Hof 's-Hertogenbosch, 28-07-2009, nr. HD 103.006.162
ECLI:NL:GHSHE:2009:BK5488
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
28-07-2009
- Zaaknummer
HD 103.006.162
- LJN
BK5488
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2009:2085, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 28‑07‑2009; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHSHE:2009:BK5488, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 28‑07‑2009
- Vindplaatsen
JRV 2010, 20
Uitspraak 28‑07‑2009
Inhoudsindicatie
begrip maatschap
Partij(en)
zaaknr. HD 103.006.162
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
sector civiel recht,
vijfde kamer, van 28 juli 2009,
gewezen in de zaak van:
1. De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheidDIERENARTSENPRAKTIJK [dierenartsenpraktijk 1] B.V.,
2. De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid DIERENARTSENPRAKTIJK [dierenartsenpraktijk 2] B.V.,
3. 3. [appellant 3] ,
alle gevestigd resp. wonende te [vestigings- en woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. A.P.P.M. van Beurden,
tegen:
1. [geïntimeerde 1] ,
2. De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [de vennootschap 1] ,
3. De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [de vennootschap 2] ,
4. 4. [geïntimeerde 4] ,
alle wonende resp. gevestigd te [vestigings- en woonplaats] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. G.J.L.F.M. Schakenraad,
op het bij dagvaarding van 15 januari 2008 ingestelde hoger beroep van het door de rechtbank ‘s-Hertogenbosch gewezen vonnis van 19 december 2007 tussen appellanten - [appellanten] - als gedaagden in conventie, tevens eisers in reconventie en geïntimeerden – [geïntimeerden c.s.] - als eisers in conventie, tevens verweerders in reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 138551/HA ZA 06-374)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis. Het betreft een deelvonnis waarbij de rechtbank ten aanzien van dat deel van dit vonnis dat een tussenvonnis inhoudt heeft bepaald dat daarvan hoger beroep ingesteld kan worden.
Eerder was tussen partijen een procedure in kort geding gevoerd, waarin op 7 februari 2006 een tussenvonnis en op 21 februari 2006 een eindvonnis is gewezen. [appellanten] had daarvan hoger beroep ingesteld (rolnummer C0600435), doch die procedure is geroyeerd.
2. Het geding in hoger beroep
Bij memorie van grieven heeft [appellanten] onder overlegging van negen producties 36 grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot afwijzing van de vorderingen in conventie en toewijzing van de vorderingen in reconventie.
Bij memorie van antwoord hebben [geïntimeerden c.s.] onder overlegging van negen producties de grieven bestreden en geconcludeerd kort gezegd, tot bekrachtiging van het vonnis.
Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
In het dossier van [geïntimeerden c.s.] ontbreken:
- -
de appeldagvaarding
- -
de conclusie van dupliek in conventie
- -
de conclusie van dupliek in reconventie
3. De gronden van het hoger beroep
Het hof verwijst naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1.
De diverse betrokken personen en rechtspersonen worden hierna aangeduid als volgt: appellanten worden aangeduid als [dierenartsenpraktijk 1] , [dierenartsenpraktijk 2] en [appellant 3] . Aan de zijde van appellanten figureren voorts nog [vader van appellant 3] , vader van [appellant 3] , hierna: [vader van appellant 3] , en [dierenartsenpraktijk 1] Beheer.Als het gaat om de weergave van een processueel standpunt zal het hof appellanten voor zoveel mogelijk gezamenlijk en in mannelijk enkelvoud aanduiden als [appellanten] .Aan de zijde van geïntimeerden worden, inclusief personen of rechtspersonen die geen partij zijn onderscheiden: [de vennootschap 3] en [geïntimeerde 1] , [de vennootschap 1] en [betrokken bij de vennootschap 1] , [de vennootschap 2] en [betrokken bij de vennootschap 2] , [de vennootschap 4] en [geïntimeerde 4] . Overigens opereren [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 4] inmiddels niet meer via een bv. Tenzij anders vermeld zal het hof hierna voor de leesbaarheid telkens enkel refereren aan [geïntimeerde 1] , [betrokken bij de vennootschap 1] , [betrokken bij de vennootschap 2] en [geïntimeerde 4] , ook als feitelijk hun bv is bedoeld.Bij de weergave van hun processuele standpunt duidt het hof geïntimeerden gezamenlijk aan als [geïntimeerden c.s.]
4.2.
Het hof zal hierna regelmatig refereren aan het “samenwerkingsverband”. Het hof is zich ervan bewust dat [appellanten] betwist dat er zodanig samenwerkingsverband in geïnstitutionaliseerde vorm bestaat. Het hof bezigt die term echter louter in een neutrale term om daarmee aan te duiden het complex van personen, rechtspersonen, relaties en afspraken zoals dit voor de problemen welke eind 2005 ontstonden functioneerde in de dierenartspraktijk [vestigingsnaam] , zonder daarmee enige uitspraak te doen over het karakter van dat samenwerkingsverband of van de onderlinge relaties.
4.3.
Voort de vaststaande feiten wordt verwezen naar het vonnis waarvan beroep, hoofdstuk 2. Op onderdelen zijn daartegen grieven gericht. Grief 1 betreft rov. 2.8, waarin ten onrechte staat dat [vader van appellant 3] sinds 1995 niet meer als dierenarts deelnam aan de samenwerking. Het hof gaat ervan uit dat [vader van appellant 3] vanaf 1987 niet meer als praktiserend dierenarts betrokken was en vanaf 1995 in het geheel niet meer bij het samenwerkingsverband betrokken was.Tot vernietiging leidt dit niet.
4.4.
Grieven 2 en 3 zijn gericht tegen rov. 2.12. Zij zijn niet zozeer gericht tegen de omschrijving van de werkzaamheden van [appellant 3] of van de positie van het personeel, doch vooral tegen de hantering van de kwalificatie “gezamenlijk”. De grieven miskennen dat de rechtbank hier kennelijk het oog had op een feitelijke omschrijving van de werkzaamheden, niet op de vraag of er al dan niet een “gezamenlijke” praktijk bestond. Aldus bezien gaan deze grieven op in de meer algemene grieven met betrekking tot de vraag of er een maatschap was; tot vernietiging leidt dit vooralsnog niet.
4.5.
Grief 4 is gericht tegen rov. 2.14 en betreft het verslag van een looncontrole. Het hof neemt dit mee bij de beoordeling of aan de hand van alle omstandigheden kan worden geconcludeerd tot het bestaan van een maatschap.
4.6.
Grief 5 is gericht tegen rov. 2.16, welke overweging tot geen enkel rechtsgevolg leidt, en kennelijk alleen een element is in de chronologische weergave van de gebeurtenissen. Zelfs indien die weergave niet geheel zuiver zou zijn, leidt dit niet tot vernietiging.
4.7.
Rechtsoverwegingen 3.4 tot en met 3.6 hebben betrekking op de vraag of er sprake was van een maatschap; de rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. Daartegen zijn uiteindelijk de grieven 6 tot en met 21 alle gericht. Daarom behandelt het hof die vraag als eerste.
4.8.
Alvorens daartoe over te gaan merkt het hof nog op dat de rechtbank in rov. 3.9 een beroep op niet-ontvankelijkheid van [geïntimeerden c.s.] heeft verworpen. In appel heeft [appellanten] zich daar uitdrukkelijk bij neergelegd.
4.9.
In eerste aanleg had [appellanten] een verjaringsverweer gevoerd. In rov. 3.12 heeft de rechtbank dit deels gehonoreerd, in dier voege dat – rekening houdende met stuiting van de verjaring - vorderingen ouder dan die welke betrekking hebben op het boekjaar 2000 zijn verjaard.Tegen dit oordeel zijn geen grieven gericht.
4.10.
Dit kan van belang zijn, omdat daarom in het kader van dit hoger beroep slechts beoordeeld behoeft te worden of er vanaf 1 januari 2000 geacht kan worden sprake te zijn geweest van een maatschap. Wijzigingen welke in 1987 of 1994/1995 zijn ingetreden waren toen reeds lang bestendigd.
4.11.
Met inachtneming van het voorgaande geeft het hof het geschil als volgt weer.Van oudsher dreef [vader van appellant 3] een dierenartsenpraktijk in [vestigingsplaats] in de vorm van een bv. [betrokken bij de vennootschap 1] was als werknemer bij de bv in dienst sinds 1977, [appellant 3] sinds 1983, [geïntimeerde 1] sinds 1985, en [geïntimeerde 4] vanaf 1987.In 1987 richtten [betrokken bij de vennootschap 1] , [geïntimeerde 1] en [appellant 3] bv’s op. De bv van [vader van appellant 3] werd omgedoopt in [dierenartsenpraktijk 1] Beheer en een nieuwe [dierenartsenpraktijk 1] werd opgericht. [geïntimeerde 4] kwam daarbij in dienst.[betrokken bij de vennootschap 1] , [geïntimeerde 1] en [appellant 3] (of hun bv’s) gingen met [dierenartsenpraktijk 1] samenwerken, ofwel als maat in een maatschap, ofwel op basis van afzonderlijke overeenkomsten met laatstgenoemde bv (deze omschrijving beoogt geen juridisch waterdichte omschrijving, doch slechts een ruwe aanduiding te geven).In 1993 kwam [de vennootschap 2] (een bv met als eigenaar [betrokken bij de vennootschap 2] ) bij het samenwerkingsverband op vergelijkbare voet als [betrokken bij de vennootschap 1] , [geïntimeerde 1] en [appellant 3] . Daarvan is een schriftelijke overeenkomst opgemaakt. [geïntimeerde 4] (of zijn bv) was inmiddels ook reeds toegetreden tot het samenwerkingsverband.Op 22 december 1994 nam [appellant 3] (of zijn bv) van zijn vader, [vader van appellant 3] , de aandelen in [dierenartsenpraktijk 1] over. Vanaf dat moment – om praktische redenen hanteert het hof hierna de fictieve overgangsdatum van 1 januari 1995 – was de situatie aldus dat [appellant 3] directeur-eigenaar was van [dierenartsenpraktijk 2] , deze was directeur-eigenaar van [dierenartsenpraktijk 1] , en [betrokken bij de vennootschap 1] , [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 4] en [betrokken bij de vennootschap 2] (of hun bv’s) gingen ofwel in maatschapsverband, ofwel op basis van een andersoortige overeenkomst, samenwerken (de term is geheel neutraal bedoeld) met [appellant 3] , [dierenartsenpraktijk 2] en/of [dierenartsenpraktijk 1] .Dat was de sedert vijf jaar bestaande situatie toen de periode intrad – op 1 januari 2000 – waarvan het hof heeft te beoordelen of de verhoudingen zich als een “maatschap” laten omschrijven; zie rov. 4.10. Op dat moment was [betrokken bij de vennootschap 1] 23 jaar dierenarts, [appellant 3] 17 jaar, [geïntimeerde 1] 15 jaar, [geïntimeerde 4] 13 jaar en [betrokken bij de vennootschap 2] een onbekend aantal jaren.
4.12.
In de loop van de procedure is het accent van de stellingname van [geïntimeerden c.s.] verschoven aldus dat aanvankelijk de nadruk lag op expliciete afspraken inhoudende dat er tussen partijen vanaf enig moment een maatschap zal bestaan, terwijl allengs in de procedure de nadruk komt te liggen op het standpunt dat in de feitelijke omstandigheden van het geval geacht moet worden besloten te liggen dat er sprake was van een maatschap. Het hof werkt dit uit.
4.13.
In de inleidende dagvaarding sub 2-3 gaan [geïntimeerden c.s.] ervan uit dat (in elk geval) met ingang van 1995 er een maatschap tot stand was gekomen en dat vanaf dat moment via een inklimregeling [geïntimeerden c.s.] zich in de loop van vijf jaren de goodwill konden verwerven. Het woord “voortgezet” wijst er mogelijk op dat zij impliciet ervan uitgingen dat die maatschap reeds eerder bestond.Uit het woord “afgesproken” (bovenaan blad 4 van die inleidende dagvaarding) blijkt dat er in de visie van [geïntimeerden c.s.] sprake was van expliciete afspraken.Bij conclusie van repliek sub 3 stelden zij dat de maatschap tussen [betrokken bij de vennootschap 1] , [geïntimeerde 1] en [appellant 3] (of hun bv’s) “fungeerde” vanaf 1987.
4.14.
Dat er sprake was van expliciete afspraken, hetzij in 1987, hetzij in of omstreeks 1995, waaruit blijkt dat partijen beoogden een maatschapsovereenkomst te sluiten, is door [appellanten] betwist en staat vooralsnog onvoldoende vast. Dat betekent dat [geïntimeerden c.s.] zo nodig dienen te bewijzen dat er dergelijke expliciete afspraken waren gemaakt. Terwijl dit logischerwijze vooraf gaat aan de vraag of er bij gebreke van zodanige expliciete afspraken sprake kan zijn van een situatie waarin allengs een maatschap is gegroeid, komt deze kwestie, en de daarbij behorende bewijslevering, in het kader van de devolutieve werking van het appel pas aan de orde indien de grieven - tegen de overwegingen van de rechtbank die ertoe leiden dat er op grond van de gegroeide situatie en alle omstandigheden van het geval geacht moet worden een maatschap tot stand te zijn gekomen - zouden slagen.
4.15.
Mitsdien komt eerst aan de orde of op grond van alle overige omstandigheden en aanwijzingen geoordeeld moet worden dat er vanaf enig moment een maatschapbestond. Op [geïntimeerden c.s.] rust de bewijslast van hun stelling dat er sprake was van een maatschap.
4.16.
In de jurisprudentie komen voorbeelden voor van situaties waarin aanvankelijk geen sprake is van een maatschap doch veeleer van een situatie waarin een oudere, ervaren “meester” gaat samenwerken met een jonge “gezel”, waarbij allengs de aanvankelijke gezel op gelijke of gelijkwaardige voet komt te staan met de meester. Het hangt dan van de feitelijke situatie af of er sprake is van een maatschap. Dat daarbij de relatie aanvankelijk niet als maatschap viel te betitelen is daarvoor dan nog slechts van betrekkelijk beperkt belang.Ook in het onderhavige geval komt aan de geschiedenis zoals deze hiervoor is geschetst wel betekenis, maar geen doorslaggevende betekenis toe voor de vraag of er op 1 januari 2000 sprake was van een situatie die als maatschap kan worden gekwalificeerd.
4.17.
[appellanten] heeft expliciet bewijs aangeboden omtrent de motieven die voorlagen bij het opzetten van de samenwerkingsconstructie in 1987. In het licht van het voorgaande is dat echter niet doorslaggevend, zodat het hof daaraan voorbij gaat.
4.18.
In rov. 3.4 heeft de rechtbank correct enkele algemene kenmerken en aspecten van een maatschap uiteen gezet. Grief 6 is hiertegen gericht, met als argument dat in werkelijkheid er geen maatschappen van vrije beroepsbeoefenaren bestaan, die de grondslagen van hun samenwerking niet in een schriftelijk maatschapscontract of anderszins hebben vastgelegd. De omstandigheid dat dergelijke niet geformaliseerde maatschappen in de praktijk niet of vrijwel niet voorkomen (hetgeen overigens door [geïntimeerden c.s.] gemotiveerd wordt betwist) kan mogelijk een contra-indicatie zijn voor het bestaan van een maatschap bij afwezigheid van een schriftelijk maatschapscontract, maar is niet doorslaggevend gegeven het feit dat een maatschap een vormvrije, consensuele overeenkomst is.
4.19.
Het hof loopt de verschillende elementen van een maatschap langs.
- -
Overeenkomst
- -
Samenwerking; gelijkheid/gelijkwaardigheid
- -
Verdeling van voordeel
- -
Inbreng
- -
Gerichtheid op voordeel voor alle deelnemers
Overeenkomst
4.20.
Volgens [appellanten] is sprake van langjarige overeenkomsten van opdracht, althans van langjarige overeenkomsten sui generis. Hoe de contractuele relatie ook valt te kwalificeren: partijen zijn het erover eens dat het gaat om een contractuele relatie voor onbepaalde tijd, waarbij zij kennelijk het oog hadden op een duurzame relatie.
Samenwerking, gelijkheid/gelijkwaardigheid
4.21.
Dat er feitelijk sprake was van samenwerking wordt door [appellanten] niet weersproken en evenmin dat zulks de bedoeling van partijen was. Het verschil zit echter daarin dat volgens [geïntimeerden c.s.] sprake was van samenwerking als (grosso modo) gelijkwaardige partners, terwijl volgens [appellanten] er weliswaar geen sprake was van een ondergeschiktheid aan de kant van [geïntimeerde 1] , maar ook niet van “partners” of van gelijkheid of gelijkwaardigheid van posities.
4.22.
In het voetspoor van de standpunten van partijen heeft de rechtbank in rov. 3.5.6-8 bespiegelingen gewijd aan de vraag of er sprake was van een “affectio societatis”, de objectieve uit de overeenkomst en/of de feitelijk gegroeide situatie af te leiden wil van de vennoten tot samenwerking op voet van gelijkwaardigheid, al dan niet met aanvaarding van een zeker verschil in positie tussen de betrokken vennoten op onderdelen. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat daarbij de achteraf blijkende omstandigheid dat – eventueel – bij [appellant 3] de affectio societatis heeft ontbroken niet doorslaggevend is, doch dat het gaat om de wil van partijen zoals deze uit de objectief te interpreteren tussen partijen bestaande contractuele verhouding blijkt.
4.23.
Daarbij is overigens de perceptie van alle betrokken “vennoten” – dus ook van [geïntimeerden c.s.] - wel van belang. Ook al kan voor het aannemen van een maatschap niet geëist worden dat [geïntimeerden c.s.] zichzelf welbewust beschouwden als vennoten, incidenten waarbij de tussen partijen bestaande verhouding werd gekenschetst op een wijze welke niet met het bestaan van een maatschap in overeenstemming valt te brengen, kunnen, indien [geïntimeerden c.s.] geen bezwaar maakten tegen die kwalificatie, er een uiting van vormen dat zij zichzelf niet beschouwden als deel uitmakend van een maatschap of aanverwante figuur. Anders gezegd: dat kan wijzen op de afwezigheid van de affectio societatis bij hen.
4.24.
[appellanten] heeft in dit verband gewezen op de opstelling van [geïntimeerden c.s.] bij gelegenheid van besprekingen welke medio 2005 zijn gevoerd met een andere dierenartsenpraktijk te Asten, genaamd VCS. Daarbij zou door [appellant 3] – in aanwezigheid van [geïntimeerden c.s.] – desgevraagd zijn gesteld dat de praktijk zijn eigendom was en dat er geen sprake was van een maatschapsovereenkomst zoals dat bij VCS wèl het geval was. Dit werd door geen van de andere aanwezige dierenartsen ( [geïntimeerden c.s.] ) betwist. [appellanten] bood in eerste aanleg een en ander te bewijzen aan. Dit is niet nodig, want [geïntimeerden c.s.] hebben deze stelling impliciet erkend. Zij hebben echter te kennen gegeven dat men in een dergelijke situatie “de vuile was” niet buiten hangt. Het hof acht dat een aannemelijke reactie; het is in een dergelijke onderhandelingssituatie onverstandig om interne meningsverschillen in aanwezigheid van de wederpartij uit te vechten. Een impliciete erkenning van [geïntimeerden c.s.] dat zij de bestaande verhouding zelf niet beschouwden als een maatschap valt hieruit bij deze stand van zaken niet te destilleren.
4.25.
[appellanten] wijst voorts op een gebeurtenis in 2003, toen [betrokken bij de vennootschap 2] dreigde te vertrekken als de praktijk voor gezelschapsdieren niet aan hem zou worden overgedragen, hetgeen [appellant 3] heeft geweigerd. [betrokken bij de vennootschap 2] heeft hieromtrent een andere lezing. [appellanten] heeft in eerste aanleg bewijs aangeboden van deze stelling, doch dit bewijsaanbod in appel niet herhaald. Zou de lezing van [appellanten] correct zijn, dan kan de omstandigheid dat [betrokken bij de vennootschap 2] nog in 2003 [appellant 3] rechtstreeks benaderde en dit niet in een algemene vergadering waarbij ook de overige dierenartsen aanwezig waren aan de orde stelde, als een indicatie worden aangemerkt dat er in de perceptie van [betrokken bij de vennootschap 2] geen sprake was van een maatschap. Het hof komt hierop terug bij de afweging van de argumenten pro en contra het aannemen van een maatschap.
4.26.
In het voetspoor van [geïntimeerden c.s.] zal het hof hierna onderscheid maken tussen 1) de beroepsuitoefening als dierenarts, 2) het uitvoeren van allerhande taken, al dan niet als managementtaken te beschouwen, binnen het samenwerkingsverband, en 3) het medeondernemerschap met de daarbij behorende winstafhankelijkheid.
4.27.
Wat het eerste aspect betreft: gesteld noch gebleken is dat er sedert 1987 in de relatie tussen de dierenartsen onderling sprake was van een andere situatie dan volstrekte gelijkheid en gelijkwaardigheid. Dat dit voor 1987 anders was, in dier voege dat [vader van appellant 3] op grond van zijn langdurige ervaring als dierenarts ten opzichte van de toen nog betrekkelijke beginnelingen (uitgezonderd [betrokken bij de vennootschap 1] ) een zekere mate van gezag had, ligt voor de hand, maar dat daar ooit sprake van is geweest tussen [appellant 3] ter ene zijde en [geïntimeerden c.s.] ter andere zijde is gesteld noch gebleken.
4.28.
Wat de interne taakverdeling en het verrichten van managementtaken betreft: een niet gering deel van het processuele debat is hierop gericht, waarbij [appellant 3] zijn eigen functie en taken binnen dat samenwerkingsverband zo groot mogelijk voorstelt en de taak, de positie en het functioneren van [betrokken bij de vennootschap 1] , [geïntimeerde 1] , [betrokken bij de vennootschap 2] en [geïntimeerde 4] minimaliseert, terwijl [geïntimeerden c.s.] op hun beurt de functie, taak en positie van [appellant 3] marginaliseren en de eigen functie, taak en positie zo stevig mogelijk op de voorgrond stellen.
4.29.
Er werd periodiek door de dierenartsen vergaderd, waarbij allerhande kwesties – naar het hof begrijpt: beleidskwesties niet uitgezonderd - aan de orde kwamen. Dat wijst meer op een samenwerkingsverband met gelijkwaardige functies dan op iets anders. Overigens heeft [appellanten] onweersproken gesteld dat daarbij de financiële afwikkeling van de maatschap niet aan de orde kwam (zie hierna). Voorts hebben [geïntimeerden c.s.] voldoende toegelicht dat diverse van de taken welke typisch binnen een organisatie dienen te worden uitgevoerd – en welke zich niet laten verklaren door te wijzen op langjarige overeenkomsten van opdracht of overeenkomsten sui generis – door alle dierenartsen werden uitgevoerd. [appellanten] heeft omstandig uiteen gezet welke typische managementtaken door [appellant 3] werden uitgeoefend, doch betwist niet gemotiveerd dat ook [betrokken bij de vennootschap 1] , [geïntimeerde 1] , [betrokken bij de vennootschap 2] en [geïntimeerde 4] typische managementtaken uitoefenden.
Medeondernemerschap; winstdeling
4.30.
Het derde aspect behoeft een meer uitgebreide bespreking, te meer omdat het verweer van [appellanten] tegen het bestaan van een maatschap zich voor een belangrijk deel concentreert op dit onderdeel. Het gaat daarbij om:
- -
de beloningen welke [geïntimeerden c.s.] gedurende vele achtereenvolgende jaren ontvingen
- -
de mate waarin dat afhankelijk was van winst en/of verlies
- -
het vaststellen van de winstaandelen ten behoeve van de participerende (rechts-)personen door [appellant 3]
- -
de invloed welke [geïntimeerden c.s.] daarop al dan niet hadden
- -
wetenschap van [geïntimeerden c.s.] omtrent de feitelijke wijze van verdeling van de winsten door [appellant 3]
- -
de mate waarin zij zich daartegen hebben verzet dan wel zulks juist op hun beloop hebben gelaten.
4.31.
Op zichzelf waren de aan [geïntimeerden c.s.] uit te keren bedragen wel afhankelijk van de winst. Als de winst lager was, kregen zij minder.Volgens [appellanten] deelden [geïntimeerden c.s.] niet in de verliezen, en hij biedt – nu volgens [geïntimeerden c.s.] zij wèl meedeelden in de verliezen – aan te bewijzen dat [geïntimeerden c.s.] niet verplicht waren bij te dragen in de verliezen en ten minste aanspraak konden maken op de door [appellanten] thans als “vaste vergoedingen” getypeerde, doch ten titel van “voorschot” uitgekeerde bedragen.
4.32.
Een afspraak krachtens welke sommige maten niet deelnemen in een verlies is niet per se strijdig met het gegeven dat er een maatschap bestaat.
4.33.
[geïntimeerden c.s.] wijzen op het boekjaar 2004, toen door [appellant 3] als argument voor het niet uitbetalen van een nabetaling werd aangevoerd dat er verlies was gemaakt (hetgeen overigens volgens [geïntimeerden c.s.] feitelijk onjuist was, daar een en ander het gevolg was van de door [appellant 3] gehanteerde wijze van winstverdeling).
4.34.
Het voorgaande laat onverlet dat de hoogte van de nabetalingen kennelijk wel afhankelijk was van de mate waarin winst werd gemaakt (of niet). Dat, zoals [appellanten] stelt, de winstaandelen niet volgens een vaste maatstaf direct aan de bedrijfswinst waren gerelateerd doet daar niet aan af. Ten slotte moet worden geconstateerd dat de vergoedingen welke [appellanten] thans typeert als “vaste vergoedingen” werden uitbetaald ten titel van voorschot gevolgd door nabetalingen. Dit alles wijst erop dat [geïntimeerden c.s.] feitelijk ook risicodragers waren ten aanzien van de praktijkinkomsten.
4.35.
Gelet daarop, en gelet op het gegeven dat [geïntimeerden c.s.] in elk geval enig ondernemersrisico liepen, is het bewijsaanbod niet doorslaggevend. Dit element komt hierna bij de afweging van de indicaties pro en contra het bestaan van een maatschap terug, waarbij ook rekening gehouden zal worden met de situatie welke ontstaat indien [appellanten] in zodanig bewijs zouden slagen.
4.36.
Volgens [appellanten] hebben partijen in 1987 en daarna ( [appellanten] noemt dit jaartal niet expliciet, doch uit de context blijkt dat hij dit bedoelt) afgesproken dat de berekening, vaststelling en verdeling van de winst aan één van de “vennoten” – aanvankelijk [vader van appellant 3] , later [appellant 3] – overgelaten en is dat in strijd met art. 7A:1671 BW. Zelfs indien dat zo zou zijn, dan leidt dat er enkel toe dat die afspraak nietig is, niet dat er geen sprake zou zijn van een maatschap. Dat neemt niet weg dat in een situatie waarin er geen formeel maatschapscontract is gesloten – de situatie dus zoals die na 1987 bestond – het bestaan van zo’n afspraak een contra-indicatie voor het bestaan van een maatschap zou kunnen vormen.
4.37.
Echter, ook hiervoor geldt dat een en ander bezien moet worden in de historische context, waarbij aanvankelijk naar alle waarschijnlijkheid géén sprake was van een maatschap, doch de situatie allengs is of kan zijn geëvolueerd aldus dat vanaf enig moment de tussen partijen bestaande verhouding als maatschap moest worden getypeerd. Voor de kwalificatie van de huidige situatie is dus die vroegere afspraak niet meer zo belangrijk en gaat het vooral om de concrete invulling in de periode waarom het nu nog gaat, te weten de periode van 2000-2005.
4.38.
Vast staat dat vanaf 1995, kennelijk tot vrij kort voordat in 2005 het conflict uitbrak, [appellant 3] betrekkelijk eigenmachtig, al dan niet in overleg met de accountant BDO, besliste welk aandeel van de winst aan hem c.q. [dierenartsenpraktijk 2] c.q. [dierenartsenpraktijk 1] toekwam, en welk deel vervolgens voor uitdeling aan [geïntimeerden c.s.] in aanmerking kwam. Daarbij heeft het er bovendien alle schijn van dat die praktijk zich voortzette ook na 1999, toen (zie hierna) de goodwill gedurende een periode van vijf jaar geheel was vergoed door middel van de hogere winstaandelen van [appellant 3] (of diens bv’s).
4.39.
Dit vaststaande feit draagt in elk geval niet bij tot het aannemen van het bestaan van een maatschap. Het vormt echter evenmin automatisch een aanwijzing voor het tegendeel; zulks is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, in het bijzonder van de vraag of en in hoeverre [geïntimeerden c.s.] daarvan op de hoogte waren, daartegen hebben geprotesteerd, of in het algemeen om meer duidelijkheid of voorlichting hebben aangedrongen.
4.40.
[appellanten] heeft nog gewezen op de omstandigheid dat toen [geïntimeerde 4] begin 1995 bezwaar is gaan maken tegen het feit dat [betrokken bij de vennootschap 1] nog steeds een extra vergoeding kreeg voor het ter beschikking stellen van zijn woonhuis, terwijl hij dat feitelijk niet meer deed, [appellant 3] op eigen gezag en zonder de anderen te consulteren heeft besloten tot verhoging van het aandeel van [geïntimeerde 4] . Hiervoor geldt hetzelfde als hetgeen in de voorgaande rechtsoverweging werdoverwogen. Het in eerste aanleg gedane bewijsaanbod is in zoverre niet relevant.
4.41.
Volgens [appellanten] werd bij de vergaderingen nooit over de financiële afwikkeling van de maatschap gesproken en dat is door [geïntimeerden c.s.] niet gemotiveerd betwist.
4.42.
[geïntimeerden c.s.] hebben gesteld dat zij gedurende het grootste deel van de samenwerkingsperiode onkundig zijn geweest van de door [appellant 3] toegepaste onevenwichtige verdeling. Zulks is door [appellanten] onvoldoende gemotiveerd betwist.Voor zover [geïntimeerden c.s.] inderdaad daarvan onkundig waren kan niet gezegd worden dat het gedurende lange tijd accepteren van een zeer onevenwichtige winstverdeling een contra-indicatie vormt voor het bestaan van een maatschap. Maar in dat geval kan wèl gezegd worden dat de omstandigheid dat zij gedurende een lange reeks van jaren de zaak op hun beloop hebben gelaten zich niet goed laat verstaan met een maatschap en om díe reden een contra-indicatie voor het bestaan daarvan kan vormen.
4.43.
[geïntimeerden c.s.] hebben naar hun eigen stellingen de laatste jaren herhaaldelijk om opheldering gevraagd over de winstafrekening en verrekening van goodwillsommen. Zij werden echter naar eigen zeggen telkens door BDO met nietszeggende opmerkingen afgescheept, doch zij meenden BDO te kunnen vertrouwen. Meer concrete gegevens omtrent de data waarop zij informatie hebben gevraagd, wie zij daartoe hebben benaderd, welke brieven daartoe zijn verzonden of ontvangen, en welke informatie van BDO werd verkregen, hebben [geïntimeerden c.s.] echter niet verstrekt.
4.44.
Het overheersende beeld is aldus dat [geïntimeerden c.s.] om hen moverende redenen kennelijk de kwestie van winstverdelingen of goodwill niet expliciet ter discussie hebben gesteld bij vergaderingen, in elk geval te dien aanzien geen duidelijke stelling hebben genomen, en ook anderszins gedurende verreweg het grootste deel van de periode 1995-2005 zich kennelijk niet expliciet op het standpunt hebben gesteld dat zij op enigerlei wijze, als deelnemer in een maatschap of een daarop in hun perceptie gelijkende rechtsfiguur, mede gerechtigd waren tot de winst en ermee genoegen hebben genomen dat zij in onduidelijkheid omtrent de wijze van winstverdeling werden gelaten. Zij hebben dit, kort gezegd, enigszins op zijn beloop gelaten. Vooralsnog wijst dit niet op het bestaan van een maatschap; veeleer vormt dit alles een contra-indicatie voor het bestaan van een maatschap.
4.45.
Dat zij de laatste jaren wel op informatie zijn gaan aandringen en een evenredige winstverdeling zijn gaan eisen heeft geleid tot dit geschil, doch draagt niet bij tot het bewijs dat [geïntimeerden c.s.] zich gedurende een relevante periode gedragen hebben op een wijze die erop wijst dat zij zichzelf beschouwden als maten in een maatschap, althans als medegerechtigden tot een deel van de winsten.
Rekening en verantwoording
4.46.
[appellanten] heeft aangevoerd dat als er een maatschap had bestaan, het voor de hand had gelegen dat alle maten – zowel [appellant 3] als [geïntimeerden c.s.] – geregeld rekening en verantwoording aflegden, hetgeen ook vereist was. Zulks is nooit gebeurd en [geïntimeerden c.s.] hebben evenmin ooit om het afleggen van rekening en verantwoording gevraagd.
4.47.
Dit is gemotiveerd door [geïntimeerden c.s.] betwist. Zij stellen dat bij herhaling is gevraagd om uitleg hoe het zat met de winstuitdeling, doch dat zij telkens naar BDO werden verwezen die uitlegde dat het om ingewikkelde berekeningen ging, maar dat [geïntimeerden c.s.] voor het overige geen belang hadden bij verdere uitleg omdat alles wat in de maatschap bleef toch aan de gezamenlijke maten toe kwam.
4.48.
Bovenstaande kwestie gaat op in hetgeen hiervoor reeds werd behandeld ten aanzien van de reactie van [geïntimeerden c.s.] op de winstverdeling dan wel ten aanzien van het uitblijven van zodanige reactie.
4.49.
Met betrekking tot door [geïntimeerden c.s.] af te leggen rekening en verantwoording heeft te gelden dat nu het complete financiële beheer feitelijk bij [appellant 3] lag, niet goed valt in te zien waarover [geïntimeerden c.s.] rekening en verantwoording zouden moeten afleggen. Dit is door [appellanten] ook niet toegelicht.
Inbreng
4.50.
Dat [geïntimeerden c.s.] hun arbeid als dierenarts inbrachten – en ook tot op zekere hoogte hun arbeid voor andere taken – staat niet ter discussie; dat zelfde geldt trouwens voor [appellant 3] .
4.51.
Dat [geïntimeerden c.s.] geen zaken, geld of goodwill inbrachten staat eveneens tussen partijen vast.
4.52.
Het gaat vooral om de vraag of er van de zijde van [appellanten] goodwill is ingebracht en zo ja, door wie.Daarbij moet de vraag of de goodwill in enige maatschap is ingebracht worden onderscheiden van de vraag of zulks thans nog tot enige vorm van verrekening dient te leiden.
4.53.
De aard van de goodwill is afhankelijk van de branche. Bij een winkel kan bijvoorbeeld de locatie een belangrijke rol spelen; bij vrij gevestigde beroepsbeoefenaren zal de nadruk liggen op een patiënten- of klantenbestand.
4.54.
Uit de uitleg van partijen leidt het hof het volgende af.Bij een plattelandspraktijk van dierenartsen ligt de nadruk op vee, en in mindere mate op gezelschapsdieren (al werd in casu de praktijk voor gezelschapsdieren ontwikkeld). Omdat bij vee de dierenarts de boer bezoekt en niet omgekeerd is de exacte locatie van de in een dorp gevestigde praktijk niet van doorslaggevend belang.Overigens dient een dierenartsenpraktijk wel te beschikken over een praktijkruimte en operatieruimte, over een instrumentarium en over geneesmiddelen en vakliteratuur.
4.55.
Voor een belangrijk deel zijn dan de begrippen “praktijk” (niet zijnde: praktijkruimte met toebehoren) en “klantenbestand” uitwisselbaar geworden, en is het begrip “goodwill” daar nauw aan verwant, bestaande die goodwill immers in het via bepaalde formules gekapitaliseerde verdienvermogen van die “praktijk” c.q. met dat “klantenbestand”.
4.56.
Hoewel, zo begrijpt het hof de uitleg van [appellanten] , het zeker in een agrarisch dorp zo is dat vele boeren of boerenfamilies reeds sinds jaar en dag bij een en dezelfde dierenarts komen, moet in een situatie als de onderhavige worden aangenomen dat de goodwill mede wordt in stand gehouden, wordt vernieuwd en deels zelfs wordt opgebouwd en/of uitgebreid door het werk dat door de feitelijk praktiserende dierenartsen wordt verricht.
4.57.
Het hof verwijst naar blz. 8-9 van de memorie van grieven. Het hof gaat ervan uit dat de dierenartspraktijk/het klantenbestand/de goodwill in 1987 door [dierenartsenpraktijk 1] Beheer is ingebracht in [dierenartsenpraktijk 1] . Toen in 1995 [dierenartsenpraktijk 2] de aandelen in [dierenartsenpraktijk 1] overnam van [dierenartsenpraktijk 1] Beheer bleef formeel de dierenartspraktijk/het klantenbestand/de goodwill “eigendom” van [dierenartsenpraktijk 1] .
4.58.
In de voorlaatste alinea op blad 8 schrijft [appellanten] dat nergens uit blijkt dat de dierenartspraktijk c.q. de goodwill daarvan in een maatschap is ingebracht. In de daarop volgende alinea schrijft zij dat [dierenartsenpraktijk 1] haar bezittingen aan zich heeft gehouden, net als [geïntimeerden c.s.] dat hebben gedaan. Niemand van [geïntimeerden c.s.] heeft iets anders dan arbeid ter beschikking gesteld. [dierenartsenpraktijk 1] heeft haar dierenartsenpraktijk ter beschikking gesteld om er [geïntimeerden c.s.] (en [appellant 3] ) hun werkzaamheden als dierenartsen voor en in te kunnen laten verrichten.
4.59.
Deze omschrijving komt het hof accuraat voor. Dit is ook precies waar het om gaat. Ook al hebben alle betrokken partijen op dat moment (1995) mogelijk geen begrip “maatschap” voor ogen gehad, feitelijk stelde [dierenartsenpraktijk 1] het belangrijkste dat zij bezat, namelijk de “praktijk”/het klantenbestand/de goodwill, ter beschikking en stelden [geïntimeerden c.s.] en [appellant 3] het belangrijkste dat zij (professioneel gezien) bezaten, namelijk hun kunde en arbeid, ter beschikking, alles om daarmee extern als eenheid de veeartsenijkunde te beoefenen. Zij hadden daarbij uiteindelijk als doel, niet alleen om hun professie (waarvoor zij, naar aangenomen moet worden, uit liefde en interesse voor het vak gekozen hadden) te kunnen bedrijven, maar ook om daarmee voordeel te halen, namelijk een goed inkomen te kunnen verwerven.Dit alles vormt nu juist de essentie van een maatschap. Het “ter beschikking stellen” was dus feitelijk gelijk te stellen met inbreng.
4.60.
Dat met [dierenartsenpraktijk 1] geen maatschap tot stand kon worden gebracht omdat deze niets zou hebben ingebracht is dus onjuist.
4.61.
Onweersproken is door [geïntimeerden c.s.] gesteld dat vijf jaar een gebruikelijke periode is waarin goodwill wordt afgeschreven of binnen welke een toetredende maat tot een maatschap geacht kan worden mede tot die goodwill te worden gerechtigd. Na 1995 is binnen [dierenartsenpraktijk 1] (dan wel haar moedermaatschappij [dierenartsenpraktijk 2] ) de goodwill blijkens de financiële stukken ook in vijf jaar afgeschreven.Daarvan uitgaande is het niet onredelijk om te oordelen dat indien achteraf gereconstrueerd kan worden dat in de periode van 1995 tot en met 1999 [appellant 3] dusdanig hogere aandelen in de winst heeft genoten dan [geïntimeerden c.s.] , dat deze het door hem voor die goodwill aan zijn vader betaalde bedrag overtreffen, zulks tegen de achtergrond van rov. 4.56 ertoe leidt dat de goodwill vanaf begin 2000 geacht moet worden aan alle dierenartsen toe te komen.
4.62.
[appellanten] voert aan – onder meer in de toelichting bij grief 28 – dat er nooit tussen partijen is afgesproken dat de goodwill zou worden ingebracht en/ofovergedragen of dat de maten deze zouden verwerven tegen betaling van de goodwill. Dit standpunt miskent dat de onderhavige situatie zich juist daardoor kenmerkt dat ook zonder daartoe strekkende expliciete afspraak op grond van de omstandigheden van het geval geconcludeerd kan worden dat er wel sprake is geweest van zodanige inbreng en betaling.
4.63.
Inbreng van overige goederen: een onderneming bezit meestal meer activa dan goodwill alleen. In dit geval valt te denken aan vorderingen, liquide middelen, en materiële activa. Echter, na verloop van een aantal jaren vallen die niet meer te herleiden tot de oorspronkelijke ingebrachte activa, doch veeleer tot activa welke hun oorsprong vinden in de eigen werkzaamheden van de dierenartsen. Dat betekent dat de vraag of destijds (in 1995) die andere activa zijn “ingebracht” in enige maatschap geen beantwoording behoeft; volstaan kan worden met de constatering dat anno 2000 die overige activa geacht kunnen worden deel uit te maken van het maatschapsvermogen, ongeacht waar deze activa zijn geregistreerd.
Voordeel
4.64.
Hiervoor is reeds terloops aan de orde geweest dat de samenwerking gericht was op het behalen van wederzijds voordeel. Het kan niet anders dan dat [appellanten] heeft begrepen dat het doel van [geïntimeerden c.s.] daarop was gericht. Dat [appellanten] een andere visie had op de wijze van verdeling maakt dit niet anders.
Tussenstand
4.65.
Er was sprake van een contractuele relatie tussen partijen tot samenwerking, welke relatie in elk geval professionele gelijkwaardigheid kende, waarbij [geïntimeerden c.s.] binnen het samenwerkingsverband ook functies en taken bekleedden welke eerder met een maatschap of vergelijkbaar instituut dan met een serie van opdrachten of van overeenkomsten sui generis in overeenstemming zijn te brengen.kregen daartoe voorschotten en winstnabetalingen zodat hun inkomen afhankelijk was van het resultaat. In de samenwerking brachten [geïntimeerden c.s.] en [appellant 3] hun arbeid in en [dierenartsenpraktijk 1] haar praktijk/klantenbestand/goodwill. Deze omstandigheden wijzen op het bestaan van een maatschap.
4.66.
Feitelijk heeft echter [appellant 3] – net als voordien [vader van appellant 3] – dan wel de door deze ingeschakelde accountant BDO zonder veel invloed van [geïntimeerden c.s.] jarenlang vastgesteld hoeveel [geïntimeerden c.s.] aan voorschotten en nabetalingen zouden krijgen. Gedurende een groot aantal jaren hebben [geïntimeerden c.s.] zich dat laten welgevallen; pas de laatste jaren begonnen zij allengs meer vragen te stellen en informatie te eisen. Gedurende een groot aantal jaren heeft, gemeten naar de ingebrachte arbeid, [appellant 3] een veel groter winstaandeel ontvangen dan [geïntimeerden c.s.] De wijze waarop [appellant 3] de winsten uitdeelde wijst niet op het bestaan van een maatschap; de omstandigheid dat [geïntimeerden c.s.] zich dat lieten welgevallen kan zelfs een contra-indicatie vormen.
Externe aanwijzingen
4.67.
Hoe derden – fiscus, bedrijfsverenigingen – tegen het samenwerkingsverband aan keken is mogelijk niet doorslaggevend, maar wel illustratief, terwijl bovendien de wijze waarop thans partijen daarop reageerden eveneens van belang kan zijn voor hun perceptie van de situatie (en daarmee voor de vraag of van affectio societatis sprake kan zijn).
4.68.
Een maatschap is niet altijd, en ook niet alleen dan, een maatschap als er “maatschap” op staat, maar de kwalificatie als “maatschap”, ook indien dit buiten het civiele recht plaats vindt, geeft wel een duidelijke vingerwijzing omtrent de externe beeldvorming van de organisatie waarom het gaat alsmede omtrent de wijze waarop andere instanties – na min of meer grondige bestudering van die organisatie – die organisatie hebben gewaardeerd. Het moge zo zijn dat de toets of een organisatie door de bedrijfsvereniging, dan wel ten behoeve van de omzetbelasting door de fiscus als “maatschap” wordt gekwalificeerd niet bindend is voor de civiele rechter, het vormt wel een indicatie dat de fiscus en de bedrijfsvereniging de organisatie als een maatschap hebben opgevat. De omstandigheid dat noch [appellanten] , noch [geïntimeerden c.s.] het kennelijk nodig heeft gevonden om de fiscus te corrigeren vormt een aanwijzing dat partijen zich goed in die kwalificatie konden vinden en vormt aldus een aanwijzing voor het bestaan van affectio societatis. [appellanten] heeft op grond van een uitgebreide exegese in de toelichtingen bij onder meer grieven 5, 12 en 16, betoogd dat genoemde instanties helemaal niet hebben uitgemaakt dat er sprake was van een maatschap, laat staan van een maatschap waarvan [dierenartsenpraktijk 1] deel uitmaakte. Daar gaat het echter niet om. Het gaat erom dat de omstandigheid dat andere instanties het samenwerkingsverband – desnoods exclusief [dierenartsenpraktijk 1] – hebben geduid als maatschap, en dat [appellanten] zich daar kennelijk in kon vinden, een aanwijzing vormt hoe de onderlinge verhoudingen mede door [appellanten] werden ervaren, en in elk geval staat dat haaks op het thans in rechte ingenomen (primaire) standpunt dat er geen enkele maatschap bestaat noch ooit heeft bestaan.
4.69.
In een eerder stadium heeft mr. Goossens, kennelijk de zwager van [appellant 3] , zich tegenover [geïntimeerden c.s.] uitgelaten op een wijze welke niet anders valt te duiden dat er volgens Goossens sprake was van een maatschap waarvan ook [dierenartsenpraktijk 1] deel uitmaakte.[appellanten] is daaraan niet gebonden in die zin dat hij zich er in rechte niet op zou kunnen beroepen dat mr. Goossens zich had vergist, doch de omstandigheid dat mr. Goossens, kennelijk in samenspraak met [appellanten] (de brief bevat vele aanwijzingen die enkel van [appellant 3] afkomstig kunnen zijn), die brief verzond geeft wel een vingerwijzing dat [appellanten] zelf destijds ook meende dat de verhouding als een “maatschap” kon worden gekwalificeerd.
4.70.
In 1993 is [de vennootschap 2] toegetreden tot het samenwerkingsverband. In de daarvan opgemaakte schriftelijke overeenkomst wordt gewag gemaakt van het toetreden tot de maatschap. Weliswaar kunnen de overigen van [geïntimeerden c.s.] daaraan geen rechten ontlenen, maar dit illustreert hoe [dierenartsenpraktijk 1] zelf destijds de reeds bestaande verhoudingen zag. Reeds voor 1995 beschouwde [dierenartsenpraktijk 1] de bestaande verhouding kennelijk dus reeds als een maatschap of iets wat daar sterk op leek.
4.71.
In bedoelde overeenkomst is sprake van toetreding tot een “maatschap waarin partij 1 ( [dierenartsenpraktijk 1] ) samen met anderen haar dierenartsenpraktijk uitoefent”.[appellanten] leidt uit het gebruik van het woord “haar” af dat daarmee te kennen wordt gegeven dat die dierenartsenpraktijk er een was “van” [dierenartsenpraktijk 1] , niet van de maatschap.
4.72.
Vooreerst merkt het hof op dat indien en voor zover al die uitleg zou moeten worden gevolgd, dat onverlet laat dat [dierenartsenpraktijk 1] zèlf gewag maakt van een maatschap. Dit zou nog eventueel in overeenstemming zijn te brengen met het subsidiaire of meer subsidiaire verweer van [appellanten] (zie hierna), maar in geen geval met het primaire verweer.
4.73.
Doch daarenboven kan naar ’s hofs oordeel uit de nadruk die [appellanten] legt op het woordje “haar” niet volgen dat er geen maatschap bestond die de dierenartsenpraktijk uitoefende. Immers, er wordt geschreven dat [dierenartsenpraktijk 1] samen met anderen (haar) dierenartsenpraktijk uitoefende. Een dergelijke redactie laat zich evenzeer lezen als een verwijzing naar het bestaan van een dierenartsenpraktijk welke aan [dierenartsenpraktijk 1] , doch mede aan die “anderen” toebehoort.
4.74.
[geïntimeerden c.s.] wijzen nog op prod. 16b, een summier stuk getiteld “overeenkomst” gedateerd 2 januari 1987 doch niet getekend, waarbij als partijen (ondergetekenden) worden aangeduid [appellant 3] , [betrokken bij de vennootschap 1] , [geïntimeerde 1] en [dierenartsenpraktijk 1] , inhoudende dat zij waren overeengekomen 1) dat [appellant 3] , [betrokken bij de vennootschap 1] en [de vennootschap 3] ’s zullen oprichten, 2) die bv’s samen met [dierenartsenpraktijk 1] de praktijk in Asten zullen gaan uitoefenen, en 3) de bv’s geacht worden te zijn ingegaan op 1 januari 1987 en dat alle resultaten uit de praktijk vanaf die datum voor rekening en risico zijn van de betreffende bv’s.
4.75.
[appellanten] stelt aan dit stuk bij gebreke van ondertekening, uitvoering of uitwerking geen enkele betekenis toe te kennen.Hij stelt echter niet dat dit stuk destijds buiten hem om zou zijn opgemaakt en/of de wil van [appellant 3] en [dierenartsenpraktijk 1] destijds niet zou weergeven.Voorts miskent hij dat aan onderdeel 1) van dit stuk wel uitvoering is gegeven: genoemde partijen hebben eigen bv’s opgericht.In elk geval geeft dit stuk aan hoe partijen destijds tegen hun onderlinge verhouding aankeken.
4.76.
Tegenover dit alles staat dat – terwijl de positie van [appellant 3] enerzijds en [betrokken bij de vennootschap 1] , [geïntimeerde 1] , [betrokken bij de vennootschap 2] en [geïntimeerde 4] tot 1994/1995 gelijk en gelijkwaardig was – in 1994/1995 een wezenlijke wijziging in de positie van [appellant 3] intrad, doordat hij (via zijn bv) de aandelen in [dierenartsenpraktijk 1] van zijn vader over nam.Dat was bij uitstek het moment waarop het voor de hand had gelegen om de gegroeide situatie te formaliseren, aldus dat een formeel maatschapscontract werd gesloten, hetgeen usance zou zijn in de branche indien er een maatschap is beoogd. Dat dit niet is gebeurd kan een contra-indicatie vormen voor het bestaan van een maatschap.
Conclusie
4.77.
In het vorenoverwogene ligt besloten dat er aanwijzingen zijn die wijzen op het bestaan van een maatschap, en aanwijzingen die erop wijzen dat er geen maatschap bestond.
4.78.
Aanwijzingen dat er een maatschap bestond:
- -
duurovereenkomst
- -
samenwerking
- -
professionele gelijkwaardigheid
- -
gelijkwaardigheid (in grote lijnen) waar het gaat om typische managementtaken binnen het samenwerkingsverband
- -
gelijke inbreng aan arbeid als dierenarts door [appellant 3] en [geïntimeerden c.s.]
- -
als inbreng aan te merken feitelijke ter beschikking stellen van klantenbestand/goodwill door [dierenartsenpraktijk 1]
- -
vergoeding voor de ingebrachte goodwill door het toekennen gedurende de jaren 1995-1999 van een aanmerkelijk groter winstaandeel aan [appellant 3]
- -
het houden van regelmatige vergaderingen waarbij allerlei kwesties aan de orde kwamen
- -
gerichtheid van alle betrokkenen op wederzijds voordeel
- -
winstafhankelijkheid van [geïntimeerden c.s.] (zie echter hierna)
- -
de omstandigheid dat aan [geïntimeerden c.s.] periodiek betalingen ten titel van “voorschot” werden voldaan, gevolgd door winstnabetalingen
- -
visie van derden (fiscus, bedrijfsvereniging, mr. Goossens) en het niet protesteren daartegen
- -
bewoordingen in overeenkomst met [de vennootschap 2]
- -
ongetekende overeenkomst 1987, en gedeeltelijke uitvoering daarvan
- -
lange duur van de bestaande situatie.
4.79.
Omstandigheden die, ofschoon geen contra-indicaties zijnde, geen aanwijzing opleveren vóór het bestaan van een maatschap:
- -
toegepaste winstverdeling door [appellant 3]
- -
na bewijslevering door [appellanten] : de omstandigheid dat [geïntimeerden c.s.] niet meedeelden in verliezen.
4.80.
Contra-indicaties voor het bestaan van een maatschap:
- -
afwezigheid van een uitgewerkt en ondertekend maatschapscontract
- -
omstandigheid dat zulks ongebruikelijk is in de branche
- -
nalaten om in 1994/1995 bij wijziging van de verhoudingen, althans voor wat betreft de positie van [appellant 3] , de gehele onderlinge verhouding te evalueren en formaliseren
- -
na bewijslevering door [appellanten] : de kwestie [de vennootschap 2] (zie rov. 4.25)
- -
nalaten om in 1999/2000, toen in de eigen perceptie van [geïntimeerden c.s.] de goodwill zou zijn inverdiend en er dus alle reden was voor een hogere jaarlijkse vergoeding, op zo’n hogere vergoeding aan te dringen
- -
de omstandigheid dat bij de regelmatige vergaderingen klaarblijkelijk de wijze van verdeling van de winst geen onderwerp van discussie was
- -
het nalaten van [geïntimeerden c.s.] om te reageren op de ongelijke winstverdeling door [appellant 3] , dan wel:
- -
nalaten van [geïntimeerden c.s.] om aan [appellant 3] opheldering te vragen omtrent de door deze gehanteerde verdeelsleutel.
4.81.
De eerste drie genoemde contra-indicaties hangen ten nauwste met elkaar samen. Tezamen vormen dit weliswaar vrij sterke contra-indicaties, maar het gegeven dat juist voor maatschap geldt dat het om een consensuele, vormvrije overeenkomst gaat, brengt met zich dat die contra-indicaties op zichzelf niet doorslaggevend behoeven te zijn.
4.82.
De diverse indicaties en contra-indicaties tegen elkaar afwegende, komt het hof tot de conclusie dat in het bijzonder gelet op de professionele gelijkwaardigheid, de inbreng van arbeid en van goodwill, de omstandigheid dat de vergoeding van [geïntimeerden c.s.] in elk geval op een of andere wijze samenhing met de bereikte winst, en de lange duur van de relatie, de tussen partijen bestaande situatie getypeerd dient te worden als een maatschap.
4.83.
Daarbij is waar nodig ook rekening gehouden met de situatie welke zich voordoet indien [appellanten] zou slagen in het bewijs dat hij heeft aangeboden. Dat betekent dat in zoverre aan die bewijsaanbiedingen voorbij kan worden gegaan.
4.84.
Het primaire verweer van [appellanten] , inhoudende dat er in het geheel geen maatschap bestond, wordt dus verworpen.
4.85.
Het subsidiaire verweer houdt in dat indien en voor zover er een maatschap bestond, [dierenartsenpraktijk 1] zich het recht op de goodwill heeft voorbehouden.In het vorenoverwogene ligt besloten dat ook dit verweer is verworpen, aangezien in het ter beschikking stellen daarvan gevoegd bij het gegeven dat in de eerste vijf jaren nadat [appellant 3] (althans zijn bv) [dierenartsenpraktijk 1] had overgenomen [appellant 3] een winstaandeel heeft genoten dat zoveel hoger was dan dat van de anderen dat daarmee de ter beschikking gestelde goodwill meer dan werd gecompenseerd, ligt besloten dat er sprake was van inbreng van de goodwill, en zelfs dat de goodwill uiteindelijk is gaan “toebehoren” aan de maatschap.
4.86.
Om dezelfde reden faalt ook het meer subsidiaire verweer dat [dierenartsenpraktijk 1] zich een op de inbreng van de goodwill gebaseerd winstaandeel bij wijze van voorvergoeding heeft bedongen.
4.87.
Als gezegd: het hof heeft in het kader van dit hoger beroep enkel te onderzoeken of in de gegeven situatie geacht kan worden vanaf 1 januari 2000 een situatie te bestaan die kan worden getypeerd als een maatschap. De vraag of en in hoeverre daarvan mogelijk ook reeds sprake was vanaf 1 januari 1995 behoeft geen beantwoording. Ook indien, bijvoorbeeld, grief 20 gegrond zou zijn in zoverre dat (anders dan in de met die grief aangevallen overweging van de rechtbank is verwoord) niet reeds vanaf 1987 of vanaf 1995 een maatschap geacht zou moeten worden te bestaan, behoeft dat in het licht van het voorgaande niet tot vernietiging te leiden.
4.88.
Met die grief 20 wordt echter óók aan de orde gesteld, of en in hoeverre [dierenartsenpraktijk 1] geacht moet worden maat te zijn gebleven. Het belang is evident: indien de maten waren: [dierenartsenpraktijk 1] , [appellant 3] en [geïntimeerde 1] / [betrokken bij de vennootschap 1] / [betrokken bij de vennootschap 2] / [geïntimeerde 4] , dan hadden alle maten recht op een-zesde deel van de winst – en waar [dierenartsenpraktijk 1] indirect eigendom was van [appellant 3] , laatstgenoemde feitelijk dus een-derde deel van de winst en de andere vier elk een-zesde deel -, terwijl, indien [dierenartsenpraktijk 1] geen maat meer was, alle dierenartsen recht hadden op een-vijfde deel van de winst.
4.89.
Het hof is van oordeel dat in elk geval vanaf 1 januari 2000 de situatie zich voordeed dat [dierenartsenpraktijk 1] niet meer als maat kon worden aangemerkt, daar er vanaf dat moment van inbreng van goodwill door [dierenartsenpraktijk 1] geen sprake meer was. Immers, de dierenartsenpraktijk/het klantenbestand/de goodwill moest vanaf dat moment geacht worden geheel aan de maatschap toe te komen en niet meer aan [dierenartsenpraktijk 1] , gegeven het feit enerzijds dat de financiële waarde van de goodwill geacht moest worden inmiddels te zijn vergoed door de hogere aan [appellant 3] toegevallen winstvergoedingen, en anderzijds de goodwill geacht moest worden in hoofdzaak door de dierenartsen zelf te zijn in stand gehouden, vernieuwd, opgebouwd of uitgebreid.
4.90.
Het argument, door [appellanten] verwoord onder grief 21 dat met inbreng geen vermogensverschuiving wordt beoogd, is daarmee eveneens verworpen, omdat zich hier – zie hiervoor – de situatie voordoet, ten eerste dat geacht kan worden voor die inbreng te zijn afgerekend, en ten tweede dat die inbreng – de goodwill – allengs geacht moet worden door de dierenartsen te zijn onderhouden (etc.).
4.91.
Het vorenoverwogene impliceert dat grieven 6 tot en met 21 falen. Dat geldt dan ook voor grieven 2, 3 en 4.
4.92.
Wat grief 22 betreft: bij gebreke van een expliciete maatschapsovereenkomst ligt het ook niet voor de hand om te spreken van een bijzonder beding als bedoeld in art. 7A:1673 BW. Dat neemt echter niet weg dat de laatste jaren feitelijk [appellant 3] , naar ook uit zijn eigen stellingen volgt, verantwoordelijk was voor het financiële reilen en zeilen van het samenwerkingsverband. Daaruit vloeit een rekenplicht voort.
4.93.
Grieven 23 tot en met 28 hebben betrekking op rov. 3.7-8 van het vonnis waarvan beroep. Feitelijk zijn die hiervoor reeds aan de orde gekomen. Ook deze grieven falen.
4.94.
De diverse specifieke bewijsaanbiedingen zijn hiervoor reeds besproken. [appellanten] heeft nog een algemeen bewijsaanbod gedaan, maar het hof kan daaraan bij gebreke van nadere onderbouwing voorbij gaan.
4.95.
Grief 29 heeft betrekking op rechtsverwerking.Het “stilzitten” van [geïntimeerden c.s.] kan een element zijn bij de beoordeling of sprake was van een maatschap of niet, omdat hun eventuele stilzitten enig licht kan werpen op hun perceptie van de bestaande rechtsverhouding.Doch afgezien daarvan is van rechtsverwerking geen sprake, te meer gelet op de overzienbare periode welke nog maar in het geding is, namelijk de periode vanaf 1 januari 2000. Toen het geschil ontstond (eind 2005) en de inleidende dagvaarding was uitgebracht (begin 2006) waren er dus hoogstens zes jaren verstreken.
4.96.
[appellanten] heeft nog een beroep gedaan op art. 6:89 BW, maar het hof gaat daaraan voorbij. Niet gezegd kan worden dat [geïntimeerden c.s.] ageren uit hoofde van enige “gebrekkige prestatie”. Bovendien kan niet gezegd worden dat zij, de complexiteit van de zaak in aanmerking genomen, niet tijdig genoeg zouden hebben geklaagd. In de loop van 2005 komen zij erachter dat zij te weinig aan winstdeling zouden hebben ontvangen, en begin januari 2006 wordt de inleidende dagvaarding uitgebracht. Dat is in de omstandigheden van het geval tijdig genoeg.
4.97.
Terecht heeft de rechtbank het door [appellanten] gedane beroep op art. 2:15 BW verworpen, zodat grief 30 faalt. Immers, materieel gezien kwam de dierenartsenpraktijk/het klantenbestand/de goodwill toe aan de maatschap waarvan DAP-PvdE – eveneens materieel gezien – geen deel meer van uit maakte. Dat echter op papier het vermogen, voor een groot deel (naar het hof begrijpt) juist bestaande uit die dierenartsenpraktijk/het klantenbestand/de goodwill, geadministreerd was op naam van [dierenartsenpraktijk 1] doet daaraan niet af. Waar aldus de tenaamstelling daarvan in eigen stukken van [dierenartsenpraktijk 1] geen afbreuk kon doen aan de materiële rechten daarop van de maatschap, komt de in art. 2:15 BW aan de orde zijnde kwestie in het geheel niet aan bod.
4.98.
Omtrent grief 31 – gericht tegen de overweging dat [dierenartsenpraktijk 2] rekening en verantwoording moet afleggen - is reeds beslist; deze grief faalt.Voor zoveel nodig merkt het hof op dat onder normale omstandigheden inderdaad niet zou zijn in te zien op grond waarvan [geïntimeerden c.s.] recht zouden hebben op inzage in de stukken van [dierenartsenpraktijk 1] . Gegeven echter dat belangrijke vermogensbestanddelen, in het bijzonder de goodwill, niet aan [dierenartsenpraktijk 1] doch aan de maatschap toekwamen, heeft de maatschap een gerechtvaardigd belang bij inzage, niet slechts vanaf 1 januari 2000, doch vanaf 1 januari 1995, teneinde te kunnen bezien hoe de winstverdelingen zich vanaf dat tijdstip hebben ontwikkeld tegenover de afbouw van de goodwill.
4.99.
[geïntimeerden c.s.] hadden in conventie gevorderd dat de rechtbank reeds bij tussenvonnis de maatschap zou ontbinden. De rechtbank heeft aldus besloten en de maatschap ontbonden met ingang van 1 januari 2008. Grief 36 van [appellanten] is gericht tegen deze uitgesproken ontbinding, doch naar het hof begrijpt ziet die grief slechts daarop dat er volgens [appellanten] geen maatschap bestond, en dus ook niets te ontbinden viel. De grief faalt omdat er wel een maatschap bestond. Voor het overige is door [appellanten] niets aangevoerd op grond waarvan die maatschap niet ontbonden zou dienen te worden.
4.100. Grieven 32 tot en met 35 hebben betrekking op de vorderingen in reconventie sub 3 tot en met 9.
4.100. Grief 32 faalt. [appellanten] heeft geen belang bij een verklaring voor recht als door haar gevorderd. In de gegeven situatie was niet onbegrijpelijk dat [geïntimeerden c.s.] niet verder wilden samenwerken. De schuldvraag is daarbij van ondergeschikt belang. Partijen bleven jegens elkaar verplicht om hun wederzijds bestaande verplichtingen correct af te werken en aldus overwoog ook de rechtbank.
4.100. Grief 33, betreffende de beweerdelijk gedane diffamerende uitlatingen, faalt eveneens. Van [appellanten] had minstgenomen verwacht mogen worden dat hij man en paard had genoemd: welke van de dierenartsen/natuurlijke personen de gewraakte uitlatingen hadden gedaan, jegens wie of bij welke gelegenheid, en wanneer. De wijze waarop [appellanten] zijn beschuldigingen heeft geuit zijn zo weinig concreet dat deze niet aan enige verklaring voor recht ten grondslag kan worden gelegd, nog daargelaten dat [appellanten] nalaat uit te leggen welk belang hij bij zijn verklaring voor recht heeft.
4.100. Voor grief 34 geldt dat [appellanten] terecht opmerkt dat [geïntimeerden c.s.] terzake van alle meegenomen zaken, geïnde gelden, aan klanten verzonden facturen en wat dies meer zij rekenschap dienen af te leggen. Dat berust overigens niet zozeer op enig recht dat [appellanten] op die zaken zou hebben, doch op het enkele feit dat [geïntimeerden c.s.] nu eenmaal eigener beweging diverse zaken hebben meegenomen, en dat bij betwisting van zijn ( [geïntimeerde 1] ’) recht daarop van [geïntimeerden c.s.] verwacht mag worden dat zij duidelijk maken op grond waarvan hun bepaalde zaken toekomen, terwijl voorts, als die zaken hun niet blijken toe te komen, van hen verwacht mag worden dat zij aangeven wat zij met de alsdan aan [appellanten] toekomende zaken hebben gedaan.Terecht heeft de rechtbank overigens gemeend dat een en ander aan de orde kan komen bij het uit te voeren deskundigenonderzoek.
4.100. Voor grief 35 geldt dat de rechtbank terecht vordering 8 – betrekking hebbende op de schade welke [appellanten] zou leiden als gevolg van de voortijdige beëindiging van de samenwerking – heeft afgewezen. Van [geïntimeerden c.s.] kon in de bestaande situatie niet worden verwacht dat zij de samenwerking onder één dak voortzetten. Overigens is de schade welke het gevolg van die verhuizing zou zijn ook onvoldoende toegelicht. Een belangrijk deel van de praktijk had betrekking op vee, en juist van dat deel is een aanzienlijk deel bij [appellanten] gebleven, in het bijzonder – zo begrijpt het hof – dat deel dat van oudsher reeds door zijn vader werd “bediend”.Ten slotte brengt het gegeven dat de rechtbank de maatschap eerst) per 1 januari 2008 heeft ontbonden, met zich dat er de facto een afwikkelingsperiode van bijna twee jaren bestaat. De ontvlechting is, zo begrijpt het hof, feitelijk grotendeels verwezenlijkt.
4.100. Terecht ook heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen grond bestaat voor vergoeding van de kosten van bijstand. Bij een dergelijk ernstig conflict waarmee grote bedragen zijn gemoeid zullen beide partijen zich moeten laten bijstaan door externe adviseurs, waarvan door middel van een proceskostenveroordeling bij een gunstig resultaat slechts een deel wordt vergoed.In het onderhavige geval komt daarbij dat [appellanten] op hoofdpunten in het ongelijk is of zal worden gesteld, hetgeen een reden temeer vormt om die kosten voor zijn eigen rekening te laten.
4.100. Gelet op het vorenoverwogene falen de grieven, althans kunnen deze, indien en voor zover op onderdelen gegrond, niet tot vernietiging van het vonnis leiden. Het hof zal het vonnis bekrachtigen en de zaak verwijzen naar de rechtbank ter verdere afdoening, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, nu hij de in het ongelijk te stellen partij is.Op vordering van [geïntimeerden c.s.] zal dit arrest uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
5. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis, waarvan beroep;
veroordeelt appellanten in de kosten van het geding, aan de zijde van geïntimeerden tot heden begroot op € 5.981,--aan verschotten en € 3.895,-- voor salaris advocaat;
verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
verwijst de zaak naar de rechtbank te ’s-Hertogenbosch ter verdere afdoening.
Dit arrest is gewezen door mrs. Brandenburg, Keizer en Venhuizen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 juli 2009.
griffier rolraadsheer
Uitspraak 28‑07‑2009
Mrs. Brandenburg, Keizer, Venhuizen
Partij(en)
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 'S‑HERTOGENBOSCH,
sector civiel recht,
vijfde kamer, van 28 juli 2009,
gewezen in de zaak van:
- 1.
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DIERENARTSENPRAKTIJK [appellante 1] B.V.,
- 2.
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DIERENARTSENPRAKTIJK [appellante 2] B.V.,
- 3.
[appellant 3],
alle gevestigd resp. wonende te [woon- en vestigingsplaats],
appellanten,
advocaat: mr. A.P.P.M. van Beurden,
tegen
- 1.
[geïntimeerde 1],
- 2.
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [geïntimeerde 2]B.V.,
- 3.
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [geïntimeerde 3]DIERENARTSENPRAKTIJK B.V.,
- 4.
[geïntimeerde 4],
alle wonende resp. gevestigd te [woon- en vestigingsplaats],
geïntimeerden,
advocaat: mr. G.J.L.F.M. Schakenraad,
op het bij dagvaarding van 15 januari 2008 ingestelde hoger beroep van het door de rechtbank 's‑Hertogenbosch gewezen vonnis van 19 december 2007 tussen appellanten [appellanten] — als gedaagden in conventie, tevens eisers in reconventie en geïntimeerden — [geïntimeerde 1] c.s. — als eisers in conventie, tevens verweerders in reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 138551/HA ZA 06-374)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis. Het betreft een deelvonnis waarbij de rechtbank ten aanzien van dat deel van dit vonnis dat een tussenvonnis inhoudt heeft bepaald dat daarvan hoger beroep ingesteld kan worden.
Eerder was tussen partijen een procedure in kort geding gevoerd, waarin op 7 februari 2006 een tussenvonnis en op 21 februari 2006 een eindvonnis is gewezen. [appellanten] had daarvan hoger beroep ingesteld (rolnummer C0600435), doch die procedure is geroyeerd.
2. Het geding in hoger beroep
Bij memorie van grieven heeft [appellanten] onder overlegging van negen producties 36 grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot afwijzing van de vorderingen in conventie en toewijzing van de vorderingen in reconventie.
Bij memorie van antwoord hebben [geïntimeerde 1] c.s. onder overlegging van negen producties de grieven bestreden en geconcludeerd kort gezegd, tot bekrachtiging van het vonnis.
Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
In het dossier van [geïntimeerde 1] c.s. ontbreken:
- —
de appeldagvaarding
- —
de conclusie van dupliek in conventie
- —
de conclusie van dupliek in reconventie
3. De gronden van het hoger beroep
Het hof verwijst naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1.
De diverse betrokken personen en rechtspersonen worden hierna aangeduid als volgt: appellanten worden aangeduid als [appellante 1], [appellante 2] en [appellant 3]. Aan de zijde van appellanten figureren voorts nog [betrokkene 1], vader van [appellant 3], hierna: [betrokkene 1], en [appellante 1] Beheer.
Als het gaat om de weergave van een processueel standpunt zal het hof appellanten voor zoveel mogelijk gezamenlijk en in mannelijk enkelvoud aanduiden als [appellanten].
Aan de zijde van geïntimeerden worden, inclusief personen of rechtspersonen die geen partij zijn onderscheiden: [geïntimeerde 1] bv en [geïntimeerde 1], [geïntimeerde 2] bv en [geïntimeerde 2], [geïntimeerde 3] bv en [betrokkene 3], [geïntimeerde 4] bv en [geïntimeerde 4]. Overigens opereren [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 4] inmiddels niet meer via een bv. Tenzij anders vermeld zal het hof hierna voor de leesbaarheid telkens enkel refereren aan [geïntimeerde 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [geïntimeerde 4], ook als feitelijk hun bv is bedoeld.
Bij de weergave van hun processuele standpunt duidt het hof geïntimeerden gezamenlijk aan als [geïntimeerde 1] c.s.
4.2.
Het hof zal hierna regelmatig refereren aan het ‘samenwerkingsverband’. Het hof is zich ervan bewust dat [appellanten] betwist dat er zodanig samenwerkingsverband in geïnstitutionaliseerde vorm bestaat. Het hof bezigt die term echter louter in een neutrale term om daarmee aan te duiden het complex van personen, rechtspersonen, relaties en afspraken zoals dit voor de problemen welke eind 2005 ontstonden functioneerde in de dierenartspraktijk [a-plaats], zonder daarmee enige uitspraak te doen over het karakter van dat samenwerkingsverband of van de onderlinge relaties.
4.3.
Voort de vaststaande feiten wordt verwezen naar het vonnis waarvan beroep, hoofdstuk 2. Op onderdelen zijn daartegen grieven gericht. Grief 1 betreft rov. 2.8, waarin ten onrechte staat dat [betrokkene 1] sinds 1995 niet meer als dierenarts deelnam aan de samenwerking. Het hof gaat ervan uit dat [betrokkene 1] vanaf 1987 niet meer als praktiserend dierenarts betrokken was en vanaf 1995 in het geheel niet meer bij het samenwerkingsverband betrokken was.
Tot vernietiging leidt dit niet.
4.4.
Grieven 2 en 3 zijn gericht tegen rov. 2.12.
Zij zijn niet zozeer gericht tegen de omschrijving van de werkzaamheden van [appellant 3] of van de positie van het personeel, doch vooral tegen de hantering van de kwalificatie ‘gezamenlijk’. De grieven miskennen dat de rechtbank hier kennelijk het oog had op een feitelijke omschrijving van de werkzaamheden, niet op de vraag of er al dan niet een ‘gezamenlijke’ praktijk bestond. Aldus bezien gaan deze grieven op in de meer algemene grieven met betrekking tot de vraag of er een maatschap was; tot vernietiging leidt dit vooralsnog niet.
4.5.
Grief 4 is gericht tegen rov. 2.14 en betreft het verslag van een looncontrole. Het hof neemt dit mee bij de beoordeling of aan de hand van alle omstandigheden kan worden geconcludeerd tot het bestaan van een maatschap.
4.6.
Grief 5 is gericht tegen rov. 2.16, welke overweging tot geen enkel rechtsgevolg leidt, en kennelijk alleen een element is in de chronologische weergave van de gebeurtenissen. Zelfs indien die weergave niet geheel zuiver zou zijn, leidt dit niet tot vernietiging.
4.7.
Rechtsoverwegingen 3.4 tot en met 3.6 hebben betrekking op de vraag of er sprake was van een maatschap; de rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. Daartegen zijn uiteindelijk de grieven 6 tot en met 21 alle gericht. Daarom behandelt het hof die vraag als eerste.
4.8.
Alvorens daartoe over te gaan merkt het hof nog op dat de rechtbank in rov. 3.9 een beroep op niet-ontvankelijkheid van [geïntimeerde 1] c.s. heeft verworpen. In appel heeft [appellanten] zich daar uitdrukkelijk bij neergelegd.
4.9.
In eerste aanleg had [appellanten] een verjaringsverweer gevoerd. In rov. 3.12 heeft de rechtbank dit deels gehonoreerd, in dier voege dat — rekening houdende met stuiting van de verjaring — vorderingen ouder dan die welke betrekking hebben op het boekjaar 2000 zijn verjaard.
Tegen dit oordeel zijn geen grieven gericht.
4.10.
Dit kan van belang zijn, omdat daarom in het kader van dit hoger beroep slechts beoordeeld behoeft te worden of er vanaf 1 januari 2000 geacht kan worden sprake te zijn geweest van een maatschap. Wijzigingen welke in 1987 of 1994/1995 zijn ingetreden waren toen reeds lang bestendigd.
4.11.
Met inachtneming van het voorgaande geeft het hof het geschil als volgt weer.
Van oudsher dreef [betrokkene 1] een dierenartsenpraktijk in [a-plaats] in de vorm van een bv. [betrokkene 2] was als werknemer bij de bv in dienst sinds 1977, [appellant 3] sinds 1983, [geïntimeerde 1] sinds 1985, en [geïntimeerde 4] vanaf 1987.
In 1987 richtten [betrokkene 2], [geïntimeerde 1] en [appellant 3] bv's op. De bv van [betrokkene 1] werd omgedoopt in [B] Beheer en een nieuwe [appellante 1] werd opgericht. [geïntimeerde 4] kwam daarbij in dienst.
[betrokkene 2], [geïntimeerde 1] en [appellant 3] (of hun bv's) gingen met [appellante 1] samenwerken, ofwel als maat in een maatschap, ofwel op basis van afzonderlijke overeenkomsten met laatstgenoemde bv (deze omschrijving beoogt geen juridisch waterdichte omschrijving, doch slechts een ruwe aanduiding te geven).
In 1993 kwam [geïntimeerde 3] (een bv met als eigenaar [betrokkene 3]) bij het samenwerkingsverband op vergelijkbare voet als [betrokkene 2], [geïntimeerde 1] en [appellant 3]. Daarvan is een schriftelijke overeenkomst opgemaakt. [geïntimeerde 4] (of zijn bv) was inmiddels ook reeds toegetreden tot het samenwerkingsverband.
Op 22 december 1994 nam [appellante 3] (of zijn bv) van zijn vader, [betrokkene 1], de aandelen in [appellante 1] over. Vanaf dat moment — om praktische redenen hanteert het hof hierna de fictieve overgangsdatum van 1 januari 1995 — was de situatie aldus dat [appellant 3] directeur-eigenaar was van [appellante 2], deze was directeur-eigenaar van [appellante 1], en [betrokkene 2], [geïntimeerde 1], [geïntimeerde 4] en [betrokkene 3] (of hun bv's) gingen ofwel in maatschapsverband, ofwel op basis van een andersoortige overeenkomst, samenwerken (de term is geheel neutraal bedoeld) met [appellant 3], [appellante 2] en/of [appellante 1].
Dat was de sedert vijf jaar bestaande situatie toen de periode intrad — op 1 januari 2000 — waarvan het hof heeft te beoordelen of de verhoudingen zich als een ‘maatschap’ laten omschrijven; zie rov. 4.10. Op dat moment was [betrokkene 2] 23 jaar dierenarts, [appellant 3] 17 jaar, [geïntimeerde 1] 15 jaar, [geïntimeerde 4] 13 jaar en [betrokkene 3] een onbekend aantal jaren.
4.12.
In de loop van de procedure is het accent van de stellingname van [geïntimeerde 1] c.s. verschoven aldus dat aanvankelijk de nadruk lag op expliciete afspraken inhoudende dat er tussen partijen vanaf enig moment een maatschap zal bestaan, terwijl allengs in de procedure de nadruk komt te liggen op het standpunt dat in de feitelijke omstandigheden van het geval geacht moet worden besloten te liggen dat er sprake was van een maatschap. Het hof werkt dit uit.
4.13.
In de inleidende dagvaarding sub 2–3 gaan [geïntimeerde 1] c.s. ervan uit dat (in elk geval) met ingang van 1995 er een maatschap tot stand was gekomen en dat vanaf dat moment via een inklimregeling [geïntimeerde 1] c.s. zich in de loop van vijf jaren de goodwill konden verwerven. Het woord ‘voortgezet’ wijst er mogelijk op dat zij impliciet ervan uitgingen dat die maatschap reeds eerder bestond.
Uit het woord ‘afgesproken’ (bovenaan blad 4 van die inleidende dagvaarding) blijkt dat er in de visie van [geïntimeerde 1] c.s. sprake was van expliciete afspraken.
Bij conclusie van repliek sub 3 stelden zij dat de maatschap tussen [betrokkene 2], [geïntimeerde 1] en [appellant 3] (of hun bv's) ‘fungeerde’ vanaf 1987.
4.14.
Dat er sprake was van expliciete afspraken, hetzij in 1987, hetzij in of omstreeks 1995, waaruit blijkt dat partijen beoogden een maatschapsovereenkomst te sluiten, is door [appellanten]n betwist en staat vooralsnog onvoldoende vast. Dat betekent dat [geïntimeerde 1] c.s. zo nodig dienen te bewijzen dat er dergelijke expliciete afspraken waren gemaakt. Terwijl dit logischerwijze vooraf gaat aan de vraag of er bij gebreke van zodanige expliciete afspraken sprake kan zijn van een situatie waarin allengs een maatschap is gegroeid, komt deze kwestie, en de daarbij behorende bewijslevering, in het kader van de devolutieve werking van het appel pas aan de orde indien de grieven — tegen de overwegingen van de rechtbank die ertoe leiden dat er op grond van de gegroeide situatie en alle omstandigheden van het geval geacht moet worden een maatschap tot stand te zijn gekomen — zouden slagen.
4.15.
Mitsdien komt eerst aan de orde of op grond van alle overige omstandigheden en aanwijzingen geoordeeld moet worden dat er vanaf enig moment een maatschap 4.15. bestond. Op [geïntimeerde 1] c.s. rust de bewijslast van hun stelling dat er sprake was van een maatschap.
4.16.
In de jurisprudentie komen voorbeelden voor van situaties waarin aanvankelijk geen sprake is van een maatschap doch veeleer van een situatie waarin een oudere, ervaren ‘meester’ gaat samenwerken met een jonge ‘gezel’, waarbij allengs de aanvankelijke gezel op gelijke of gelijkwaardige voet komt te staan met de meester. Het hangt dan van de feitelijke situatie af of er sprake is van een maatschap. Dat daarbij de relatie aanvankelijk niet als maatschap viel te betitelen is daarvoor dan nog slechts van betrekkelijk beperkt belang.
Ook in het onderhavige geval komt aan de geschiedenis zoals deze hiervoor is geschetst wel betekenis, maar geen doorslaggevende betekenis toe voor de vraag of er op 1 januari 2000 sprake was van een situatie die als maatschap kan worden gekwalificeerd.
4.17.
[appellanten] heeft expliciet bewijs aangeboden omtrent de motieven die voorlagen bij het opzetten van de samenwerkingsconstructie in 1987. In het licht van het voorgaande is dat echter niet doorslaggevend, zodat het hof daaraan voorbij gaat.
4.18.
In rov. 3.4 heeft de rechtbank correct enkele algemene kenmerken en aspecten van een maatschap uiteen gezet. Grief 6 is hiertegen gericht, met als argument dat in werkelijkheid er geen maatschappen van vrije beroepsbeoefenaren bestaan, die de grondslagen van hun samenwerking niet in een schriftelijk maatschapscontract of anderszins hebben vastgelegd. De omstandigheid dat dergelijke niet geformaliseerde maatschappen in de praktijk niet of vrijwel niet voorkomen (hetgeen overigens door [geïntimeerde 1] c.s. gemotiveerd wordt betwist) kan mogelijk een contra-indicatie zijn voor het bestaan van een maatschap bij afwezigheid van een schriftelijk maatschapscontract, maar is niet doorslaggevend gegeven het feit dat een maatschap een vormvrije, consensuele overeenkomst is.
4.19.
Het hof loopt de verschillende elementen van een maatschap langs.
- —
Overeenkomst
- —
Samenwerking; gelijkheid/gelijkwaardigheid
- —
Verdeling van voordeel
- —
Inbreng
- —
Gerichtheid op voordeel voor alle deelnemers
Overeenkomst
4.20.
Volgens [appellanten] is sprake van langjarige overeenkomsten van opdracht, althans van langjarige overeenkomsten sui generis. Hoe de contractuele relatie ook valt te kwalificeren: partijen zijn het erover eens dat het gaat om een contractuele relatie voor onbepaalde tijd, waarbij zij kennelijk het oog hadden op een duurzame relatie.
Samenwerking, gelijkheid/gelijkwaardigheid
4.21.
Dat er feitelijk sprake was van samenwerking wordt door [appellanten] niet weersproken en evenmin dat zulks de bedoeling van partijen was. Het verschil zit echter daar in dat volgens [geïntimeerde 1] c.s. sprake was van samenwerking als (grosso modo) gelijkwaardige partners, terwijl volgens [appellanten] er weliswaar geen sprake was van een ondergeschiktheid aan de kant van [geïntimeerde 1], maar ook niet van ‘partners’ of van gelijkheid of gelijkwaardigheid van posities.
4.22.
In het voetspoor van de standpunten van partijen heeft de rechtbank in rov. 3.5.6–8 bespiegelingen gewijd aan de vraag of er sprake was van een ‘affectio societatis’, de objectieve uit de overeenkomst en/of de feitelijk gegroeide situatie af te leiden wil van de vennoten tot samenwerking op voet van gelijkwaardigheid, al dan niet met aanvaarding van een zeker verschil in positie tussen de betrokken vennoten op onderdelen. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat daarbij de achteraf blijkende omstandigheid dat — eventueel — bij [appellant 3] de affectio societatis heeft ontbroken niet doorslaggevend is, doch dat het gaat om de wil van partijen zoals deze uit de objectief te interpreteren tussen partijen bestaande contractuele verhouding blijkt.
4.23.
Daarbij is overigens de perceptie van alle betrokken ‘vennoten’ — dus ook van [geïntimeerde 1] c.s. — wel van belang. Ook al kan voor het aannemen van een maatschap niet geëist worden dat [geïntimeerde 1] c.s. zichzelf welbewust beschouwden als vennoten, incidenten waarbij de tussen partijen bestaande verhouding werd gekenschetst op een wijze welke niet met het bestaan van een maatschap in overeenstemming valt te brengen, kunnen, indien [geïntimeerde 1] c.s. geen bezwaar maakten tegen die kwalificatie, er een uiting van vormen dat zij zichzelf niet beschouwden als deel uitmakend van een maatschap of aanverwante figuur. Anders gezegd: dat kan wijzen op de afwezigheid van de affectio societatis bij hen.
4.24.
[appellanten] heeft in dit verband gewezen op de opstelling van [geïntimeerde 1] c.s. bij gelegenheid van besprekingen welke medio 2005 zijn gevoerd met een andere dierenartsenpraktijk te [a-plaats], genaamd [C]. Daarbij zou door [appellant 3] — in aanwezigheid van [geïntimeerde 1] c.s. — desgevraagd zijn gesteld dat de praktijk zijn eigendom was en dat er geen sprake was van een maatschapsovereenkomst zoals dat bij [C] wèl het geval was. Dit werd door geen van de andere aanwezige dierenartsen ([geïntimeerde 1] c.s.) betwist. [appellanten] bood in eerste aanleg een en ander te bewijzen aan. Dit is niet nodig, want [geïntimeerde 1] c.s. hebben deze stelling impliciet erkend.
Zij hebben echter te kennen gegeven dat men in een dergelijke situatie ‘de vuile was’ niet buiten hangt. Het hof acht dat een aannemelijke reactie; het is in een dergelijke onderhandelingssituatie onverstandig om interne meningsverschillen in aanwezigheid van de wederpartij uit te vechten. Een impliciete erkenning van [geïntimeerde 1] c.s. dat zij de bestaande verhouding zelf niet beschouwden als een maatschap valt hieruit bij deze stand van zaken niet te destilleren.
4.25.
[appellanten] wijst voorts op een gebeurtenis in 2003, toen [betrokkene 3] dreigde te vertrekken als de praktijk voor gezelschapsdieren niet aan hem zou worden overgedragen, hetgeen [appellant 3] heeft geweigerd. [betrokkene 3] heeft hieromtrent een andere lezing. [appellanten] heeft in eerste aanleg bewijs aangeboden van deze stelling, doch dit bewijsaanbod in appel niet herhaald. Zou de lezing van [appellanten] correct zijn, dan kan de omstandigheid dat [betrokkene 3] nog in 2003 [appellant 3] rechtstreeks benaderde en dit niet in een algemene vergadering waarbij ook de overige dierenartsen aanwezig waren aan de orde stelde, als een indicatie worden aangemerkt dat er in de perceptie van [betrokkene 3] geen sprake was van een maatschap. Het hof komt hierop terug bij de afweging van de argumenten pro en contra het aannemen van een maatschap.
4.26.
In het voetspoor van [geïntimeerde 1] c.s. zal het hof hierna onderscheid maken tussen
- 1)
de beroepsuitoefening als dierenarts,
- 2)
het uitvoeren van allerhande taken, al dan niet als managementtaken te beschouwen, binnen het samenwerkingsverband, en
- 3)
het medeondernemerschap met de daarbij behorende winstafhankelijkheid.
4.27.
Wat het eerste aspect betreft: gesteld noch gebleken is dat er sedert 1987 in de relatie tussen de dierenartsen onderling sprake was van een andere situatie dan volstrekte gelijkheid en gelijkwaardigheid. Dat dit voor 1987 anders was, in dier voege dat [betrokkene 1] op grond van zijn langdurige ervaring als dierenarts ten opzichte van de toen nog betrekkelijke beginnelingen (uitgezonderd 4.27. [betrokkene 2]) een zekere mate van gezag had, ligt voor de hand, maar dat daar ooit sprake van is geweest tussen [appellant 3] ter ene zijde en [geïntimeerde 1] c.s. ter andere zijde is gesteld noch gebleken.
4.28.
Wat de interne taakverdeling en het verrichten van managementtaken betreft: een niet gering deel van het processuele debat is hierop gericht, waarbij [appellant 3] zijn eigen functie en taken binnen dat samenwerkingsverband zo groot mogelijk voorstelt en de taak, de positie en het functioneren van [betrokkene 2], [geïntimeerde 1], [betrokkene 3] en [geïntimeerde 4] minimaliseert, terwijl [geïntimeerde 1] c.s. op hun beurt de functie, taak en positie van [appellant 3] marginaliseren en de eigen functie, taak en positie zo stevig mogelijk op de voorgrond stellen.
4.29.
Er werd periodiek door de dierenartsen vergaderd, waarbij allerhande kwesties — naar het hof begrijpt: beleidskwesties niet uitgezonderd — aan de orde kwamen. Dat wijst meer op een samenwerkingsverband met gelijkwaardige functies dan op iets anders. Overigens heeft [appellanten] onweersproken gesteld dat daarbij de financiële afwikkeling van de maatschap niet aan de orde kwam (zie hierna).
Voorts hebben [geïntimeerde 1] c.s. voldoende toegelicht dat diverse van de taken welke typisch binnen een organisatie dienen te worden uitgevoerd — en welke zich niet laten verklaren door te wijzen op langjarige overeenkomsten van opdracht of overeenkomsten sui generis — door alle dierenartsen werden uitgevoerd. [appellanten] heeft omstandig uiteen gezet welke typische managementtaken door [appellant 3] werden uitgeoefend, doch betwist niet gemotiveerd dat ook [betrokkene 2], [geïntimeerde 1], [betrokkene 3] en [geïntimeerde 4] typische managementtaken uitoefenden.
Medeondernemerschap; winstdeling
4.30.
Het derde aspect behoeft een meer uitgebreide bespreking, te meer omdat het verweer van [appellanten] tegen het bestaan van een maatschap zich voor een belangrijk deel concentreert op dit onderdeel. Het gaat daarbij om:
- —
de beloningen welke [geïntimeerde 1] c.s. gedurende vele achtereenvolgende jaren ontvingen
- —
de mate waarin dat afhankelijk was van winst en/of verlies
- —
het vaststellen van de winstaandelen ten behoeve van de participerende (rechts-)personen door [appellant 3]
- —
de invloed welke [geïntimeerde 1] c.s. daarop al dan niet hadden
- —
wetenschap van [geïntimeerde 1] c.s. omtrent de feitelijke wijze van verdeling van de winsten door [appellant 3]
- —
de mate waarin zij zich daartegen hebben verzet dan wel zulks juist op hun beloop hebben gelaten.
4.31.
Op zichzelf waren de aan [geïntimeerde 1] c.s. uit te keren bedragen wel afhankelijk van de winst. Als de winst lager was, kregen zij minder.
Volgens [appellanten] deelden [geïntimeerde 1] c.s. niet in de verliezen, en hij biedt — nu volgens [geïntimeerde 1] c.s. zij wèl meedeelden in de verliezen — aan te bewijzen dat [geïntimeerde 1] c.s. niet verplicht waren bij te dragen in de verliezen en ten minste aanspraak konden maken op de door [appellanten] thans als ‘vaste vergoedingen’ getypeerde, doch ten titel van ‘voorschot’ uitgekeerde bedragen.
4.32.
Een afspraak krachtens welke sommige maten niet deelnemen in een verlies is niet per se strijdig met het gegeven dat er een maatschap bestaat.
4.33.
[geïntimeerde 1] c.s. wijzen op het boekjaar 2004, toen door [appellant 3] als argument voor het niet uitbetalen van een nabetaling werd aangevoerd dat er verlies was gemaakt (hetgeen overigens volgens [geïntimeerde 1] c.s. feitelijk onjuist was, daar een en ander het gevolg was van de door [appellant 3] gehanteerde wijze van winstverdeling).
4.34.
Het voorgaande laat onverlet dat de hoogte van de nabetalingen kennelijk wel afhankelijk was van de mate waarin winst werd gemaakt (of niet). Dat, zoals [appellanten] stelt, de winstaandelen niet volgens een vaste maatstaf direct aan de bedrijfswinst waren gerelateerd doet daar niet aan af. Ten slotte moet worden geconstateerd dat de vergoedingen welke [appellanten] thans typeert als ‘vaste vergoedingen’ werden uitbetaald ten titel van voorschot gevolgd door nabetalingen. Dit alles wijst erop dat [geïntimeerde 1] c.s. feitelijk ook risicodragers waren ten aanzien van de praktijkinkomsten.
4.35.
Gelet daarop, en gelet op het gegeven dat [geïntimeerde 1] c.s. in elk geval enig ondernemersrisico liepen, is het bewijsaanbod niet doorslaggevend. Dit element komt hierna bij de afweging van de indicaties pro en contra het bestaan van een maatschap terug, waarbij ook rekening gehouden zal worden met de situatie welke ontstaat indien [appellanten] in zodanig bewijs zouden slagen.
4.36.
Volgens [appellanten] hebben partijen in 1987 en daarna ([appellanten] noemt dit jaartal niet expliciet, doch uit de context blijkt dat hij dit bedoelt) afgesproken dat de berekening, vaststelling en verdeling van de winst aan één van de ‘vennoten’ — aanvankelijk [betrokkene 1], later [appellant 3] — overgelaten en is dat in strijd met art. 7A:1671 BW. Zelfs indien dat zo zou zijn, dan leidt dat er enkel toe dat die afspraak nietig is, niet dat er geen sprake zou zijn van een maatschap. Dat neemt niet weg dat in een situatie waarin er geen formeel maatschapscontract is gesloten — de situatie dus zoals die na 1987 bestond — het bestaan van zo'n afspraak een contra-indicatie voor het bestaan van een maatschap zou kunnen vormen.
4.37.
Echter, ook hiervoor geldt dat een en ander bezien moet worden in de historische context, waarbij aanvankelijk naar alle waarschijnlijkheid géén sprake was van een maatschap, doch de situatie allengs is of kan zijn geëvolueerd aldus dat vanaf enig moment de tussen partijen bestaande verhouding als maatschap moest worden getypeerd. Voor de kwalificatie van de huidige situatie is dus die vroegere afspraak niet meer zo belangrijk en gaat het vooral om de concrete invulling in de periode waarom het nu nog gaat, te weten de periode van 2000–2005.
4.38.
Vast staat dat vanaf 1995, kennelijk tot vrij kort voordat in 2005 het conflict uitbrak, [appellant 3] betrekkelijk eigenmachtig, al dan niet in overleg met de accountant [accountant], besliste welk aandeel van de winst aan hem c.q. [appellante 2] c.q. [appellante 1] toekwam, en welk deel vervolgens voor uitdeling aan [geïntimeerde 1] c.s. in aanmerking kwam. Daarbij heeft het er bovendien alle schijn van dat die praktijk zich voortzette ook na 1999, toen (zie hierna) de goodwill gedurende een periode van vijf jaar geheel was vergoed door middel van de hogere winstaandelen van [appellant 3] (of diens bv's).
4.39.
Dit vaststaande feit draagt in elk geval niet bij tot het aannemen van het bestaan van een maatschap.
Het vormt echter evenmin automatisch een aanwijzing voor het tegendeel; zulks is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, in het bijzonder van de vraag of en in hoeverre [geïntimeerde 1] c.s. daarvan op de hoogte waren, daartegen hebben geprotesteerd, of in het algemeen om meer duidelijkheid of voorlichting hebben aangedrongen.
4.40.
[appellanten] heeft nog gewezen op de omstandigheid dat toen [geïntimeerde 4] begin 1995 bezwaar is gaan maken tegen het feit dat [betrokkene 2] nog steeds een extra vergoeding kreeg voor het ter beschikking stellen van zijn woonhuis, terwijl hij dat feitelijk niet meer deed, [appellant 3] op eigen gezag en zonder de anderen te consulteren heeft besloten tot verhoging van het aandeel van [geïntimeerde 4]. Hiervoor geldt hetzelfde als hetgeen in de voorgaande rechtsoverweging werd 4.40. overwogen. Het in eerste aanleg gedane bewijsaanbod is in zoverre niet relevant.
4.41.
Volgens [appellanten] werd bij de vergaderingen nooit over de financiële afwikkeling van de maatschap gesproken en dat is door [geïntimeerde 1] c.s. niet gemotiveerd betwist.
4.42.
[geïntimeerde 1] c.s. hebben gesteld dat zij gedurende het grootste deel van de samenwerkingsperiode onkundig zijn geweest van de door [appellant 3] toegepaste onevenwichtige verdeling. Zulks is door [appellanten] onvoldoende gemotiveerd betwist.
Voor zover [geïntimeerde 1] c.s. inderdaad daarvan onkundig waren kan niet gezegd worden dat het gedurende lange tijd accepteren van een zeer onevenwichtige winstverdeling een contra-indicatie vormt voor het bestaan van een maatschap. Maar in dat geval kan wèl gezegd worden dat de omstandigheid dat zij gedurende een lange reeks van jaren de zaak op hun beloop hebben gelaten zich niet goed laat verstaan met een maatschap en om díe reden een contra-indicatie voor het bestaan daarvan kan vormen.
4.43.
[geïntimeerde 1] c.s. hebben naar hun eigen stellingen de laatste jaren herhaaldelijk om opheldering gevraagd over de winstafrekening en verrekening van goodwillsommen. Zij werden echter naar eigen zeggen telkens door [accountant] met nietszeggende opmerkingen afgescheept, doch zij meenden [accountant] te kunnen vertrouwen. Meer concrete gegevens omtrent de data waarop zij informatie hebben gevraagd, wie zij daartoe hebben benaderd, welke brieven daartoe zijn verzonden of ontvangen, en welke informatie van [accountant] werd verkregen, hebben [geïntimeerde 1] c.s. echter niet verstrekt.
4.44.
Het overheersende beeld is aldus dat [geïntimeerde 1] c.s. om hen moverende redenen kennelijk de kwestie van winstverdelingen of goodwill niet expliciet ter discussie hebben gesteld bij vergaderingen, in elk geval te dien aanzien geen duidelijke stelling hebben genomen, en ook anderszins gedurende verreweg het grootste deel van de periode 1995–2005 zich kennelijk niet expliciet op het standpunt hebben gesteld dat zij op enigerlei wijze, als deelnemer in een maatschap of een daarop in hun perceptie gelijkende rechtsfiguur, mede gerechtigd waren tot de winst en ermee genoegen hebben genomen dat zij in onduidelijkheid omtrent de wijze van winstverdeling werden gelaten. Zij hebben dit, kort gezegd, enigszins op zijn beloop gelaten. Vooralsnog wijst dit niet op het bestaan van een maatschap; veeleer vormt dit alles een contra-indicatie voor het bestaan van een maatschap.
4.45.
Dat zij de laatste jaren wel op informatie zijn gaan aandringen en een evenredige winstverdeling zijn gaan eisen heeft geleid tot dit geschil, doch draagt niet bij tot het bewijs dat [geïntimeerde 1] c.s. zich gedurende een relevante periode gedragen hebben op een wijze die erop wijst dat zij zichzelf beschouwden als maten in een maatschap, althans als medegerechtigden tot een deel van de winsten.
Rekening en verantwoording
4.46.
[appellanten] heeft aangevoerd dat als er een maatschap had bestaan, het voor de hand had gelegen dat alle maten — zowel [appellant 3] als [geïntimeerde 1] c.s. — geregeld rekening en verantwoording aflegden, hetgeen ook vereist was. Zulks is nooit gebeurd en [geïntimeerde 1] c.s. hebben evenmin ooit om het afleggen van rekening en verantwoording gevraagd.
4.47.
Dit is gemotiveerd door [geïntimeerde 1] c.s. betwist. Zij stellen dat bij herhaling is gevraagd om uitleg hoe het zat met de winstuitdeling, doch dat zij telkens naar [accountant] werden verwezen die uitlegde dat het om ingewikkelde berekeningen ging, maar dat [geïntimeerde 1] c.s. voor het overige geen belang hadden bij verdere uitleg omdat alles wat in de maatschap bleef toch aan de gezamenlijke maten toe kwam.
4.48.
Bovenstaande kwestie gaat op in hetgeen hiervoor reeds werd behandeld ten aanzien van de reactie van [geïntimeerde 1] c.s. op de winstverdeling dan wel ten aanzien van het uitblijven van zodanige reactie.
4.49.
Met betrekking tot door [geïntimeerde 1] c.s. af te leggen rekening en verantwoording heeft te gelden dat nu het complete financiële beheer feitelijk bij [appellant 3] lag, niet goed valt in te zien waarover [geïntimeerde 1] c.s. rekening en verantwoording zouden moeten afleggen. Dit is door [appellanten] ook niet toegelicht.
Inbreng
4.50.
Dat [geïntimeerde 1] c.s. hun arbeid als dierenarts inbrachten — en ook tot op zekere hoogte hun arbeid voor andere taken — staat niet ter discussie; dat zelfde geldt trouwens voor [appellant 3].
4.51.
Dat [geïntimeerde 1] c.s. geen zaken, geld of goodwill inbrachten staat eveneens tussen partijen vast.
4.52.
Het gaat vooral om de vraag of er van de zijde van [appellanten] goodwill is ingebracht en zo ja, door wie.
Daarbij moet de vraag of de goodwill in enige maatschap is ingebracht worden onderscheiden van de vraag of zulks thans nog tot enige vorm van verrekening dient te leiden.
4.53.
De aard van de goodwill is afhankelijk van de branche. Bij een winkel kan bijvoorbeeld de locatie een belangrijke rol spelen; bij vrij gevestigde beroepsbeoefenaren zal de nadruk liggen op een patiënten- of klantenbestand.
4.54.
Uit de uitleg van partijen leidt het hof het volgende af.
Bij een plattelandspraktijk van dierenartsen ligt de nadruk op vee, en in mindere mate op gezelschapsdieren (al werd in casu de praktijk voor gezelschapsdieren ontwikkeld). Omdat bij vee de dierenarts de boer bezoekt en niet omgekeerd is de exacte locatie van de in een dorp gevestigde praktijk niet van doorslaggevend belang.
Overigens dient een dierenartsenpraktijk wel te beschikken over een praktijkruimte en operatieruimte, over een instrumentarium en over geneesmiddelen en vakliteratuur.
4.55.
Voor een belangrijk deel zijn dan de begrippen ‘praktijk’ (niet zijnde: praktijkruimte met toebehoren) en ‘klantenbestand’ uitwisselbaar geworden, en is het begrip ‘goodwill’ daar nauw aan verwant, bestaande die goodwill immers in het via bepaalde formules gekapitaliseerde verdienvermogen van die ‘praktijk’ c.q. met dat ‘klantenbestand’.
4.56.
Hoewel, zo begrijpt het hof de uitleg van [appellanten], het zeker in een agrarisch dorp zo is dat vele boeren of boerenfamilies reeds sinds jaar en dag bij een en dezelfde dierenarts komen, moet in een situatie als de onderhavige worden aangenomen dat de goodwill mede wordt in stand gehouden, wordt vernieuwd en deels zelfs wordt opgebouwd en/of uitgebreid door het werk dat door de feitelijk praktiserende dierenartsen wordt verricht.
4.57.
Het hof verwijst naar blz. 8–9 van de memorie van grieven. Het hof gaat ervan uit dat de dierenartspraktijk/het klantenbestand/de goodwill in 1987 door [B] Beheer is ingebracht in [appellante 1]. Toen in 1995 [appellante 2] de aandelen in [appellante 1] overnam van [B] Beheer bleef formeel de dierenartspraktijk/het klantenbestand/de goodwill ‘eigendom’ van [appellante 1].
4.58.
In de voorlaatste alinea op blad 8 schrijft [appellanten] dat nergens uit blijkt dat de dierenartspraktijk c.q. de goodwill daarvan in een maatschap is ingebracht. In de 4.58. daarop volgende alinea schrijft zij dat [appellante 1] haar bezittingen aan zich heeft gehouden, net als [geïntimeerde 1] c.s. dat hebben gedaan. Niemand van [geïntimeerde 1] c.s. heeft iets anders dan arbeid ter beschikking gesteld. [appellante 1] heeft haar dierenartsenpraktijk ter beschikking gesteld om er [geïntimeerde 1] c.s. (en [appellant 3]) hun werkzaamheden als dierenartsen voor en in te kunnen laten verrichten.
4.59.
Deze omschrijving komt het hof accuraat voor.
Dit is ook precies waar het om gaat. Ook al hebben alle betrokken partijen op dat moment (1995) mogelijk geen be grip ‘maatschap’ voor ogen gehad, feitelijk stelde [appellante 1] het belangrijkste dat zij bezat, namelijk de ‘praktijk’/het klantenbestand/de goodwill, ter beschikking en stelden [geïntimeerde 1] c.s. en [appellant 3] het belangrijkste dat zij (professioneel gezien) bezaten, namelijk hun kunde en arbeid, ter beschikking, alles om daarmee extern als eenheid de veeartsenijkunde te beoefenen. Zij hadden daarbij uiteindelijk als doel, niet alleen om hun professie (waarvoor zij, naar aangenomen moet worden, uit liefde en interesse voor het vak gekozen hadden) te kunnen bedrijven, maar ook om daarmee voordeel te halen, namelijk een goed inkomen te kunnen verwerven.
Dit alles vormt nu juist de essentie van een maatschap. Het ‘ter beschikking stellen’ was dus feitelijk gelijk te stellen met inbreng.
4.60.
Dat met [appellante 1] geen maatschap tot stand kon worden gebracht omdat deze niets zou hebben ingebracht is dus onjuist.
4.61.
Onweersproken is door [geïntimeerde 1] c.s. gesteld dat vijf jaar een gebruikelijke periode is waarin goodwill wordt afgeschreven of binnen welke een toetredende maat tot een maatschap geacht kan worden mede tot die goodwill te worden gerechtigd. Na 1995 is binnen [appellante 1] (dan wel haar moedermaatschappij [appellante 2]) de goodwill blijkens de financiële stukken ook in vijf jaar afgeschreven. Daarvan uitgaande is het niet onredelijk om te oordelen dat indien achteraf gereconstrueerd kan worden dat in de periode van 1995 tot en met 1999 [appellant 3] dusdanig hogere aandelen in de winst heeft genoten dan [geïntimeerde 1] c.s., dat deze het door hem voor die goodwill aan zijn vader betaalde bedrag overtreffen, zulks tegen de achtergrond van rov. 4.56 ertoe leidt dat de goodwill vanaf begin 2000 geacht moet worden aan alle dierenartsen toe te komen.
4.62.
[appellanten] voert aan — onder meer in de toelichting bij grief 28 — dat er nooit tussen partijen is afgesproken dat de goodwill zou worden ingebracht en/of 4.62. overgedragen of dat de maten deze zouden verwerven tegen betaling van de goodwill. Dit standpunt miskent dat de onderhavige situatie zich juist daardoor kenmerkt dat ook zonder daartoe strekkende expliciete afspraak op grond van de omstandigheden van het geval geconcludeerd kan worden dat er wel sprake is geweest van zodanige inbreng en betaling.
4.63.
Inbreng van overige goederen: een onderneming bezit meestal meer activa dan goodwill alleen. In dit geval valt te denken aan vorderingen, liquide middelen, en materiële activa. Echter, na verloop van een aantal jaren vallen die niet meer te herleiden tot de oorspronkelijke ingebrachte activa, doch veeleer tot activa welke hun oorsprong vinden in de eigen werkzaamheden van de dierenartsen. Dat betekent dat de vraag of destijds (in 1995) die andere activa zijn ‘ingebracht’ in enige maatschap geen beantwoording behoeft; volstaan kan worden met de constatering dat anno 2000 die overige activa geacht kunnen worden deel uit te maken van het maatschapsvermogen, ongeacht waar deze activa zijn geregistreerd.
Voordeel
4.64.
Hiervoor is reeds terloops aan de orde geweest dat de samenwerking gericht was op het behalen van wederzijds voordeel. Het kan niet anders dan dat [appellanten] heeft begrepen dat het doel van [geïntimeerde 1] c.s. daarop was gericht.
Dat [appellanten] een andere visie had op de wijze van verdeling maakt dit niet anders.
Tussenstand
4.65.
Er was sprake van een contractuele relatie tussen partijen tot samenwerking, welke relatie in elk geval professionele gelijkwaardigheid kende, waarbij [geïntimeerde 1] c.s. binnen het samenwerkingsverband ook functies en taken bekleedden welke eerder met een maatschap of vergelijkbaar instituut dan met een serie van opdrachten of van overeenkomsten sui generis in overeenstemming zijn te brengen.
[geïntimeerde 1] c.s. kregen daartoe voorschotten en winstnabetalingen zodat hun inkomen afhankelijk was van het resultaat.
In de samenwerking brachten [geïntimeerde 1] c.s. en [appellant 3] hun arbeid in en [appellant e1] haar praktijk/klantenbestand/goodwill.
Deze omstandigheden wijzen op het bestaan van een maatschap.
4.66.
Feitelijk heeft echter [appellant 3] — net als voordien [betrokkene 1] — dan wel de door deze ingeschakelde accountant [accountant] zonder veel invloed van [geïntimeerde 1] c.s. jarenlang vastgesteld hoeveel [geïntimeerde 1] c.s. aan voorschotten en nabetalingen zouden krijgen. Gedurende een groot aantal jaren hebben [geïntimeerde 1] c.s. zich dat laten welgevallen; pas de laatste jaren begonnen zij allengs meer vragen te stellen en informatie te eisen. Gedurende een groot aantal jaren heeft, gemeten naar de ingebrachte arbeid, [appellant 3] een veel groter winstaandeel ontvangen dan [geïntimeerde 1] c.s. De wijze waarop [appellant 3] de winsten uitdeelde wijst niet op het bestaan van een maatschap; de omstandigheid dat [geïntimeerde 1] c.s. zich dat lieten welgevallen kan zelfs een contra-indicatie vormen.
Externe aanwijzingen
4.67.
Hoe derden — fiscus, bedrijfsverenigingen — tegen het samenwerkingsverband aan keken is mogelijk niet doorslaggevend, maar wel illustratief, terwijl bovendien de wijze waarop thans partijen daarop reageerden eveneens van belang kan zijn voor hun perceptie van de situatie (en daarmee voor de vraag of van affectio societatis sprake kan zijn).
4.68.
Een maatschap is niet altijd, en ook niet alleen dan, een maatschap als er ‘maatschap’ op staat, maar de kwalificatie als ‘maatschap’, ook indien dit buiten het civiele recht plaats vindt, geeft wel een duidelijke vingerwijzing omtrent de externe beeldvorming van de organisatie waarom het gaat alsmede omtrent de wijze waarop andere instanties — na min of meer grondige bestudering van die organisatie — die organisatie hebben gewaardeerd.
Het moge zo zijn dat de toets of een organisatie door de bedrijfsvereniging, dan wel ten behoeve van de omzetbelasting door de fiscus als ‘maatschap’ wordt gekwalificeerd niet bindend is voor de civiele rechter, het vormt wel een indicatie dat de fiscus en de bedrijfsvereniging de organisatie als een maatschap hebben opgevat.
De omstandigheid dat noch [appellanten], noch [geïntimeerde 1] c.s. het kennelijk nodig heeft gevonden om de fiscus te corrigeren vormt een aanwijzing dat partijen zich goed in die kwalificatie konden vinden en vormt aldus een aanwijzing voor het bestaan van affectio societatis.
[appellanten] heeft op grond van een uitgebreide exegese in de toelichtingen bij onder meer grieven 5, 12 en 16, betoogd dat genoemde instanties helemaal niet hebben uitgemaakt dat er sprake was van een maatschap, laat staan van een maatschap waarvan [appellante 1] deel uitmaakte. Daar gaat het echter niet om. Het gaat erom dat de omstandigheid dat andere instanties het samenwerkingsverband — desnoods exclusief [appellante 1] — hebben geduid als maatschap, en dat [appellanten] zich daar kennelijk in kon vinden, een aanwijzing vormt hoe de onderlinge verhoudingen mede door [appellanten] werden ervaren, en in elk geval staat dat haaks op het thans in rechte ingenomen (primaire) standpunt dat er geen enkele maatschap bestaat noch ooit heeft bestaan.
4.69.
In een eerder stadium heeft mr. Goossens, kennelijk de zwager van [appellant 3], zich tegenover [geïntimeerde 1] c.s. uitgelaten op een wijze welke niet anders valt te duiden dat er volgens Goossens sprake was van een maatschap waarvan ook [appellante 1]n deel uitmaakte.
[appellanten] is daaraan niet gebonden in die zin dat hij zich er in rechte niet op zou kunnen beroepen dat mr. Goossens zich had vergist, doch de omstandigheid dat mr. Goossens, kennelijk in samenspraak met [appellanten] (de brief bevat vele aanwijzingen die enkel van [appellant 3] afkomstig kunnen zijn), die brief verzond geeft wel een vingerwijzing dat [appellanten] zelf destijds ook meende dat de verhouding als een ‘maatschap’ kon worden gekwalificeerd.
4.70.
In 1993 is [geïntimeerde 3]toegetreden tot het samenwerkingsverband. In de daarvan opgemaakte schriftelijke overeenkomst wordt gewag gemaakt van het toetreden tot de maatschap. Weliswaar kunnen de overigen van [geïntimeerde 1] c.s. daaraan geen rechten ontlenen, maar dit illustreert hoe [appellante 1] zelf destijds de reeds bestaande verhoudingen zag. Reeds voor 1995 beschouwde [appellante 1] de bestaande verhouding kennelijk dus reeds als een maatschap of iets wat daar sterk op leek.
4.71
In bedoelde overeenkomst is sprake van toetreding tot een ‘maatschap waarin partij 1 ([appellante 1]) samen met anderen haar dierenartsenpraktijk uitoefent’.
[appellanten] leidt uit het gebruik van het woord ‘haar’ af dat daarmee te kennen wordt gegeven dat die dierenartsenpraktijk er een was ‘van’ [appellante 1], niet van de maatschap.
4.72.
Vooreerst merkt het hof op dat indien en voor zover al die uitleg zou moeten worden gevolgd, dat onverlet laat dat [appellante 1] zèlf gewag maakt van een maatschap. Dit zou nog eventueel in overeenstemming zijn te brengen met het subsidiaire of meer subsidiaire verweer van [appellanten] (zie hierna), maar in geen geval met het primaire verweer.
4.73.
Doch daarenboven kan naar 's hofs oordeel uit de nadruk die [appellanten] legt op het woordje ‘haar’ niet volgen dat er geen maatschap bestond die de dierenartsenpraktijk uitoefende. Immers, er wordt geschreven dat [appellante 1] samen met anderen (haar) dierenartsenpraktijk uitoefende.
Een dergelijke redactie laat zich evenzeer lezen als een 4.73. verwijzing naar het bestaan van een dierenartsenpraktijk welke aan [appellante 1], doch mede aan die ‘anderen’ toebehoort.
4.74.
[geïntimeerde 1] c.s. wijzen nog op prod. 16b, een summier stuk getiteld ‘overeenkomst’ gedateerd 2 januari 1987 doch niet getekend, waarbij als partijen (ondergetekenden) worden aangeduid [appellant 3], [betrokkene 2], [geïntimeerde 1] en [appellante 1], inhoudende dat zij waren overeengekomen
- 1)
dat [appellant 3], [betrokkene 2] en [geïntimeerde 1] bv's zullen oprichten,
- 2)
die bv's samen met [appellante 1] de praktijk in [a-plaats] zullen gaan uitoefenen, en
- 3)
de bv's geacht worden te zijn ingegaan op 1 januari 1987 en dat alle resultaten uit de praktijk vanaf die datum voor rekening en risico zijn van de betreffende bv's.
4.75.
[appellanten] stelt aan dit stuk bij gebreke van ondertekening, uitvoering of uitwerking geen enkele betekenis toe te kennen.
Hij stelt echter niet dat dit stuk destijds buiten hem om zou zijn opgemaakt en/of de wil van [appellant 3] en [appellante 1] destijds niet zou weergeven.
Voorts miskent hij dat aan onderdeel 1) van dit stuk wel uitvoering is gegeven: genoemde partijen hebben eigen bv's opgericht.
In elk geval geeft dit stuk aan hoe partijen destijds tegen hun onderlinge verhouding aankeken.
4.76.
Tegenover dit alles staat dat — terwijl de positie van [appellant 3] enerzijds en [betrokkene 2], [geïntimeerde 1], [betrokkene 3] en [geïntimeerde 4] tot 1994/1995 gelijk en gelijkwaardig was — in 1994/1995 een wezenlijke wijziging in de positie van [appellant 3] intrad, doordat hij (via zijn bv) de aandelen in [appellante 1] van zijn vader over nam.
Dat was bij uitstek het moment waarop het voor de hand had gelegen om de gegroeide situatie te formaliseren, aldus dat een formeel maatschapscontract werd gesloten, hetgeen usance zou zijn in de branche indien er een maatschap is beoogd. Dat dit niet is gebeurd kan een contraindicatie vormen voor het bestaan van een maatschap.
Conclusie
4.77.
In het vorenoverwogene ligt besloten dat er aanwijzingen zijn die wijzen op het bestaan van een maatschap, en aanwijzingen die erop wijzen dat er geen maatschap bestond.
4.78.
Aanwijzingen dat er een maatschap bestond:
- —
Duurovereenkomst
- —
Samenwerking
- —
professionele gelijkwaardigheid
- —
gelijkwaardigheid (in grote lijnen) waar het gaat om typische managementtaken binnen het samenwerkingsverband
- —
gelijke inbreng aan arbeid als dierenarts door [appellant 3] en [geïntimeerde 1] c.s.
- —
als inbreng aan te merken feitelijke ter beschikking stellen van klantenbestand/goodwill door [appellante 1]
- —
vergoeding voor de ingebrachte goodwill door het toekennen gedurende de jaren 1995–1999 van een aanmerkelijk groter winstaandeel aan [appellant 3]
- —
het houden van regelmatige vergaderingen waarbij allerlei kwesties aan de orde kwamen
- —
gerichtheid van alle betrokkenen op wederzijds voordeel
- —
winstafhankelijkheid van [geïntimeerde 1] c.s. (zie echter hierna)
- —
de omstandigheid dat aan [geïntimeerde 1] c.s. periodiek betalingen ten titel van ‘voorschot’ werden voldaan, gevolgd door winstnabetalingen
- —
visie van derden (fiscus, bedrijfsvereniging, mr. Goossens) en het niet protesteren daartegen
- —
bewoordingen in overeenkomst met DOP
- —
ongetekende overeenkomst 1987, en gedeeltelijke uitvoering daarvan
- —
lange duur van de bestaande situatie.
4.79.
Omstandigheden die, ofschoon geen contraindicaties zijnde, geen aanwijzing opleveren vóór het bestaan van een maatschap:
- —
toegepaste winstverdeling door [appellant 3]
- —
na bewijslevering door [appellanten]: de omstandigheid dat [geïntimeerde 1] c.s. niet meedeelden in verliezen.
4.80.
Contra-indicaties voor het bestaan van een maatschap:
- —
afwezigheid van een uitgewerkt en ondertekend maatschapscontract
- —
omstandigheid dat zulks ongebruikelijk is in de branche
- —
nalaten om in 1994/1995 bij wijziging van de verhoudingen, althans voor wat betreft de positie van [appellant 3], de gehele onderlinge verhouding te evalueren en formaliseren
- —
na bewijslevering door [appellanten]: de kwestie [geïntimeerde 3](zie rov. 4.25)
- —
nalaten om in 1999/2000, toen in de eigen perceptie van [geïntimeerde 1] c.s. de goodwill zou zijn inverdiend en er dus alle reden was voor een hogere jaarlijkse vergoeding, op zo'n hogere vergoeding aan te dringen
- —
de omstandigheid dat bij de regelmatige vergaderingen klaarblijkelijk de wijze van verdeling van de winst geen onderwerp van discussie was
- —
het nalaten van [geïntimeerde 1] c.s. om te reageren op de ongelijke winstverdeling door [appellant 3], dan wel:
- —
nalaten van [geïntimeerde 1] c.s. om aan [appellant 3] opheldering te vragen omtrent de door deze gehanteerde verdeelsleutel.
4.81.
De eerste drie genoemde contra-indicaties hangen ten nauwste met elkaar samen. Tezamen vormen dit weliswaar vrij sterke contra-indicaties, maar het gegeven dat juist voor maatschap geldt dat het om een consensuele, vormvrije overeenkomst gaat, brengt met zich dat die contra-indicaties op zichzelf niet doorslaggevend behoeven te zijn.
4.82.
De diverse indicaties en contra-indicaties tegen elkaar afwegende, komt het hof tot de conclusie dat in het bijzonder gelet op de professionele gelijkwaardigheid, de inbreng van arbeid en van goodwill, de omstandigheid dat de vergoeding van [geïntimeerde 1] c.s. in elk geval op een of andere wijze samenhing met de bereikte winst, en de lange duur van de relatie, de tussen partijen bestaande situatie getypeerd dient te worden als een maatschap.
4.83.
Daarbij is waar nodig ook rekening gehouden met de situatie welke zich voordoet indien [appellanten] zou slagen in het bewijs dat hij heeft aangeboden. Dat betekent dat in zoverre aan die bewijsaanbiedingen voorbij kan worden gegaan.
4.84.
Het primaire verweer van [appellanten], inhoudende dat er in het geheel geen maatschap bestond, wordt dus verworpen.
4.85.
Het subsidiaire verweer houdt in dat indien en voor zover er een maatschap bestond, [appellante 1] zich het recht op de goodwill heeft voorbehouden.
In het vorenoverwogene ligt besloten dat ook dit verweer is verworpen, aangezien in het ter beschikking stellen daarvan gevoegd bij het gegeven dat in de eerste vijf jaren nadat [appellant 3] (althans zijn bv) [appellante 1] had overgenomen [appellant 3] een winstaandeel heeft genoten dat zoveel hoger was dan dat van de anderen dat daarmee de ter beschikking gestelde goodwill meer dan werd gecompenseerd, ligt besloten dat er sprake was van inbreng van de goodwill, en zelfs dat de goodwill uiteindelijk is gaan ‘toebehoren’ aan de maatschap.
4.86.
Om dezelfde reden faalt ook het meer subsidiaire verweer dat [appellante 1] zich een op de inbreng van de goodwill gebaseerd winstaandeel bij wijze van voorvergoeding heeft bedongen.
4.87.
Als gezegd: het hof heeft in het kader van dit hoger beroep enkel te onderzoeken of in de gegeven situatie geacht kan worden vanaf 1 januari 2000 een situatie te bestaan die kan worden getypeerd als een maatschap. De vraag of en in hoeverre daarvan mogelijk ook reeds sprake was vanaf 1 januari 1995 behoeft geen beantwoording. Ook indien, bijvoorbeeld, grief 20 gegrond zou zijn in zoverre dat (anders dan in de met die grief aangevallen overweging van de rechtbank is verwoord) niet reeds vanaf 1987 of vanaf 1995 een maatschap geacht zou moeten worden te bestaan, behoeft dat in het licht van het voorgaande niet tot vernietiging te leiden.
4.88.
Met die grief 20 wordt echter óók aan de orde gesteld, of en in hoeverre [appellante 1] geacht moet worden maat te zijn gebleven. Het belang is evident: indien de maten waren: [appellante 1], [appellant 3] en [geïntimeerde 1]/[betrokkene 2]/[betrokkene 3]/[geïntimeerde 4], dan hadden alle maten recht op een-zesde deel van de winst — en waar [appellante 1] indirect eigendom was van [appellant 3], laatstgenoemde feitelijk dus een-derde deel van de winst en de andere vier elk een-zesde deel —, terwijl, indien [appellante 1] geen maat meer was, alle dierenartsen recht hadden op een-vijfde deel van de winst.
4.89.
Het hof is van oordeel dat in elk geval vanaf 1 januari 2000 de situatie zich voordeed dat [appellante 1] niet meer als maat kon worden aangemerkt, daar er vanaf dat moment van inbreng van goodwill door [appellante 1] geen sprake meer was. Immers, de dierenartsenpraktijk/het klantenbestand/de goodwill moest vanaf dat moment geacht worden geheel aan de maatschap toe te komen en niet meer aan [appellante 1], gegeven het feit enerzijds dat de financiële waarde van de goodwill geacht moest worden inmiddels te zijn vergoed door de hogere aan [appellant 3] toegevallen winstvergoedingen, en anderzijds de goodwill geacht moest worden in hoofdzaak door de dierenartsen zelf te zijn in stand gehouden, vernieuwd, opgebouwd of uitgebreid.
4.90.
Het argument, door [appellanten] verwoord onder grief 21 dat met inbreng geen vermogensverschuiving wordt beoogd, is daarmee eveneens verworpen, omdat zich hier — zie hiervoor — de situatie voordoet, ten eerste dat geacht kan worden voor die inbreng te zijn afgerekend, en ten tweede dat die inbreng — de goodwill — allengs geacht 4.90. moet worden door de dierenartsen te zijn onderhouden (etc.).
4.91.
Het vorenoverwogene impliceert dat grieven 6 tot en met 21 falen. Dat geldt dan ook voor grieven 2, 3 en 4.
4.92.
Wat grief 22 betreft: bij gebreke van een expliciete maatschapsovereenkomst ligt het ook niet voor de hand om te spreken van een bijzonder beding als bedoeld in art. 7A:1673 BW. Dat neemt echter niet weg dat de laatste jaren feitelijk [appellant 3], naar ook uit zijn eigen stellingen volgt, verantwoordelijk was voor het financiële reilen en zeilen van het samenwerkingsverband. Daaruit vloeit een rekenplicht voort.
4.93.
Grieven 23 tot en met 28 hebben betrekking op rov. 3.7–8 van het vonnis waarvan beroep. Feitelijk zijn die hiervoor reeds aan de orde gekomen. Ook deze grieven falen.
4.94.
De diverse specifieke bewijsaanbiedingen zijn hiervoor reeds besproken. [appellanten] heeft nog een algemeen bewijsaanbod gedaan, maar het hof kan daaraan bij gebreke van nadere onderbouwing voorbij gaan.
4.95.
Grief 29 heeft betrekking op rechtsverwerking. Het ‘stilzitten’ van [geïntimeerde 1] c.s. kan een element zijn bij de beoordeling of sprake was van een maatschap of niet, omdat hun eventuele stilzitten enig licht kan werpen op hun perceptie van de bestaande rechtsverhouding.
Doch afgezien daarvan is van rechtsverwerking geen sprake, te meer gelet op de overzienbare periode welke nog maar in het geding is, namelijk de periode vanaf 1 januari 2000. Toen het geschil ontstond (eind 2005) en de inleidende dagvaarding was uitgebracht (begin 2006) waren er dus hoogstens zes jaren verstreken.
4.96.
[appellanten] heeft nog een beroep gedaan op art. 6:89 BW, maar het hof gaat daaraan voorbij. Niet gezegd kan worden dat [geïntimeerde 1] c.s. ageren uit hoofde van enige ‘gebrekkige prestatie’. Bovendien kan niet gezegd worden dat zij, de complexiteit van de zaak in aanmerking genomen, niet tijdig genoeg zouden hebben geklaagd. In de loop van 2005 komen zij erachter dat zij te weinig aan winstdeling zouden hebben ontvangen, en begin januari 2006 wordt de inleidende dagvaarding uitgebracht. Dat is in de omstandigheden van het geval tijdig genoeg.
4.97.
Terecht heeft de rechtbank het door [appellanten] gedane beroep op art. 2:15 BW verworpen, zodat grief 30 faalt.
Immers, materieel gezien kwam de dierenartsenpraktijk/het klantenbestand/de goodwill toe aan de maatschap waarvan [appellante 1] — eveneens materieel gezien — geen deel meer van uit maakte. Dat echter op papier het vermogen, voor een groot deel (naar het hof begrijpt) juist bestaande uit die dierenartsenpraktijk/het klantenbestand/de goodwill, geadministreerd was op naam van [appellante 1] doet daaraan niet af. Waar aldus de tenaamstelling daarvan in eigen stukken van [appellante 1] geen afbreuk kon doen aan de materiële rechten daarop van de maatschap, komt de in art. 2:15 BW aan de orde zijnde kwestie in het geheel niet aan bod.
4.98.
Omtrent grief 31 — gericht tegen de overweging dat [appellante 2] rekening en verantwoording moet afleggen — is reeds beslist; deze grief faalt.
Voor zoveel nodig merkt het hof op dat onder normale omstandigheden inderdaad niet zou zijn in te zien op grond waarvan [geïntimeerde 1] c.s. recht zouden hebben op inzage in de stukken van [appellante 1]. Gegeven echter dat belangrijke vermogensbestanddelen, in het bijzonder de goodwill, niet aan [appellante 1] doch aan de maatschap toekwamen, heeft de maatschap een gerechtvaardigd belang bij inzage, niet slechts vanaf 1 januari 2000, doch vanaf 1 januari 1995, teneinde te kunnen bezien hoe de winstverdelingen zich vanaf dat tijdstip hebben ontwikkeld tegenover de afbouw van de goodwill.
4.99.
[geïntimeerde 1] c.s. hadden in conventie gevorderd dat de rechtbank reeds bij tussenvonnis de maatschap zou ontbinden. De rechtbank heeft aldus besloten en de maatschap ontbonden met ingang van 1 januari 2008. Grief 36 van [appellanten] is gericht tegen deze uitgesproken ontbinding, doch naar het hof begrijpt ziet die grief slechts daarop dat er volgens [appellanten] geen maatschap bestond, en dus ook niets te ontbinden viel. De grief faalt omdat er wel een maatschap bestond. Voor het overige is door [appellanten] niets aangevoerd op grond waarvan die maatschap niet ontbonden zou dienen te worden.
4.100.
Grieven 32 tot en met 35 hebben betrekking op de vorderingen in reconventie sub 3 tot en met 9.
4.101.
Grief 32 faalt. [appellanten] heeft geen belang bij een verklaring voor recht als door haar gevorderd. In de gegeven situatie was niet onbegrijpelijk dat [geïntimeerde 1] c.s. niet verder wilden samenwerken. De schuldvraag is daarbij van ondergeschikt belang. Partijen bleven jegens elkaar verplicht om hun wederzijds bestaande verplichtingen correct af te werken en aldus overwoog ook de rechtbank.
4.102.
Grief 33, betreffende de beweerdelijk gedane diffamerende uitlatingen, faalt eveneens. Van [appellanten] had minstgenomen verwacht mogen worden dat hij man en paard had genoemd: welke van de dierenartsen/natuurlijke personen de gewraakte uitlatingen hadden gedaan, jegens wie of bij welke gelegenheid, en wanneer. De wijze waarop [appellanten] zijn beschuldigingen heeft geuit zijn zo weinig concreet dat deze niet aan enige verklaring voor recht ten grondslag kan worden gelegd, nog daargelaten dat [appellanten] nalaat uit te leggen welk belang hij bij zijn verklaring voor recht heeft.
4.103.
Voor grief 34 geldt dat [appellanten] terecht opmerkt dat [geïntimeerde 1] c.s. terzake van alle meegenomen zaken, geïnde gelden, aan klanten verzonden facturen en wat dies meer zij rekenschap dienen af te leggen. Dat berust overigens niet zozeer op enig recht dat [appellanten] op die zaken zou hebben, doch op het enkele feit dat [geïntimeerde 1] c.s. nu eenmaal eigener beweging diverse zaken hebben meegenomen, en dat bij betwisting van zijn ([geïntimeerde 1]') recht daarop van [geïntimeerde 1] c.s. verwacht mag worden dat zij duidelijk maken op grond waarvan hun bepaalde zaken toekomen, terwijl voorts, als die zaken hun niet blijken toe te komen, van hen verwacht mag worden dat zij aangeven wat zij met de alsdan aan [appellanten] toekomende zaken hebben gedaan.
Terecht heeft de rechtbank overigens gemeend dat een en ander aan de orde kan komen bij het uit te voeren deskundigenonderzoek.
4.104.
Voor grief 35 geldt dat de rechtbank terecht vordering 8 — betrekking hebbende op de schade welke [appellanten] zou leiden als gevolg van de voortijdige beëindiging van de samenwerking — heeft afgewezen. Van [geïntimeerde 1] c.s. kon in de bestaande situatie niet worden verwacht dat zij de samenwerking onder één dak voortzetten. Overigens is de schade welke het gevolg van die verhuizing zou zijn ook onvoldoende toegelicht. Een belangrijk deel van de praktijk had betrekking op vee, en juist van dat deel is een aanzienlijk deel bij [appellanten] gebleven, in het bijzonder — zo begrijpt het hof — dat deel dat van oudsher reeds door zijn vader werd ‘bediend’.
Ten slotte brengt het gegeven dat de rechtbank de maatschap eerst) per 1 januari 2008 heeft ontbonden, met zich dat er de facto een afwikkelingsperiode van bijna twee jaren bestaat. De ontvlechting is, zo begrijpt het hof, feitelijk grotendeels verwezenlijkt.
4.105.
Terecht ook heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen grond bestaat voor vergoeding van de kosten van bijstand. Bij een dergelijk ernstig conflict waarmee grote bedragen zijn gemoeid zullen beide partijen zich moeten laten bijstaan door externe adviseurs, waarvan door middel van een proceskostenveroordeling bij een gunstig resultaat slechts een deel wordt vergoed.
In het onderhavige geval komt daarbij dat [appellanten] op hoofdpunten in het ongelijk is of zal worden gesteld, hetgeen een reden temeer vormt om die kosten voor zijn eigen rekening te laten.
4.106.
Gelet op het vorenoverwogene falen de grieven, althans kunnen deze, indien en voor zover op onderdelen gegrond, niet tot vernietiging van het vonnis leiden. Het hof zal het vonnis bekrachtigen en de zaak verwijzen naar de rechtbank ter verdere afdoening, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, nu hij de in het ongelijk te stellen partij is.
Op vordering van [geïntimeerde 1] c.s. zal dit arrest uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
5. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis, waarvan beroep;
veroordeelt appellanten in de kosten van het geding, aan de zijde van geïntimeerden tot heden begroot op € 5.981,-- aan verschotten en € 3.895,-- voor salaris advocaat;
verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
verwijst de zaak naar de rechtbank te 's‑Hertogenbosch ter verdere afdoening.
Dit arrest is gewezen door mrs. Brandenburg, Keizer en Venhuizen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 juli 2009.
griffier
rolraadsheer