ABRvS, 30-10-2019, nr. 201901788/1/A1
ECLI:NL:RVS:2019:3636
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
30-10-2019
- Zaaknummer
201901788/1/A1
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2019:3636, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 30‑10‑2019; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
JWA 2019/127
Uitspraak 30‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 5 september 2017 heeft het college het verzoek van [appellant A] om handhavend optreden met betrekking tot de aanleg van een watergang op het perceel [locatie 1] te Nij Beets afgewezen.
201901788/1/A1.
Datum uitspraak: 30 oktober 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Nij Beets, gemeente Opsterland,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 22 januari 2019 in zaak nr. 18/625 in het geding tussen:
[appellant A]
en
het college van burgemeester en wethouders van Opsterland.
Procesverloop
Bij besluit van 5 september 2017 heeft het college het verzoek van [appellant A] om handhavend optreden met betrekking tot de aanleg van een watergang op het perceel [locatie 1] te Nij Beets afgewezen.
Bij besluit van 16 januari 2018 heeft het college het door [appellant A] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 5 september 2017 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 22 januari 2019 heeft de rechtbank het door [appellant A] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant B] en [appellant A] hoger beroep ingesteld.
Het college en [belanghebbende A] en [belanghebbende B] hebben schriftelijke uiteenzettingen gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 oktober 2019, waar [appellant A], en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Stevens en K. van Dalen, zijn verschenen. Verder zijn ter zitting [belanghebbende A] en [belanghebbende B] gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant B] en [appellant A] wonen op het perceel [locatie 2] te Nij Beets. [appellant A] heeft op 13 juli 2017 een verzoek om handhaving ingediend bij het college. In dat verzoek stelt zij dat op het perceel van [belanghebbende A] en [belanghebbende B], [locatie 1] in Nij Beets, het verloop van het Alddjip is aangelegd zonder dat alle daarvoor benodigde vergunningen aanwezig waren. Volgens [appellant A] ontbreken er een omgevingsvergunning en een ontheffing op grond van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb). Het college heeft dit verzoek in het besluit van 5 september 2017 afgewezen, omdat de werkzaamheden op het perceel van [belanghebbende A] en [belanghebbende B] niet het aanleggen van het verloop van het Alddjip betroffen, maar het realiseren van de zogenoemde westelijke bypass waarvoor op 28 november 2012 een omgevingsvergunning is verleend. Volgens het college is er geen sprake van een overtreding en is het in zoverre niet bevoegd om handhavend op te treden. Het college heeft verder vermeld dat niet hij, maar het college van gedeputeerde staten van Fryslân (hierna: GS) het bevoegd gezag is ten aanzien van het gestelde ontbreken van een ontheffing op grond van de Wnb, zodat het ook in zoverre niet bevoegd is om handhavend op te treden.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank ambtshalve overwogen dat door GS een ontheffing op grond van de Wnb is verleend voor het verbreden van het Polderhoofdkanaal en het nemen van een aantal mitigerende en compenserende maatregelen die moeten voorkomen dat die verbreding leidt tot aantasting van natuurwaarden. De compenserende maatregelen zijn volgens de rechtbank beschreven in een door Royal Haskoning opgesteld rapport van 28 augustus 2009. De bij dat rapport behorende kaarten tonen een bypass langs het Alddjip en het Zilverkanaal, ten zuiden van het perceel van [belanghebbende A] en [belanghebbende B]. De rechtbank heeft verder overwogen dat vast staat dat de werkzaamheden ten behoeve van de bypass op een andere manier zijn uitgevoerd, namelijk verder naar het noorden en deels over het perceel van [belanghebbende A] en [belanghebbende B]. Deze situatie is in overeenstemming met de kaarten met nummers 2323-103 en 2323-903 die volgens het daarop geplaatste stempel deel uitmaken van de omgevingsvergunning van 28 november 2012. Het belang van [appellant A] bij het handhavingsverzoek is dat de manier waarop de bypass is uitgevoerd volgens haar leidt tot een lagere doorstroming van het water ter hoogte van haar perceel, wat tot gevolg heeft dat het water daar te voedselrijk is hetgeen kan leiden tot aantasting van natuurwaarden. De rechtbank heeft daaruit afgeleid dat [appellant A] met het handhavingsverzoek wil bereiken dat de bypass alsnog wordt uitgevoerd volgens de het rapport van 28 augustus 2009. Omdat het verzoek echter alleen betrekking heeft op het perceel van [belanghebbende A] en [belanghebbende B], kan volledige inwilliging van het handhavingsverzoek er alleen toe leiden dat de bypass voor zover die op het perceel van [belanghebbende A] en [belanghebbende B] is gegraven, wordt gedempt, maar niet dat deze alsnog volgens de oorspronkelijke plannen wordt uitgevoerd. Gelet hierop kan de vernietiging van het besluit van 16 januari 2018 volgens de rechtbank niet leiden tot het door [appellant A] gewenste resultaat en ontbreekt daarom een belang bij een oordeel over dat besluit.
Ontvankelijkheid [appellant B]
2. De Afdeling overweegt ambtshalve het volgende over de ontvankelijkheid van het hoger beroep voor zover dat is ingesteld door [appellant B]. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht, geen bezwaar heeft gemaakt of geen administratief beroep heeft ingesteld. Ingevolge artikel 6:24 van de Awb is artikel 6:13 in hoger beroep van overeenkomstige toepassing.
[appellant B] heeft geen beroep bij de rechtbank ingesteld tegen het besluit van 16 januari 2018. Niet gebleken is van feiten of omstandigheden die maken dat hem dit redelijkerwijs niet kan worden verweten. Voor hem stond dan ook geen hoger beroep open tegen de uitspraak van de rechtbank. Het hoger beroep van [appellant B] en [appellant A] is daarom niet-ontvankelijk voor zover het is ingesteld door [appellant B].
Procesbelang
3. [appellant A] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij geen belang heeft bij een oordeel over het besluit van 16 januari 2018. Zij stelt dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat volledige inwilliging van het handhavingsverzoek er niet toe kan leiden dat het project alsnog wordt uitgevoerd op de aanvankelijk voorziene wijze zoals die is neergelegd in het rapport van 28 augustus 2009. Volgens [appellant A] heeft zij GS reeds gevraagd om de gemeente te dwingen de door GS verleende ontheffing van de Flora- en Faunawet na te komen. Over de afwijzing van dit besluit wordt nog geprocedeerd, aldus [appellant A].
3.1. [appellant A] wenst dat het project alsnog wordt uitgevoerd op de wijze zoals dat aanvankelijk was voorzien in het rapport van Royal Haskoning van 28 augustus 2009. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant A] dat in deze procedure niet kan bereiken, omdat het handhavingsverzoek dat voorligt alleen betrekking heeft op het perceel van [belanghebbende A] en [belanghebbende B]. Als volledig aan het verzoek om handhaving tegemoet wordt gekomen, zou de bypass moeten worden gedempt voor zover die op het perceel van [belanghebbende A] en [belanghebbende B] ligt. Daarmee bereikt [appellant A] niet dat het project op een andere wijze wordt uitgevoerd, omdat daarvoor niet zozeer de demping van de bypass op het perceel van [belanghebbende A] en [belanghebbende B] is vereist, maar in belangrijke mate werkzaamheden buiten dat perceel moeten worden uitgevoerd. Bovendien zal demping van het deel van de bypass dat op het perceel van [belanghebbende A] en [belanghebbende B] is gerealiseerd thans niet bijdragen aan de doorstroming ter hoogte van het perceel van [appellant A]. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen. De stelling van [appellant A] dat GS en de gemeente hoe dan ook gehouden zijn het natuurcompensatieproject in stand te houden en dat wordt geprocedeerd over een aan GS gericht handhavingsverzoek, leidt niet tot een ander oordeel. Die stelling, wat daarvan zij, doet er namelijk niet aan af dat het handhavingsverzoek dat in de onderhavige zaak voorligt alleen betrekking heeft op het perceel van [belanghebbende A] en [belanghebbende B]. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de aanwezigheid van een deel van de bypass op het perceel van [belanghebbende A] en [belanghebbende B] er niet aan in de weg hoeft te staat dat buiten dat perceel aanvullende werkzaamheden kunnen worden uitgevoerd.
Het betoog faalt.
Conclusie
4. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk voor zover het is ingesteld door [appellant B] en ongegrond voor zover het is ingesteld door [appellant A]. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk voor zover het is ingediend door [appellant B];
II. bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Duifhuizen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2019
724.