, NJ 2017/107 (rov. 2.3).
A.w., art. 48, aant. 9.
De Hullu, a.w., p. 497-498.
Vgl. ook HR 27 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4434, NJ 2002/517, m.nt. G. Knigge (rov. 4.4).
Zie mijn voetnoot 1.
Vgl. hiervoor in randnummer 18 de noot van Vellinga onder 6 bij HR 19 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1812, NJ 2020/38.
Een verschil is wel dat in de onderhavige zaak niet is bewezenverklaard dat de verdachte heeft toegestaan dat de financiering van de kwekerij (gedeeltelijk) plaatsvond met geld van haar en dat zij profiteerde of zou profiteren van de opbrengsten van de kwekerij, maar dit verschil maakt naar het mij voorkomt de redenering die gelet op de omstandigheden van de onderhavige zaak naar de slotsom medeplichtigheid leidt niet anders.
Beroepschrift 24‑01‑2020
CASSATIESCHRIFTUUR
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 21 februari 2019, waarbij het Hof het vonnis van de Rechtbank Amsterdam van 24 mei 2017 in de strafzaak tegen:
[rekwirant]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989
heeft vernietigd en de verdachte — voor zover in cassatie van belang — heeft vrijgesproken van het hem onder feit 2 tenlastegelegde.
Rekwirant kan zich met deze uitspraak en de motivering daarvan niet verenigen en stelt daarom een middel van cassatie voor.
Inleiding
In de onderhavige zaak staat de interpretatie van het bestanddeel ‘in de uitoefening van een bedrijf’ in artikel 9, eerste lid, Wet wapens en munitie (WWM) centraal. Ingevolge deze bepaling is het verboden om — voor zover in cassatie van belang — zonder erkenning ‘in de uitoefening van een bedrijf’ een wapen of munitie te verhandelen. Rekwirant wenst met dit cassatieberoep de vraag aan de orde te stellen of dit verbod zich uitsluitend richt tot bedrijven of dat dit zich ook uitstrekt tot natuurlijke personen die zich buiten het verband van een bedrijf bezighouden met professionele en/of commerciële wapenhandel. Bij een ruime uitleg van het bestanddeel ‘in de uitoefening van een bedrijf’ is de vervolgvraag aan de hand van welke criteria moet worden beoordeeld of er sprake is van professioneel c.q. commercieel handelen dan wel van zuiver particulier handelen (in welk laatste geval het genoemde verbod van artikel 9, eerste lid, WWM niet van toepassing is). Voor zover rekwirant bekend, bestaat er omtrent deze vragen nog geen richtinggevende jurisprudentie van de Hoge Raad. Naast het belang voor de onderhavige zaak acht rekwirant het dan ook mede in het belang van de rechtsontwikkeling dat de Hoge Raad zich hierover uitlaat.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in artikel 79, eerste lid, RO, meer in het bijzonder schending van artikel 9, eerste lid, WWM, aangezien het Hof, zoals hierna nader zal worden toegelicht, bij zijn beslissing tot vrijspraak de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten, doordat het een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het daarin voorkomende, aan artikel 9, eerste lid, WWM ontleende bestanddeel ‘in de uitoefening van een bedrijf’, en aldus de verdachte heeft vrijgesproken van iets anders dan hem is tenlastegelegd, althans is 's Hofs kennelijke oordeel dat de verdachte moet worden beschouwd als een particulier — op wie het in artikel 9, eerste lid, WWM vervatte verbod om zonder erkenning ‘in de uitoefening van een bedrijf’ een wapen of munitie te verhandelen, niet van toepassing is — zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
Toelichting
1.
Bij inleidende dagvaarding is aan de verdachte onder feit 2 tenlastegelegd dat:
‘hij in of omstreeks de periode van 4 februari 2016 tot en met 4 november 2016 te Amsterdam, en/of in (een) (andere) plaats(en) in Nederland, althans in Nederland, meermalen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, zonder erkenning één of meer wapens van categorie II en/of categorie III en/of munitie van categorie II en/of III, heeft vervaardigd en/of heeft getransformeerd en/of in de uitoefening van een bedrijf heeft uitgewisseld en/of heeft verhuurd en/of anderszins ter beschikking heeft gesteld en/of heeft hersteld en/of heeft beproefd en/of heeft verhandeld, van welk feit verdachte een beroep of gewoonte heeft gemaakt.’
2.
Bij vonnis van 24 mei 2017 heeft de Rechtbank Amsterdam hiervan bewezenverklaard dat:
‘hij in of omstreeks de periode van 16 april 2016 tot en met 4 november 2016 te Amsterdam, en/of in andere plaatsen in Nederland, meermalen, zonder erkenning wapens van categorie II en/of categorie III en/of munitie van categorie II en/of III, ter beschikking heeft gesteld en heeft verhandeld, van welk feit verdachte een beroep of gewoonte heeft gemaakt.’
3.
Bij het thans bestreden arrest van 21 februari 2019 heeft het Gerechtshof Amsterdam — anders dan de Rechtbank — de verdachte vrijgesproken van het onder feit 2 tenlastegelegde. Het Hof heeft deze vrijspraak als volgt gemotiveerd:
‘Oordeel van het hof
De verdachte wordt — kort samengevat — verweten dat hij in vuurwapens heeft gehandeld. Dat is ten laste gelegd als overtreding van artikel 9, eerste lid, WWM. Als strafverzwarende omstandigheid is daaraan toegevoegd in de tenlastelegging dat de verdachte hiervan een beroep of gewoonte heeft gemaakt.
Artikel 9, eerste lid, WWM luidt, voor zover voor de beoordeling van deze zaak van belang:
‘Het is verboden zonder erkenning een wapen of munitie […] in de uitoefening van een bedrijf uit te wisselen, te verhuren, of anderszins ter beschikking te stellen, te beproeven of te verhandelen.’
De eerste vraag die moet worden beantwoord is tot wie het verbod van artikel 9, eerste lid, WWM zich richt. Blijkens de tekst van de wet gaat het om in de uitoefening van een bedrijf (en om het in casu tot die gedraging te beperken) verhandelen van wapens en munitie. Het artikel bevat een opsomming van de erkenningsplichtige handelingen die een bedrijf mag verrichten. Dat de wetgever niet ook het oog heeft gehad op particulieren volgt te meer uit artikel 10, eerste lid, onder a, WWM waarin is bepaald dat een erkenning wordt geweigerd indien:
‘de aanvrager of, indien deze een bedrijf uitoefent, de beheerder, niet voldoet aan de door Onze Minister vastgestelde eisen met betrekking tot leeftijd, zedelijk gedrag en vakbekwaamheid’.
Onder ‘beheerder’ wordt blijkens artikel 1, ten vijfde, WWM verstaan:
‘degene die onmiddellijk leiding geeft aan de uitoefening van een bedrijf, waarin wapens en munitie worden vervaardigd, getransformeerd, uitgewisseld, verhuurd of anderszins ter beschikking gesteld, hersteld, beproefd of verhandeld’.
Gelet op het voorgaande gaat het standpunt van de advocaat-generaal dat sprake is van ‘bedrijfsmatig’ handelen omdat de verdachte al geruime tijd handelde in vuurwapens niet op. Naar het oordeel van hof blijkt niet uit de bewijsmiddelen dat, zo al zou kunnen worden bewezen dat de verdachte heeft gehandeld in vuurwapens, hij dit heeft gedaan ‘in de uitoefening van een bedrijf’ als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWM. De verdachte zal om die reden worden vrijgesproken van feit 2.’
4.
Het Hof heeft zich de vraag gesteld tot wie het in artikel 9, eerste lid, WWM vervatte verbod om zonder erkenning ‘in de uitoefening van een bedrijf’ een wapen of munitie te verhandelen, zich richt. Bij de beantwoording van deze vraag lijkt het Hof een tweedeling te maken tussen bedrijven enerzijds en particulieren anderzijds. In de overwegingen van het Hof dienaangaande ligt als diens oordeel besloten dat het genoemde verbod geen betrekking heeft op particulieren en zich uitsluitend richt tot bedrijven. Naar de mening van rekwirant heeft het Hof daarmee echter een te beperkte uitleg gegeven aan het bestanddeel ‘in de uitoefening van een bedrijf’ in artikel 9, eerste lid, WWM en aldus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. In de visie van rekwirant dient dit bestanddeel aldus te worden uitgelegd dat daaronder mede worden begrepen de activiteiten van een natuurlijk persoon die zich buiten het verband van een bedrijf bezighoudt met professionele en/of commerciële wapenhandel. Rekwirant licht dit als volgt toe.
5.
De tenlastelegging terzake van feit 2 is toegesneden op artikel 9, eerste lid, jo. artikel 55, vierde lid, WWM. Deze bepalingen luidden ten tijde van het tenlastegelegde als volgt:
Artikel 9, eerste lid, WWM:
‘Het is verboden zonder erkenning een wapen of munitie te vervaardigen, te transformeren of in de uitoefening van een bedrijf uit te wisselen, te verhuren of anderszins ter beschikking te stellen, te herstellen, te beproeven of te verhandelen.’
Artikel 55, vierde lid, WWM:
‘Met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaar of geldboete van de vijfde categorie wordt gestraft: hij die handelt in strijd met de artikelen 9, eerste lid, 13, eerste lid, 14, eerste lid, artikel 20a, tweede lid, 26, eerste lid, of 31, eerste lid, en van het in strijd met de wet vervaardigen, transformeren, uitwisselen, verhuren of anderszins ter beschikking stellen, herstellen, beproeven of verhandelen van wapens of munitie een beroep of een gewoonte maakt.’
6.
De Wet wapens en munitie is ingevoerd per 1 september 1989 en verving de Wapenwet van 1890, de Vuurwapenwet 1919 en de Wet tot wering van ongewenste handwapenen (de zgn. ‘Stilettowet’). Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat artikel 9 WWM is geënt op artikel 4 van de Gemeenschappelijke bepalingen behorende bij de — nimmer inwerkinggetreden — Benelux-Overeenkomst inzake wapens en munitie (Brussel, 9 december 1970).1. Deze bepaling luidt als volgt:
- ‘1.
Het is verboden wapens of munitie te vervaardigen, te transformeren, voor derden te herstellen of daarin handel te drijven zonder daartoe te zijn erkend overeenkomstig lid 2 van dit artikel.
- 2.
De erkenning wordt verleend door het bevoegde gezag van het land, waarin de aanvrager wapens of munitie wil vervaardigen, transformeren, herstellen of verhandelen.
- 3.
De erkenning kan worden beperkt tot bepaalde handelingen en tot bepaalde wapens of munitie.
- 4.
De erkenning houdt geen ontheffing in van de naleving der in de volgende artikelen vervatte bepalingen.’
Aan de gemeenschappelijke memorie van toelichting bij de Benelux-Overeenkomst is omtrent deze bepaling het volgende te ontlenen:
‘Volgens artikel 4 van de Bijlage is elke professionele activiteit met betrekking tot wapens en munitie, nl. de fabricage en transformatie, de reparatie en de handel, afhankelijk van een erkenning.
De erkenning wordt verleend door de autoriteiten van het land waar de aanvrager de betrokken activiteit wil uitoefenen. Degene die zijn activiteit in verschillende Beneluxlanden wil uitoefenen zal dus meer erkenningen moeten aanvragen. Erkenningen kunnen worden beperkt tot bepaalde handelingen en tot bepaalde wapens of munitie.
De erkenning stelt de autoriteiten in staat een selectie toe te passen op de toelating van wapenfabrikanten, -reparateurs en -handelaren. Hierbij kunnen de noodzakelijke maatstaven van betrouwbaarheid en vakbekwaamheid worden aangelegd. Voorts worden door het systeem van erkenning de autoriteiten in staat gesteld de vervaardiging van en de handel in wapens in het oog te houden. Tevens zou, indien daar behoefte aan bestaat, het aantal verkooppunten van wapens door een restrictief erkenningsbeleid kunnen worden beperkt.
Uiteraard stelt een erkenning niet vrij van de naleving van de overige bepalingen van de Bijlage.’2.
In deze toelichting wordt de reikwijdte van het verbod van artikel 4 van de Gemeenschappelijke bepalingen dus nadrukkelijk beperkt tot professionele activiteiten met betrekking tot wapens en munitie. Deze voorwaarde blijkt niet met zoveel woorden uit de tekst van artikel 4 zelf, maar moet daarin wel worden ingelezen. Voorts is van belang dat in de Gemeenschappelijke bepalingen qua terminologie een onderscheid wordt gemaakt tussen ‘erkenden’ (oftewel: erkenninghouders) enerzijds en ‘particulieren’ anderzijds. Dit blijkt het meest duidelijk uit artikel 8 (verkrijging en overdracht), artikel 9 (voorhanden hebben, opslaan en vervoeren) en artikel 10 (dragen), in samenhang met de toelichting op deze artikelen. Uit deze bepalingen volgt echter niet dat een erkenning alleen kan worden verleend aan bedrijven. Integendeel, in artikel 8, tweede en derde lid, en artikel 9, tweede lid, onderdeel a en b, van de Gemeenschappelijke bepalingen wordt gesproken over de ‘overeenkomstig artikel 4 erkende personen’. Dit veronderstelt dat een erkenning ook kan worden verleend aan een natuurlijk persoon die professionele activiteiten met betrekking tot wapens en munitie verricht (en die zich daarmee dus onderscheidt van een particulier).
7.
Bij de inwerkingtreding van de Wet wapens en munitie op 1 september 1989 luidde artikel 9, eerste lid, WWM als volgt3.:
‘Het is verboden zonder erkenning een wapen of munitie te vervaardigen, te transformeren of in de uitoefening van een beroep of bedrijf te herstellen of te verhandelen.’
Opvallend is dat het bestanddeel ‘in de uitoefening van een beroep of bedrijf’ alleen betrekking heeft op het ‘herstellen’ en ‘verhandelen’ van een wapen of munitie. Het zonder erkenning ‘vervaardigen’ en ‘transformeren’ is zonder meer verboden, dus ook indien dit niet gebeurt ‘in de uitoefening van een bedrijf’.4.
De memorie van toelichting vermeldt omtrent artikel 9 WWM en de paragraaf waarvan het onderdeel uitmaakt het volgende:
Ԥ 2. Erkenning
Volgens de Gemeenschappelijke bepalingen bij de Beneluxovereenkomst (artikel 4) is voor elke bedrijfsmatige activiteit met betrekking tot wapens en munitie een erkenning vereist. De erkenning zal, voor wat vuurwapens betreft, de plaats innemen van de thans in artikel 3 van de Vuurwapenwet geregelde algemene machtiging.5.Evenals deze laatste figuur is de erkenning in zoverre algemeen, dat zij niet op bepaalde geïndividualiseerde wapens, maar op nader te omschrijven groepen wapens betrekking heeft. Dat neemt niet weg dat een beschikking tot verlening, weigering, wijziging of intrekking van een erkenning weldegelijk een individueel karakter heeft.
(…)
Artikel 9
Erkenning kan gegeven worden voor het fabriceren van wapens en voor het beroepsmatig verhandelen en repareren daarvan. Particulieren mogen wel zonder erkenning wapens verhandelen of repareren, maar uiteraard alleen voor zover zij bevoegd zijn deze voorhanden te hebben en voor zover aan de overige wettelijke vereisten, met name op het stuk van overdracht, is voldaan.’6.
In deze passage worden bedrijfsmatig/beroepsmatig handelen en handelen als particulier tegenover elkaar gezet, althans voor zover het gaat om het ‘verhandelen’ en ‘repareren’ van een wapen of munitie. Het zonder erkenning ‘verhandelen’ of ‘repareren’ valt slechts onder het verbod van artikel 9, eerste lid, WWM, indien dat bedrijfsmatig/beroepsmatig gebeurt. Worden deze activiteiten verricht door een particulier, dan is het verbod van artikel 9, eerste lid, WWM niet van toepassing (al kunnen dan wel andere bepalingen van de WWM zijn overtreden). Gaat het om het zonder erkenning ‘vervaardigen’ en ‘transformeren’, dan speelt genoemd onderscheid echter géén rol. In een dergelijk geval is het verbod van artikel 9, eerste lid, WWM steeds van toepassing, dus ook indien het ‘vervaardigen’ of ‘transformeren’ geschiedt door een particulier. In dit opzicht is de nationale regeling strenger dan artikel 4 van de Gemeenschappelijke bepalingen bij de Benelux-Overeenkomst voorschrijft.7.
8.
Wat betreft de verdere parlementaire behandeling valt nog te wijzen op een vraag van de leden van de D'66-fractie in de Tweede Kamer. In het voorlopig verslag constateerden zij dat er enkele opvallende afwijkingen waren tussen de Benelux-Overeenkomst en het wetsontwerp. Zo wezen zij erop dat artikel 4 van de Gemeenschappelijke bepalingen onder meer het zonder erkenning «voor derden … herstellen» van wapens en munitie verbood, terwijl het overeenkomstige artikel 9 van het wetsontwerp sprak over een verbod om «in de uitoefening van beroep of bedrijf» zulk herstel te verrichten. De leden van deze fractie vroegen zich af of deze afwijking wel toelaatbaar was.8.
In de memorie van antwoord gaf de minister hierop de volgende reactie:
‘Blijkens de toelichting op artikel 4 van de Gemeenschappelijke Bepalingen gaat het in dat artikel om professionele activiteiten. Het is daarom zeker toelaatbaar om in artikel 9 van het ontwerp te spreken van «… in de uitoefening van een beroep of bedrijf te herstellen …».’9.
Uit dit antwoord komt helder naar voren dat het bestanddeel ‘in de uitoefening van een beroep of bedrijf’ in artikel 9, eerste lid, WWM correspondeert met het begrip ‘professionele activiteit’ in de toelichting op artikel 4 van de Gemeenschappelijke bepalingen. Het bestanddeel ‘in de uitoefening van een beroep of bedrijf’ heeft dus niet de strekking dat daarvan slechts sprake kan zijn, indien de desbetreffende handelingen worden verricht door (of binnen het kader van) een bedrijf. Dat bestanddeel kan ook slaan op de activiteiten van een natuurlijk persoon die zich buiten het verband van een bedrijf bezighoudt met professionele wapenhandel. Te denken valt aan een criminele wapen- handelaar die op grote schaal wapens importeert en verhandelt. Het bestanddeel ‘in de uitoefening van een beroep of bedrijf’ heeft in die zin dus een ruime betekenis die enigszins afwijkt van het normale spraakgebruik.
9.
Na de inwerkingtreding van de Wet wapens en munitie op 1 september 1989 is artikel 9, eerste lid, WWM een aantal keer gewijzigd. De eerste wijziging hield verband met de implementatie van Richtlijn 91/477/EEG10. (hierna: de Wapenrichtlijn). Artikel 1, tweede lid, van de Wapenrichtlijn bevatte de volgende definitie van het begrip ‘wapenhandelaar’:
‘In de zin van deze richtlijn wordt onder ‘wapenhandelaar’ verstaan iedere natuurlijke of rechtspersoon wiens beroepswerkzaamheden geheel of ten dele bestaan uit de vervaardiging, handel, uitwisseling, verhuur, reparatie of transformatie van vuurwapens.’
Teneinde artikel 9, eerste lid, WWM in overstemming te brengen met deze definitie uit de Wapenrichtlijn, zijn aan die bepaling per 1 april 1994 als erkenningsplichtige handelingen het ‘uitwisselen’, ‘verhuren’ en ‘anderszins ter beschikking stellen’ van een wapen of munitie toegevoegd.11.
Een tweede wijziging van artikel 9, eerste lid, WWM is doorgevoerd bij de herziening van de Wet wapens en munitie per 1 januari 1997.12. In het bestanddeel ‘in de uitoefening van een beroep of bedrijf’ zijn toen de woorden ‘beroep of’ geschrapt, zodat ‘in de uitoefening van een bedrijf’ overbleef. Voorts is als erkenningsplichtige handeling het ‘beproeven’ van een wapen of munitie toegevoegd. Met betrekking tot de eerstgenoemde wijziging is in de memorie van toelichting niet meer dan het volgende opgemerkt:
‘Wapenhandelaren oefenen per definitie geen beroep uit, maar een bedrijf. De verwijzing naar beroepsuitoefening in het eerste lid kan daarom vervallen.’13.
Onduidelijk is of de wetgever hiermee het toepassingsbereik van artikel 9, eerste lid, WWM heeft willen beperken tot bedrijven. Op de mogelijke implicaties van deze wijziging komt rekwirant hierna nog terug.
Ten derde is van belang dat de Wapenrichtlijn is gewijzigd door Richtlijn 2008/51/EG.14. In de definitie van het begrip ‘wapenhandelaar’ in artikel 1, tweede lid, van de Wapenrichtlijn is toen onder meer de zinsnede ‘wiens beroepswerkzaamheden geheel of ten dele bestaan uit’ vervangen door ‘wiens handel of bedrijf geheel of gedeeltelijk bestaat uit’. Richtlijn 2008/51/EG is in de Wet Wapens en munitie geïmplementeerd per 29 februari 2012.15. De wetgever zag daarbij echter geen aanleiding voor een aanpassing van artikel 9, eerste lid, WWM.16.
Tot slot is de Wapenrichtlijn recentelijk nogmaals gewijzigd door Richtlijn (EU) 2017/853.17. Deze tweede wijzigingsrichtlijn verplicht de lidstaten onder meer om de activiteiten vanwapenmakelaars, zoals die in de richtlijn zijn gedefinieerd, te reguleren. Richtlijn (EU) 2017/853 is in de Wet wapens en munitie geïmplementeerd per 23 juli 2019.18. Daarbij is aan artikel 9, eerste lid, WWM een volzin toegevoegd, waarmee de reikwijdte van die bepaling is uitgebreid tot de activiteiten van wapenmakelaars. Aangezien deze wijziging dateert van na het tenlastegelegde, gaat rekwirant hier op deze plaats niet verder op in. Opmerking verdient nog wel dat volgens overweging 5 van de considerans bij Richtlijn (EU) 2017/853 ‘zuiver particuliere, niet-commerciële activiteiten (…) niet beschouwd [mogen] worden als activiteiten die enkel door een wapenhandelaar mogen worden verricht’. In de systematiek van de Wapenrichtlijn wordt dus een duidelijk onderscheid gemaakt tussen wapenhandelaren enerzijds en particulieren anderzijds.
10.
De vraag die na dit overzicht van wetswijzigingen blijft staan, is of de wetgever met de wijziging van 1 januari 1997, waarbij in het bestanddeel ‘in de uitoefening van een beroep of bedrijf’ de woorden ‘beroep of’ zijn geschrapt, heeft beoogd om het toepassingsbereik van het verbod van artikel 9, eerste lid, WWM te beperken tot bedrijven, met als gevolg dat deze bepaling niet (langer) van toepassing is op natuurlijke personen die zich buiten het verband van een bedrijf bezighouden met professionele wapenhandel.19. Naar de mening van rekwirant kan deze betekenis daar echter niet aan worden toegekend, omdat daarmee afbreuk zou worden gedaan aan een nuttige toepassing van de Wapenrichtlijn. Ten tijde van het tenlastegelegde luidden de relevante bepalingen van de Wapenrichtlijn, zoals gewijzigd door Richtlijn 2008/51/EG, als volgt:
Artikel 1, tweede lid:
‘In de zin van deze richtlijn wordt onder ‘wapenhandelaar’ verstaan iedere natuurlijke of rechtspersoon wiens handel of bedrijf geheel of gedeeltelijk bestaat uit het vervaardigen, verhandelen, uitwisselen, verhuren, repareren of ombouwen van vuurwapens, onderdelen en munitie.’
Artikel 4, derde lid:
‘Iedere lidstaat stelt het als wapenhandelaar op zijn grondgebied werkzaam zijn afhankelijk van een machtiging op grond van ten minste een controle van de persoonlijke en beroepsintegriteit, en de bekwaamheid van de wapenhandelaar. Wanneer het een rechtspersoon betreft, is de controle gericht op de persoon die het bedrijf leidt.’
Artikel 16:
‘De lidstaten stellen de regels vast inzake de sancties die van toepassing zijn op overtredingen van de ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen en nemen de nodige maatregelen om de toepassing van die sancties te verzekeren. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.’
De Wapenrichtlijn stelt het als wapenhandelaar werkzaam zijn op het grondgebied van een lidstaat dus afhankelijk van een machtiging. Het begrip ‘wapenhandelaar’ wordt daarbij gedefinieerd als: iedere natuurlijke of rechtspersoon wiens handel of bedrijf geheel of gedeeltelijk bestaat uit onder meer het verhandelen van vuurwapens en munitie. De Wapenrichtlijn schaart dus nadrukkelijk ook natuurlijke personen die zich met commerciële wapenhandel bezighouden, onder het begrip ‘wapenhandelaar’. Het samenstel van de hiervoor geciteerde bepalingen van de Wapenrichtlijn is voor een belangrijk deel geïmplementeerd in artikel 9, eerste lid, WWM. Een richtlijnconforme interpretatie van het daarin voorkomende bestanddeel ‘in de uitoefening van een bedrijf’ brengt naar de mening van rekwirant dan ook mee dat dit bestanddeel ruim geïnterpreteerd moet worden, zodat ook natuurlijke personen wier activiteiten (mede) bestaan uit professionele en/of commerciële wapenhandel, binnen de reikwijdte van het verbod van artikel 9, eerste lid, WWM vallen.
11.
Terugkerend naar de zaak [rekwirant] brengt het voorgaande rekwirant tot de slotsom dat, voor zover in de overwegingen van het Hof besloten ligt dat het in artikel 9, eerste lid, WWM vervatte verbod om zonder erkenning ‘in de uitoefening van een bedrijf’ een wapen of munitie te verhandelen, zich uitsluitend richt tot bedrijven en niet (mede) tot natuurlijke personen die zich buiten het verband van een bedrijf met professionele en/of commerciële wapenhandel bezighouden, 's Hofs oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
12.
Dit wordt naar de mening van rekwirant niet anders door 's Hofs verwijzing naar artikel 10, eerste lid, onderdeel a, WWM in combinatie met de definitie van ‘beheerder’ in artikel 1, onder 5o, WWM. Beide bepalingen zijn sinds het tenlastegelegde niet gewijzigd en luiden als volgt:
Artikel 10, eerste lid, onderdeel a, WWM:
‘Een erkenning wordt geweigerd indien:
- a.
de aanvrager of, indien deze een bedrijf uitoefent, de beheerder, niet voldoet aan de door Onze Minister vastgestelde eisen met betrekking tot leeftijd, zedelijk gedrag en vakbekwaamheid;’
Artikel 1, onder 5o, WWM:
‘In deze wet wordt verstaan onder:
- 5o.
beheerder: degene die onmiddellijk leiding geeft aan de uitoefening van een bedrijf, waarin wapens en munitie worden vervaardigd, getransformeerd, uitgewisseld, verhuurd of anderszins ter beschikking gesteld, hersteld, beproefd of verhandeld;"
Het Hof heeft zijn aan deze bepalingen ontleende redenering niet uitgeschreven, maar klaarblijkelijk komt deze erop neer dat het bestanddeel ‘in de uitoefening van een bedrijf’ in artikel 9, eerste lid, WWM beperkt moet worden uitgelegd, omdat de verwante zinsnede ‘indien deze een bedrijf uitoefent’ in artikel 10, eerste lid, onderdeel a, WWM ook een beperkte strekking zou hebben. Dit laatste leidt het Hof kennelijk af uit het feit dat, indien de aanvrager een bedrijf uitoefent, niet de aanvrager, maar de beheerder moet voldoen aan de vastgestelde eisen met betrekking tot leeftijd, zedelijk gedrag en vakbekwaamheid. Aangezien als beheerder wordt aangemerkt degene die onmiddellijk leiding geeft aan de uitoefening van een bedrijf, moet de zinsnede ‘indien deze een bedrijf uitoefent’ in artikel 10, eerste lid, onderdeel a, WWM dus wel slaan op de situatie dat de aanvrager een bedrijf is.
Wat hier verder van zij, deze redenering miskent dat het bestanddeel ‘in de uitoefening van een bedrijf’ in artikel 9, eerste lid, WWM — zoals hiervoor uiteengezet — richtlijn- conform moet worden geïnterpreteerd. Dit betekent dat de inhoud van dat bestanddeel niet in de eerste plaats wordt bepaald door artikel 10, eerste lid, onderdeel a, WWM. Het argument dat het Hof aan deze bepaling ontleent, is dus ondeugdelijk. De in punt 11 bereikte slotsom blijft daarmee overeind.
Motiveringsklacht
13.
Mochten de overwegingen van het Hof zo begrepen moeten worden dat daarin als diens oordeel besloten ligt dat het in artikel 9, eerste lid, WWM vervatte verbod om zonder erkenning ‘in de uitoefening van een bedrijf’ een wapen of munitie te verhandelen, zich (toch) mede uitstrekt tot een natuurlijk persoon die zich buiten het verband van een bedrijf bezighoudt met professionele en/of commerciële wapenhandel, dan is 's Hofs kennelijke oordeel dat de verdachte moet worden beschouwd als een particulier — op wie dat verbod niet van toepassing is — zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
14.
Uit de wetsgeschiedenis kan niet worden opgemaakt aan de hand van welke factoren moet worden bepaald of er sprake is van professioneel c.q. commercieel handelen dan wel van handelen als particulier. Ook het bestreden arrest bevat geen criteria terzake. Het ligt evenwel voor de hand dat bij deze beoordeling factoren een rol spelen als:
- •
de aard van de verhandelde wapens en munitie
- •
de variëteit in het aanbod
- •
de omvang/schaal van de handel
- •
de periode waarover de handel zich uitstrekt
- •
of er sprake is van stelselmatigheid
- •
of gebruik wordt gemaakt van een vast netwerk c.q. vaste patronen
- •
de aanwezige kennis en expertise
15.
In het door het Hof vernietigde vonnis van de Rechtbank Amsterdam van 24 mei 2017 heeft de Rechtbank de verdachte wel veroordeeld terzake van de onder feit 2 tenlastegelegde wapenhandel. De Rechtbank heeft daarbij tevens bewezenverklaard dat de verdachte van het plegen van wapenhandel een beroep of gewoonte heeft gemaakt. De Rechtbank heeft de bewezenverklaring van feit 2 als volgt gemotiveerd (p. 15–16):
‘Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat op basis van voornoemde bewijsmiddelen in voldoende mate is komen vast te staan dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan handel in vuurwapens en munitie. De rechtbank overweegt daartoe in het bijzonder als volgt.
Uit tap- en OVC-gesprekken alsmede uit de sms-berichten blijkt dat [rekwirant] met anderen heeft gesproken over Glock's, Berreta's, AK-5, een kogel en over een doos patronen. Deze gesprekken laten wat de rechtbank betreft niets aan de verbeelding over. Daarnaast is veelvuldig gebruik gemaakt van versluierde taal, zoals ‘dingen’, ‘die kleine’ en ‘stenen’, terwijl uit het verloop van die gesprekken valt af te leiden dat de deelnemers aan die gesprekken elkaar telkens begrepen. Een en ander rechtvaardigt het vermoeden dat ook die gesprekken over wapens gaan. Dit vermoeden wordt versterkt door het op 7 september 2016 in de Mercedes gevoerde gesprek waarbij wordt gesproken over ‘een automaat’ en daarbij geluiden zijn te horen die worden herkend als het naar achter halen van de slede van een vuurwapen. Daar komt bij dat er in de Mercedes van verdachte daadwerkelijk een vuurwapen en patronen zijn aangetroffen.
In de gesprekken wordt voorts gesproken over geld met de woorden ‘papier’ en ‘barkie’ en wordt er geritsel gehoord waardoor — gezien de context van het gesprek — het vermoeden ontstaat dat er mogelijk geld wordt geteld.
De gesprekken die verdachte met [betrokkene 1] heeft gevoerd waren zodanig van inhoud, dat daaruit niet anders kan worden geconcludeerd dan dat er sprake is geweest van een succesvolle levering.
Verdachte heeft geen alternatieve verklaring gegeven voor dit taalgebruik, of uitgelegd wat er dan wel werd besproken, ook niet nadat de gesprekken ter terechtzitting zijn voorgehouden. Hij heeft evenwel niet ontkend de gesprekken te hebben gevoerd. Verdachte heeft desgevraagd ook niet verklaard waar de gesprekken met [betrokkene 1] over gaan en wat hij aan [betrokkene 1] heeft geleverd. Verdachte heeft zich telkenmale op zijn zwijgrecht beroepen. Ook overigens is niet aannemelijk gemaakt dat de gesprekken ergens anders over gaan dan over wapens.
De rechtbank is van oordeel dat uit het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, in voldoende mate is komen vast te staan dat verdachte zich stelselmatig heeft bezig gehouden met de handel in wapens. Uit de gesprekken blijkt dat verdachte zich actief opstelde ten opzichte van (potentiële) kopers, betrokken was bij de levering van de wapens en daarvoor geld ontving. Verdachte heeft met zijn daden een gewoonte gemaakt van het ter beschikking stellen en verhandelen van vuurwapens en munitie.
De rechtbank acht het onder 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.’
16.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 7 februari 2019 (p. 4) heeft de advocaat-generaal aldaar het woord gevoerd aan de hand van het op schrift gestelde requisitoir. Dit requisitoir houdt met betrekking tot feit 2 het volgende in:
‘Feit 2
Als je kijkt naar de veelheid van gesprekken waarin over verschillende wapens, kalibers en bijbehorende prijzen wordt gesproken, is het heel verleidelijk om uitgebreid uit deze gesprekken te citeren.
Het betreft overigens gesprekken die verdachte in zijn auto voerde; ik ga er vanuit dat het maar een gedeelte van de gevoerde gesprekken betreft, behalve als verdachte uitsluitend zaken zou hebben gedaan in zijn auto.
Bovendien wordt er over eerdere wapendeals gesproken, die niet in de opgenomen gesprekken naar voren komen. Die gesprekken zijn blijkbaar elders gevoerd.
In het vonnis wordt gerefereerd aan de levering van een vuurwapen op 19 april 2016, en gesprekken die op 18 augustus, 7 september, 8 september en 11 september 2016 hebben plaatsgevonden. Ik kan volstaan met het verwijzen naar de citaten van gesprekken, zoals die zijn opgenomen in het vonnis.
Er wordt gesproken over Glock's, Beretta's, AK-5, een kogel en patronen.
Ook wordt er gebruik gemaakt van versluierde taal.
U kunt bewezen verklaren dat verdachte heeft gehandeld in vuurwapens.’
Tijdens het onderzoek ter terechtzitting heeft de advocaat-generaal hier nog het volgende aan toegevoegd:
‘Bedrijfsmatig handelen in de zin van artikel 9 van de Wet wapens en munitie moet in ruime zin worden opgevat. De verdachte heeft stelselmatig gehandeld; dan zit er een bedrijfsmatig aspect aan en is vergunning nodig. Ook een gewoonte maken van stelselmatig handelen is via artikel 55, vierde lid, van de Wet wapens en munitie strafbaar.’
17.
In het licht van de feitelijke vaststellingen van de Rechtbank20. en hetgeen de advocaat- generaal aldus heeft aangevoerd omtrent de aard en omvang van de door de verdachte bedreven wapenhandel, is naar de mening van rekwirant zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk waarom het Hof heeft geoordeeld dat de verdachte moet worden beschouwd als een particulier en niet als iemand die zich in de tenlastegelegde periode op professionele en/of commerciële wijze bezighield met wapenhandel.
Indien het cassatiemiddel of een onderdeel daarvan doel treft, zal het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 21 februari 2019 niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook dit arrest te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 8 oktober 2019
M.E. de Meijer
advocaat-generaal bij het ressortsparket
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 24‑01‑2020
Trb. 1971, 41.
Trb. 1971, 41, p. 27–28.
Zie Stb. 1986, 41.
Artikel 4 Besluit wapens en munitie (oud) bevatte onder de daar gestelde voorwaarden evenwel een beperkte vrijstelling voor het vervaardigen en transformeren van munitie. Zie thans artikel 17 Regeling wapens en munitie.
Opmerking rekwirant: op grond van artikel 3, eerste lid, Vuurwapenwet 1919 was het verboden een vuurwapen of munitie te vervaardigen, te herstellen of voorhanden te hebben. Dit verbod gold blijkens het tweede jo. derde lid van die bepaling echter niet voor (onder meer) degene aan wie door het bevoegd gezag een schriftelijke algemene machtiging was verleend.
De Benelux-Overeenkomst staat dit overigens toe, zo blijkt uit de gemeenschappelijke memorie van toelichting. Zie Trb. 1971, 41, p. 25. Zoals eerder opgemerkt, is de Benelux-Overeenkomst nimmer inwerkinggetreden.
Voluit: Richtlijn 91/477/EEG van de Raad van 18 juni 1991 inzake de controle op de verwerving en het voorhanden hebben van wapens (PbEG L 256/51).
Zie Stb. 1994, 84 en Kamerstukken II 1992–1993, 23 028, nr. 3, p. 2–3, 6 en 8.
Zie Stb. 1995, 579.
Voluit: Richtlijn 2008/51/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2008 tot wijziging van Richtlijn 91/477/EEG van de Raad inzake de controle op de verwerving en het voorhanden hebben van wapens (PB 2008, L 179/5).
Zie Stb. 2012, 25.
Voluit: Richtlijn (EU) 2017/853 van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2017 tot wijziging van Richtlijn 91/477/EEG van de Raad inzake de controle en de verwerving en het voorhanden hebben van wapens (PbEU 2017, L 137/22).
Zie Stb. 2019, 267.
Deze vraagstelling heeft uiteraard geen betrekking op het ‘vervaardigen’ en ‘transformeren’ van een wapen of munitie, aangezien die activiteiten niet worden beheerst door het bestanddeel ‘in de uitoefening van een bedrijf’.
Rekwirant realiseert zich dat het Hof het vonnis van de Rechtbank heeft vernietigd, zodat dit vonnis in zoverre in cassatie niet aan de orde is. Desalniettemin meent rekwirant dat de feitelijke vaststellingen van de Rechtbank de rechtspraktijk handvatten kunnen bieden voor een beoordelingskader ten aanzien van de vraag of er al dan niet sprake is van professioneel en/of commercieel handelen.