GHvJ, 11-10-2022, nr. CUR202100501 – CUR2021H00108
ECLI:NL:OGHACMB:2022:104
- Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
- Datum
11-10-2022
- Zaaknummer
CUR202100501 – CUR2021H00108
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:OGHACMB:2022:104, Uitspraak, Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, 11‑10‑2022; (Hoger beroep)
Uitspraak 11‑10‑2022
Partij(en)
Burgerlijke zaken over 2022 Vonnis no.:
Registratienummers: CUR202100501 – CUR2021H00108
Uitspraak: 11 oktober 2022
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Vonnis in kort geding
in de zaak van:
[APPELLANTE] h.o.d.n. KNIPSELKRANT CURAÇAO,
wonende in Nederland,
oorspronkelijk gedaagde, thans appellante,
procederende in persoon,
tegen
1. [GEÏNTIMEERDE 1],
wonende in Curaçao,
2. de naamloze vennootschap CYBERLUCK CURAÇAO N.V.,
gevestigd in Curaçao,
oorspronkelijk eisers, thans geïntimeerden,
gemachtigde: mr. A.C. Small.
Partijen zullen hierna [appellante], [geïntimeerde 1], Cyberluck en de twee geïntimeerden gezamenlijk: Cyberluck c.s. worden genoemd.
1. Het verloop van de procedure
1.1.
Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en gevorderd, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht), wordt verwezen naar het tussen partijen op 6 april 2021 in kort geding uitgesproken vonnis.
1.2. [
[appellante] is bij akte van appel op 12 april 2021 in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis. In een op 30 april 2021 ingekomen memorie van grieven, met producties, heeft zij acht grieven voorgedragen en geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van Cyberluck c.s. hoofdelijk in de werkelijke kosten van beide instanties, met wettelijke rente, uitvoerbaar bij voorraad.
1.3.
Cyberluck c.s. hebben in een memorie van antwoord de grieven bestreden en geconcludeerd tot bevestiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het hoger beroep.
1.4.
Op 19 oktober 2021 heeft de gemachtigde van Cyberluck c.s. schriftelijk gepleit.
1.5. [
[appellante] heeft op 6 juli 2022, na een beroep op artikel 51 Rv, per e-mail schriftelijk gepleit. De gemachtigde van Cyberluck c.s. heeft op 16 augustus 2022 pleitaantekeningen #2 ingediend.
1.6.
Uitspraak is bepaald op heden.
2. De ontvankelijkheid
[appellante] is tijdig en op de juiste wijze in hoger beroep gekomen en kan daarin worden ontvangen.
3. De grieven
Voor de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
4. Beoordeling
4.1.
Het Gerecht heeft in het bestreden vonnis, onder 2.1-2.8, de volgende feiten vastgesteld:
2.1. [
geïntimeerde 1] is directrice van Cyberluck.
2.2.
Cyberluck verstrekt als zogenoemde "master-licentiehouder" sublicenties aan exploitanten van kansspelen.
2.3.
Cyberluck heeft een sublicentie verstrekt aan de Curaçaose onderneming 1X Corp N.V.
2.4.
Bij besluit van 4 januari 2019 heeft de Nederlandse Kansspelautoriteit (KSA) aan 1X Corp N.V. en aan Exinvest Limited een gezamenlijke boete opgelegd van 400.000 euro voor het zonder vergunning aanbieden van kansspelen op de Nederlandse websites lxbet.com en xbet-1.com.
2.5.
Op 1 februari 2021 heeft [appellante] een artikel op de website van Knipselkrant Curaçao (hierna: KKC) geplaatst met de titel "Online Curaçaos gokbedrijf weigert boete kansspelautoriteit te betalen". Onder het artikel is een foto van [geïntimeerde 1] geplaatst met het volgende onderschrift (hierna: artikel 1):
"lxBet.com wordt illegaal gesublicentieerd door Cyberluck (Curaçao Egaming). Onder 1668/JAZZ. Sublicentiehouder lx Corp werd beboet omdat het bijna honderd goksites met duizenden kansspelen exploiteerde die gericht waren op de Nederlandse markt zonder dat het over een vergunning beschikte. Op de foto CIGA penningmeester tevens Cyberluck directrice [geïntimeerde 1]."
2.6.
Op 3 februari 2021 heeft [appellante] een tweede artikel op de website van KKC geplaatst met de titel "Online Curaçao gambling company refuses to pay fine". Onder de kop is een foto van [geïntimeerde 1] geplaats met het volgende onderschrift (hierna: artikel 2, hierna gezamenlijk: de artikelen):
"lx Corp beboet omdat het 83 goksites met duizenden kansspelen exploiteerde onder een illegale sublicentie van Cyberluck NV directrice en CIGA penningmeester [geïntimeerde 1], gericht op de Nederlandse markt."
2.7.
Per e-mail (met aangehechte brief) van 18 februari 2021 heeft de gemachtigde van Cyberluck c.s. [appellante] gesommeerd om binnen 24 uur over te gaan tot verwijdering en rectificatie van vorenbedoelde artikelen.
2.8. [
appellante] heeft de door haar geplaatste artikelen op 19 februari 2021 van de website van KKC verwijderd.
4.2.
Cyberluck c.s hebben onder meer gevorderd dat een tweetal rectificaties wordt geplaatst op de home-pagina van www.knipselkrantcuracao.com, op straffe van een dwangsom. Deze vordering is door het Gerecht toegewezen met aanpassing van de tekst van de rectificaties. De door het Gerecht bevolen rectificaties, op straffe van een dwangsom van NAf 5.000 voor iedere dag of gedeelte van de dag dat niet of niet volledig aan het bevel wordt voldaan, met een maximum van NAf 100.000, luiden:
RECTIFICATIE NA GERECHTELIJK BEVEL
In het reeds verwijderde artikel onder de kop "Online Curaçaos gokbedrijf weigert boete kansspelautoriteit te betalen", dat op 1 februari 2021 op deze website is geplaatst, heb ik, [appellante], onderzoeksjournalist, ten onrechte gesteld dat het bedrijf Cyberluck (ook bekend als Curaçao eGaming) onder leiding van haar directeur, [geïntimeerde 1], illegaal handelt door het uitgeven van zogenoemde sublicenties voor het aanbieden van kansspelen. Die stelling is feitelijk onjuist en daardoor misleidend, nu de praktijk van sublicentieren thans niet verboden is. Ik beveel aan dat andere media die dit artikel hebben overgenomen, deze rectificatie in hun berichtgeving overnemen.
RECTIFICATION AFTER COURT ORDER
In the already removed article under the heading "Online Curaçao gambling company refuses to pay fine", that was published on the 3rd of February 2021, I, [appellante], investigative journalist, wrongly stated that Cyberluck managed by its director, [geïntimeerde 1], has committed illegal acts by issuing so-called sub licenses for the provision of games of chance in Curaçao. This statement is factually incorrect and therefore misleading. The practice of sublicensing is at present not prohibited. I recommend that other media include this rectification in their publications.
Tegen het door het Gerecht gegeven bevel tot rectificaties richt zich het hoger beroep van [appellante].
4.3.
Door het Gerecht is onder 4.12 van het bestreden vonnis afgewezen de vordering van Cyberluck c.s. dat het Gerecht:
‘(3) [appellante] zal bevelen zich te onthouden van het openbaar maken van (a) mededeling(en) met de strekking dat Cyberluck illegale sublicenties aan kansspelaanbieders aanbiedt en of verleent en (b) plaatsing van enige foto's van de persoon van [geïntimeerde 1] in voornoemde context, op straffe van een dwangsom van NM 10.000,-, althans een door het gerecht in goede justitie vast te stellen bedrag, voor iedere dag of gedeelte van een dag dat niet volledig aan dit bevel wordt voldaan.’ .
Tegen deze afwijzing is geen incidenteel hoger beroep ingesteld.
4.4.
Voor zover [appellante] in hoger beroep betoogt dat het in eerste aanleg rechtsvorderlijk misgegaan is (verband houdend met de rol van de rechter in het verleden als advocaat), kan de juistheid van die grief in het midden blijven omdat in hoger beroep de zaak opnieuw behandeld wordt.
4.5.
Aan Cyberluck is door het Land Curaçao ingevolge artikel 1 van de Landsverordening buitengaatse hazardspelen tegen vergoeding en onder bepaalde voorwaarden vergunning verleend tot het exploiteren van hazardspelen op de internationale markt door middel van servicelijndiensten. Cyberluck geeft tegen vergoeding zogenaamde ‘sublicenses’ uit; de buitengaatse ‘sublicense-houders’ moeten Curaçaose rechtspersonen zijn; het bestuur wordt verzorgd door Curaçaose trustkantoren.
4.6. [
[appellante] is een (onderzoeks)journalist/blogger. De in hoger beroep te beantwoorden vraag is onder meer of de kwalificatie door [appellante] in De Knipselkrant van het ‘sublicentiëren’ als ‘illegaal’ valt onder het bereik van de, in de Staatsregeling en mensenrechtenverdragen beschermde, vrijheid van meningsuiting van een journalist.
4.7.
Het gaat in deze zaak om het zoeken van de juiste balans tussen de in artikel 10 EVRM beschermde vrijheid van expressie, in het bijzonder van een journalist, en het in artikel 8 EVRM beschermde recht op privéleven. Beide rechten verdienen in beginsel gelijke bescherming.
Artikel 8 EVRM luidt:
1. Everyone has the right to respect for his private and family
life, his home and his correspondence.
2. There shall be no interference by a public authority with the
exercise of this right except such as is in accordance with the
law and is necessary in a democratic society in the interests of
national security, public safety or the economic well-being of the
country, for the prevention of disorder or crime, for the protection
of health or morals, or for the protection of the rights and freedoms
of others.
Artikel 10 EVRM luidt:
1. Everyone has the right to freedom of expression. This right
shall include freedom to hold opinions and to receive and impart
information and ideas without interference by public authority
and regardless of frontiers. This Article shall not prevent States
from requiring the licensing of broadcasting, television or cinema
enterprises.
2. The exercise of these freedoms, since it carries with it
duties and responsibilities, may be subject to such formalities,
conditions, restrictions or penalties as are prescribed by law and
are necessary in a democratic society, in the interests of national
security, territorial integrity or public safety, for the prevention
of disorder or crime, for the protection of health or morals, for
the protection of the reputation or rights of others, for preventing
the disclosure of information received in confidence, or for
maintaining the authority and impartiality of the judiciary.
In artikel 10 lid 2 EVRM is ‘the protection of the reputation (…) of others’ genoemd, maar daarmee wordt niet meer bedoeld dan de bescherming van ‘private life’ in artikel 8 EVRM. Zie de Grote Kamer van het Europese Hof voor de rechte van de mens (EHRM) op 29 maart 2016 (ECLI:CE:ECHR:2016:0329) in de zaak Bédat v. Switzerland:
72. The Court reiterates that the right to protection of reputation is a right which is protected by Article 8 of the Convention as part of the right to respect for private life (see Chauvy and Others v. France, no. 64915/01, § 70, ECHR 2004 VI; Polanco Torres and Movilla Polanco v. Spain, no. 34147/06 § 40, 21 September 2010; and Axel Springer AG, cited above, § 83). The concept of “private life” is a broad term which is not susceptible to exhaustive definition. (…). In order for Article 8 to come into play, however, an attack on a person’s reputation must attain a certain level of seriousness and be carried out in a manner causing prejudice to personal enjoyment of the right to respect for private life (see Axel Springer AG, cited above, § 83).
4.8.
Leidend voor het vinden van de juiste balans is de rechtspraak van het EHRM. Men zie hetgeen vrij recentelijk door de Grote Kamer op 27 juni 2017 (ECLI:CE:ECHR:2017:0627) is overwogen in de zaak Satakunnan Markkinapörssi Oy and Satamedia Oy v. Finland, met verwerking van eerdere uitspraken:
123. Bearing in mind the need to protect the values underlying the Convention and considering that the rights under Articles 10 and 8 of the Convention deserve equal respect, it is important to remember that the balance to be struck by national authorities between those two rights must seek to retain the essence of both (see also Delfi AS v. Estonia [GC], no. 64569/09, § 110, ECHR 2015).
(a) Article 10 and press freedom
124. The Court has consistently held that freedom of expression constitutes one of the essential foundations of a democratic society and one of the basic conditions for its progress and for each individual’s self-fulfilment. Subject to paragraph 2 of Article 10, it is applicable not only to “information” or “ideas” that are favourably received or regarded as inoffensive or as a matter of indifference, but also to those that offend, shock or disturb. Such are the demands of pluralism, tolerance and broadmindedness without which there is no “democratic society”. As enshrined in Article 10, freedom of expression is subject to exceptions which must, however, be construed strictly, and the need for any restrictions must be established convincingly (see Von Hannover v. Germany (no. 2) [GC], nos. 40660/08 and 60641/08, § 101, ECHR 2012; Couderc and Hachette Filipacchi Associés v. France [GC], no. 40454/07, § 88, ECHR 2015 (extracts); and Bédat v. Switzerland [GC], no. 56925/08, § 48, ECHR 2016).
125. Although the press must not overstep certain bounds, regarding in particular protection of the reputation and rights of others, its task is nevertheless to impart – in a manner consistent with its obligations and responsibilities – information and ideas on all matters of public interest. The task of imparting information necessarily includes, however, “duties and responsibilities”, as well as limits which the press must impose on itself spontaneously (see Couderc and Hachette Filipacchi Associés, cited above, § 89; and Von Hannover (no. 2), cited above, § 102).
126. The vital role of the media in facilitating and fostering the public’s right to receive and impart information and ideas has been repeatedly recognised by the Court. Not only does the press have the task of imparting such information and ideas; the public also has a right to receive them. Were it otherwise, the press would be unable to play its vital role as “public watchdog” (see, recently, Magyar Helsinki Bizottság v. Hungary [GC], no. 18030/11, § 165, 8 November 2016, ECHR 2016; and further authorities).
127. Furthermore, the Court has consistently held that it is not for it, any more than it is for the national courts, to substitute its own views for those of the press as to what techniques of reporting should be adopted in a particular case (see Jersild v. Denmark, 23 September 1994, § 31, Series A no. 298; and Stoll v. Switzerland [GC], no. 69698/01, § 146, ECHR 2007‑V).
128. Finally, it is well-established that the gathering of information is an essential preparatory step in journalism and an inherent, protected part of press freedom (see, most recently, Magyar Helsinki Bizottság, cited above, § 130, with further references).
(b) Article 8, the right to privacy (…)
129. (…) the Court has constantly reiterated that the concept of “private life” is a broad term not susceptible to exhaustive definition (see S. and Marper v. the United Kingdom [GC], nos. 30562/04 and 30566/04, § 66, ECHR 2008; and Vukota-Bojić v. Switzerland, no. 61838/10, § 52, 18 October 2016).
130. Leaving aside the numerous cases in which the Court has held that the right to privacy in Article 8 covers the physical and psychological integrity of a person, private life has also been held to include activities of a professional or business nature (see Niemietz v. Germany, 16 December 1992, § 29, Series A no. 251 B) or the right to live privately, away from unwanted attention (see Smirnova v. Russia, nos. 46133/99 and 48183/99, § 95, ECHR 2003 IX (extracts)).
131. Indeed, the Court has also held that there is a zone of interaction of a person with others, even in a public context, which may fall within the scope of “private life” for the purposes of Article 8 of the Convention (see Couderc and Hachette Filipacchi Associés, cited above, § 83; and P.G. and J.H. v. the United Kingdom, no. 44787/98, § 56, ECHR 2001-IX).
132. The vast majority of cases in which the Court has had to examine the balancing by domestic authorities of press freedom under Article 10 and the right to privacy under Article 8 of the Convention have related to alleged infringements of the right to privacy of a named individual or individuals as a result of the publication of particular material (see, for example, Flinkkilä and Others v. Finland, no. 25576/04, 6 April 2010; and Ristamäki and Korvola v. Finland, no. 66456/09, 29 October 2013).
(…)
134. The fact that information is already in the public domain will not necessarily remove the protection of Article 8 of the Convention. Thus, in Von Hannover v. Germany (no. 59320/00, §§ 74-75 and 77, ECHR 2004 VI), concerning the publication of photographs which had been taken in public places of a known person who did not have any official function, the Court found that the interest in publication of that information had to be weighed against privacy considerations, even though the person’s public appearance could be assimilated to “public information”.
135. Similarly, in Magyar Helsinki Bizottság, cited above, §§ 176-178, central to the Court’s dismissal of privacy concerns was not the public nature of the information to which the applicant sought access, which is a factor to be considered in any balancing exercise, but rather the fact that the domestic authorities made no assessment whatsoever of the potential public-interest character of the information sought by the applicant in that case. (…).
5. Necessary in a democratic society
160. The core question in the instant case, as indicated previously, is whether the interference with the applicant companies’ right to freedom of expression was “necessary in a democratic society” and whether, in answering this question, the domestic courts struck a fair balance between that right and the right to respect for private life.
161. Having outlined above – see paragraphs 120-138 ‒ some general principles relating to the rights to freedom of expression and respect for private life, as well as why Article 8 of the Convention is clearly engaged in circumstances such as these, the Court considers it useful to reiterate the criteria for balancing these two rights in the circumstances of a case such as the present one.
(a) General principles concerning the margin of appreciation and balancing of rights
(…).
163. In cases which require the right to respect for private life to be balanced against the right to freedom of expression, the Court reiterates that the outcome of the application should not, in principle, vary according to whether it has been lodged with the Court under Article 8 of the Convention by the person who was the subject of the news report, or under Article 10 by the publisher. Indeed, as indicated previously, these rights deserve equal respect (see paragraph 123 above). Accordingly, the margin of appreciation should in principle be the same in both situations.
164. According to the Court’s established case-law, the test of necessity in a democratic society requires the Court to determine whether the interference complained of corresponded to a pressing social need, whether it was proportionate to the legitimate aim pursued and whether the reasons given by the national authorities to justify it are relevant and sufficient (see The Sunday Times v. the United Kingdom (no. 1), 26 April 1979, § 62, Series A no. 30).
(…).
165. The Court has already had occasion to lay down the relevant principles which must guide its assessment – and, more importantly, that of domestic courts – of necessity. It has thus identified a number of criteria in the context of balancing the competing rights. The relevant criteria have thus far been defined as: contribution to a debate of public interest, the degree of notoriety of the person affected, the subject of the news report, the prior conduct of the person concerned, the content, form and consequences of the publication, and, where it arises, the circumstances in which photographs were taken. Where it examines an application lodged under Article 10, the Court will also examine the way in which the information was obtained and its veracity, and the gravity of the penalty imposed on the journalists or publishers (see Couderc and Hachette Filipacchi Associés, cited above, § 93; Von Hannover (no. 2), cited above, §§ 109-13; and Axel Springer AG v. Germany [GC], no. 39954/08, §§ 90-95, 7 February 2012).
(…).
(b) Application of the relevant general principles to the present case
(i) Contribution of the impugned publication to a debate of public interest
167. There is, as the Court has consistently held, little scope under Article 10 § 2 of the Convention for restrictions on political speech or on debate on matters of public interest (see Sürek v. Turkey (no. 1) [GC], no. 26682/95, § 61, ECHR 1999-IV; and Wingrove v. the United Kingdom, 25 November 1996, § 58, Reports of Judgments and Decisions 1996‑V). The margin of appreciation of States is thus reduced where a debate on a matter of public interest is concerned (see Couderc and Hachette Filipacchi Associés, cited above, § 96, with further references).
168. In ascertaining whether a publication disclosing elements of private life also concerned a question of public interest, the Court has taken into account the importance of the question for the public and the nature of the information disclosed (see Couderc and Hachette Filipacchi Associés, cited above, § 98; and Von Hannover no. 2, cited above, § 109).
169. The public has a right to be informed, and this is an essential right in a democratic society which, in certain special circumstances, can even extend to aspects of the private life of public figures. However, articles aimed solely at satisfying the curiosity of a particular readership regarding the details of a person’s private life, however well-known that person might be, cannot be deemed to contribute to a debate of public interest (see Von Hannover, cited above, § 65; MGN Limited v. the United Kingdom, no. 39401/04, § 143, 18 January 2011; and Alkaya v. Turkey, no. 42811/06, § 35, 9 October 2012).
170. In order to ascertain whether a publication concerning an individual’s private life is not intended purely to satisfy the curiosity of a certain readership, but also relates to a subject of general importance, it is necessary to assess the publication as a whole and have regard to the context in which it appears (see Couderc and Hachette Filipacchi Associés, cited above, § 102; Tønsbergs Blad A.S. and Haukom v. Norway, no. 510/04, § 87, 1 March 2007; Björk Eiðsdóttir v. Iceland, no. 46443/09, § 67, 10 July 2012; and Erla Hlynsdόttir v. Iceland, no. 43380/10, § 64, 10 July 2012).
171. Public interest ordinarily relates to matters which affect the public to such an extent that it may legitimately take an interest in them, which attract its attention or which concern it to a significant degree, especially in that they affect the well-being of citizens or the life of the community. This is also the case with regard to matters which are capable of giving rise to considerable controversy, which concern an important social issue, or which involve a problem that the public would have an interest in being informed about. The public interest cannot be reduced to the public’s thirst for information about the private life of others, or to an audience’s wish for sensationalism or even voyeurism (see Couderc and Hachette Filipacchi Associés, cited above, §§ 101 and 103, and the further references cited therein).
(…)
(ii) Subject of the impugned publication and how well-known were the persons concerned
(…)
(iii) Manner of obtaining the information and its veracity
(…).
183. As to the manner in which the information was obtained, it is important to remember that, in the area of press freedom the Court has held that, by reason of the duties and responsibilities inherent in the exercise of the freedom of expression, the safeguard afforded by Article 10 to journalists in relation to reporting on issues of public interest is subject to the proviso that they are acting in good faith in order to provide accurate and reliable information in accordance with the ethics of journalism (see Magyar Helsinki Bizottság, cited above, § 159, with further references).
(…)
(iv) Content, form and consequences of the publication and related considerations
186. The Court has held, as indicated previously (see paragraph 127 above), that the approach to covering a given subject is a matter of journalistic freedom. It is for neither the Court nor the domestic courts, to substitute their own views for those of the press in this area (see Jersild, cited above, § 31; and Couderc and Hachette Filipacchi Associés, cited above, § 139). Article 10 of the Convention also leaves it to journalists to decide what details ought to be published in order to ensure an article’s credibility (see Fressoz and Roire, cited above, § 54; and ibid.). In addition, journalists enjoy the freedom to choose, from the news items that come to their attention, which they will deal with and how. This freedom, however, is not devoid of responsibilities (ibid.). The choices that they make in this regard must be based on their profession’s ethical rules and codes of conduct (see Couderc and Hachette Filipacchi Associés, cited above, § 138).
187. Where the impugned information was already publicly available, the Court has had regard to this factor in its assessment of whether the impugned restriction on freedom of speech was “necessary” for the purposes of Article 10 § 2. In some cases it has been a decisive consideration leading the Court to find a violation of the Article 10 guarantee (see Weber v. Switzerland, 22 May 1990, §§ 48-52, Series A no. 177; Observer and Guardian v. the United Kingdom, 26 November 1991, §§ 66-71, Series A no. 216; The Sunday Times v. the United Kingdom (no. 2), 26 November 1991, §§ 52-56, Series A no. 217; and Vereniging Weekblad Bluf! v. the Netherlands, 9 February 1995, §§ 41-46, Series A no. 306-A) while in others, notably regarding the freedom of the press to report on public court proceedings, the fact that the information was in the public domain was found to be outweighed by the need to protect the right to respect for private life under Article 8 of the Convention (see Egeland and Hanseid v. Norway, no. 34438/04, §§ 62-63, 16 April 2009; and Shabanov and Tren v. Russia, no. 5433/02, §§ 44-50, 14 December 2006).
(…).
(v) Gravity of the sanction imposed on the journalists or publishers
(…).
4.9.
In de door Cyberluck c.s. overgelegde ‘[appellantes] Notes, publicist and blogger’ (productie 2 bij inleidend verzoekschrift) schrijft [appellante] onder meer:
[p. 5]
What started out as a good and simple idea, turned out to be quite an adventurous journey. Little did I know then about the tremendous hurdles we were about to face along the way. After some peculiar stumbling blocks in the beginning, I was recommended to read a certain book and found the following quote:'
"The Netherlands comes equipped with built-in island laundromats - Aruba, Sint Maarten and Curacao - and the Dutch speak English. Best of all, lax Dutch law means even if they get caught, there isn't much anybody could do."
Jeffrey Robinson - The Sink: Crime, terror and dirty money in the offshore world (2003)
From here on, pieces began falling into place. Political policies and media strategies started to make more sense looking at my beloved little countries through the eyes of narco, maffia and financial offshore families. To offer a truly objective, reliable and independent online news, discussion and archive platform, I had to adapt a more critical media vision towards shadow economies like our Dutch notorious drugs trade history and worldchampion tax paradise business model.
As Holland nowadays operates as the narcocapital of Europe, whilst managing the biggest tax haven on earth, is there a money laundring link?
Organised crime Inc.
As a Dutch Kingdom affairs blogger, I became concerned about the abuse of our Dutch Kingdom islands in the Caribbean as a hub for corporate service providers with mainly Dutch backgrounds, managing international organised crime through anonymous shell companies, trustcompanies and taxrulings, misusing tax treaties/rulings, weak supervision, lack of regulation and almost absence of financial law enforcement to harbour the world's biggest offshore online gambling network of thousands of online gambling websites as a sophisticated money laundering, terrorism finance and underground banking infrastructure. And also with the tremendous amounts and suffering of it's victims, both direct and indirect. (…).
[p. 7-8]
Although nowhere officially registrated, the Kingdom of the Netherlands is presently home to an estimated 4000-5000 sublicensed offshore online gaming websites, many thousands of offshore gambling terminals and telecom (sms) lotteries from Dutch Caribbean datacenters to the rest of the world.
Designed by some of the world's largest trustcompanies and accountantsfirm's, and promoted by Dutch and Antilles goverments the unregulated Dutch-Antillean offshore online gaming, moneylaundering and underground banking infrastructure provides other trustcompanies, banks, fintechs, creditcardcompanies, corporate lawoffices, payment service providers, pensionfunds and hedgefunds access to hunderds of billions of unregulated narcocapital among thousands of billions illegal gambling declarations of origins (illegal gaming sublicensens) through offshore online casino's. Per annum. For more than 25 years now. Listen to BBC radioreporter [naam] how he exposed the bare essence of this criminal-financial network: the illegal master-sublicense infrastructure.
In short: with almost an absence of functioning regulation, financial supervision and law enforcement on the Dutch islands in the midst of a narco-region, the same taxhaven infrastructure setup for legitimate multinationals is also utilized by criminal organizations to launder narcocapital, managed by the same trust companies and related corporate service providers.
(…) we exposed trustcompany CEO's, accountantfirm partners, bankers, financial, tax, legal and payment services providers, linking top level government officials to the world's most powerful narco's and maffioso's and their corporate services providers, as their 'clientele' cannot operate without the support of government officials, bureaucrats, politicians, police, prosecuting and intelligence officers. Together they created the world's largest and unregulated criminal-financial offshore online gambling empire by abusing the Kingdom's extensive Double Taxation Treaty (DTT) network between the Netherlands, the European Union and beyond for preventing double taxation for multinationals, doubling as the world's most advanced underground banking, money laundring and terrorisme finance infrastructure for organized crime. At heart by supplying criminal organisations with anonymous tax-avoidance corporate constructions including illegal and unregulated online gaming sublicenses and state-owned, E-zone licensed telecominfrastructures to circumvent AML/CFT/KYC standards, to ensure dirty money ending up offshore in international banks and hedgefunds. Basically hiding in plain sight. In 2019, the Britsh Broadcasting Company (BBC) exposed the missing money laundering link.
Media
(…)
And yes, as a team we succeeded making knipselkrant-curacao.com the most popular Dutch online daily newsclippings & discussion and archive platform from the heart of the Caribbean. Currently with a pageview average of appr.140.000 per day. (…)
4.10.
Uit dit citaat blijkt dat [appellante] zich opstelt als ‘public watchdog’ en poogt het algemeen belang te dienen. Zij vecht gedreven tegen financieel krachtige instituties.
4.11.
Overigens stelt [appellante] als gevolg van haar acties bedreigd te zijn, last te hebben van smeercampagnes, zich verborgen te moeten houden in Nederland, financieel aan de grond te zitten en onder politiebescherming in Nederland te staan. In de rechtspleging in Curaçao, waaronder de onderhavige, en Nederland stelt zij slachtoffer te zijn van SLAPP’s (Strategic Lawsuits Against Public Participants) (MvG p. 23-24).
4.12.
Dat aan het organiseren van kansspelen uit oogpunt van algemeen belang risico’s kleven is van algemene bekendheid en is geconstateerd door het Hof van Justitie van de Europese Unie op 24 maart 1992 in de zaak Schindler (ECLI:EU:C:1994:119), §60:
In de eerste plaats immers kunnen overwegingen van zedelijke, religieuze of culturele aard, die bij loterijen evenals bij andere kansspelen in alle Lid-Staten een rol spelen, niet buiten beschouwing worden gelaten. In het algemeen leiden zij ertoe, dat de beoefening van kansspelen wordt beperkt zo niet verboden, en dat wordt voorkomen dat kansspelen een bron van individueel profijt vormen. Voorts moet worden opgemerkt, dat loterijen, gezien de grote bedragen die ermee kunnen worden ingezameld en de winsten die zij de spelers kunnen bieden, vooral wanneer zij op grote schaal worden georganiseerd, aanzienlijke gevaren voor criminaliteit en fraude met zich meebrengen. Zij zijn ook een aansporing om geld te verkwisten, hetgeen schadelijke individuele en maatschappelijke gevolgen kan hebben. Ten
slotte mag niet over het hoofd worden gezien dat, ofschoon dit op zich geen objectieve rechtvaardiging vormt, loterijen in belangrijke mate kunnen bijdragen tot de financiering van onbaatzuchtige activiteiten of activiteiten van algemeen belang, zoals maatschappelijk werk, liefdadigheidswerken, sport of cultuur. .
4.13.
Dat [appellante] een activistisch standpunt inneemt en dat zij beweerdelijke Curaçaose misstanden aan de kaak wil stellen zal voor alle lezers duidelijk zijn. Zij moet in dit kader enige ruimte krijgen om te overdrijven en te provoceren en haar woorden moeten daarom niet op een goudschaaltje worden gewogen. In haar kwalificaties klinkt voldoende duidelijk door dat het deels om een opinie gaat. Bovendien verdienen ook uitingen die beledigend/kwetsend, shockerend of verontrustend zijn bescherming. In de geciteerde woorden van het EHRM in de zaak Satakunnan (§124):
Subject to paragraph 2 of Article 10, it is applicable not only to “information” or “ideas” that are favourably received or regarded as inoffensive or as a matter of indifference, but also to those that offend, shock or disturb. Such are the demands of pluralism, tolerance and broadmindedness without which there is no “democratic society”.
4.14.
In dit kort geding is voldoende aannemelijk dat in Curaçao slechts een handjevol vergunninghouders bestaat, waaronder Cyberluck, die door ‘sublicentiëring’ overal in de wereld zeer vele online casino’s laten exploiteren. Voldoende aannemelijk is de stelling van [appellante] dat het in de praktijk onmogelijk is dat een vergunninghouder behoorlijk toezicht houdt op de praktijk van de ‘sublicencehouders’ en dat de praktijk van ‘sublicentiëring’ daarom ‘illegaal’ is. Volgens [appellante] is de term ‘sublicence’ misleidend. Het gaat om gebruik van Cyberlucks vergunning, welk gebruik onderworpen is aan Cyberlucks vergunningsvoorwaarden (MvG p. 12-13 en 16) maar op de naleving waarvan Cyberluck dus geen toezicht houdt. Deze stelling vindt steun in de feiten, zoals ook geconstateerd in het Hofvonnis van 14 april 2020, ECLI:NL:OGHACMB:2020:77, Cyberluck v. Curator, rov. 4.3 e.v.
4.15.
Wat betreft de uitgifte door de vergunninghouder van een ‘sublicence’, geabstraheerd van de praktijk zonder voldoende toezicht, heeft het Hof in dat vonnis van 14 april 2020, ECLI:NL:OGHACMB:2020:77, rov. 4.15 slechts geoordeeld dat het wettelijk verbod van overdracht niet zonder meer in de weg staat aan ingebruikgeving. De kwestie is in die zaak slechts summierlijk aan de orde gesteld. Aan het Hof is in die zaak niet gevraagd een teleologische uitleg te geven van de Landsverordening buitengaatse hazardspelen. Deze uitspraak van het Hof staat er dus niet aan in de weg dat [appellante] mag beweren dat dit alles illegaal is.
4.16.
Dat een handjevol vergunninghouders vele ‘sublicences’ uitgeven, met wereldwijd zeer vele spelwebsites en een enorme omzet, zonder dat de vergunningshouders zelf behoorlijk toezicht kunnen houden, zonder dat enig overheidstoezicht mogelijk is en zonder dat het Land Curaçao er iets aan verdient, lijkt voorshands moeilijk te rijmen met enig legitiem doel van deze landsverordening.
4.17.
De stelling van [appellante] dat de huidige praktijk van ‘sublicientëring’ illegaal is, is plausibel (zie rov. 4.14). Dat zelfs de uitgifte van ‘sublicenses’ illegaal is, moet niet op een goudschaaltje worden gewogen (zie rov. 4.13), is alleszins verdedigbaar (rov. 4.15-4.16) en valt in elk geval onder het bereik van de vrijheid van meningsuiting van een journalist (rov. 4.8).
4.18.
Wat betreft deze vrijheid van meningsuiting is cruciaal dat het hier gaat om een kwestie van groot algemeen belang voor het Land Curaçao: niet alleen financieel, maar ook voor zijn interregionale en internationale reputatie. Zie uit EHRM Satakunnan, hierboven geciteerd, §167:
There is, as the Court has consistently held, little scope under Article 10 § 2 of the Convention for restrictions (…) on debate on matters of public interest.
4.19.
De inhoud en vorm van [appellantes] uitingen zijn niet disproportioneel. Over [geïntimeerde 1] is slechts gezegd dat zij bestuurder van Cyberluck is. De gemachtigde van [appellante] heeft onbestreden gesteld (pleidooi in eerste aanleg, onder 10) dat [geïntimeerde 1] de foto’s zelf, voor iedereen toegankelijk, heeft geplaatst op haar Facebook-pagina en dat de foto’s eerder zijn gebruikt door De Knipselkrant Curaçao. [appellante] heeft na sommatie direct de publicaties verwijderd. Afweging van [appellantes] in artikel 10 EVRM beschermde vrijheid van expressie en [geïntimeerde 1] in artikel 8 EVRM beschermde recht op privéleven (inclusief reputatie), in aanmerking genomen alle door het EHRM genoemde aspecten, valt in het voordeel van [appellante] uit.
4.20.
Cyberluck moet uit zichzelf al weten dat zij, met de vele niet in de hand te houden ‘sublicences’, zich op glad ijs bevindt. Afweging van [appellantes] in artikel 10 EVRM beschermde vrijheid van expressie en Cyberlucks in artikel 8 EVRM beschermde recht op privéleven (inclusief reputatie) valt, in aanmerking genomen alle door het EHRM genoemde aspecten, in het voordeel van [appellante] uit.
4.21.
Overigens leidt de in kort geding te maken belangenafweging – waarbij ook rekening dient te worden gehouden met de in kort geding vereiste spoedeisendheid van het belang van eiser – (te onderscheiden van de in zaken over openbare uitlatingen te maken afweging van de belangen van artikel 10 EVRM tegenover die van artikel 8 EVRM) tot hetzelfde oordeel.
4.22.
Het bestreden vonnis moet dus worden vernietigd. De vorderingen moeten worden afgewezen. Cyberluck c.s. dienen de kosten van de procedure te dragen.
4.23. [
[appellante] wenst kennelijk dat Cyberluck c.s. wordt veroordeeld in haar werkelijke proceskosten. Dit wordt afgewezen. Misbruik van procesrecht of een onrechtmatige daad aan de zijde van Cyberluck c.s. staat niet vast (HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828, Duka/Achmea ten aanzien van een eiser).
Beslissing
Het Hof:
- vernietigt het bestreden vonnis, en opnieuw rechtdoende:
- wijst de vorderingen van Cyberluck c.s. af;
- veroordeelt Cyberluck c.s. in de kosten van deze procedure aan de zijde van [appellante] gevallen en tot op heden begroot voor de eerste aanleg op NAf 1.500,- aan gemachtigdensalaris en voor het hoger beroep op NAf 1.454,50 aan verschotten.
Dit vonnis is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, C.G. ter Veer en J. de Boer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 11 oktober 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.