HR, 09-01-2015, nr. 13/05597
13/05597
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-01-2015
- Zaaknummer
13/05597
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:22, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑01‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2013:7499, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑01‑2015
- Vindplaatsen
V-N 2015/4.4 met annotatie van Redactie
Belastingadvies 2015/3.6
Belastingblad 2015/147 met annotatie van J.P. Kruimel
NTFR 2016/50
NTFR 2015/632 met annotatie van mr. J.A.W. Vrolijks
Uitspraak 09‑01‑2015
Inhoudsindicatie
Art. 10 Zetelovereenkomst Europees Octrooibureau. Onderscheid tussen functionarissen die onderdaan zijn van Nederland of duurzaam verblijf houden in Nederland en functionarissen die niet aan deze voorwaarden voldoen is niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
Partij(en)
9 januari 2015
nr. 13/05597
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 oktober 2013, nrs. 13/00101 en 13/00159, op de hoger beroepen van belanghebbende en van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Arnhem (nr. AWB 11/4371) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2009 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de klachten
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende is sinds 1983 in dienstbetrekking bij het Europese Octrooi Bureau te Rijswijk (hierna: het EOB). Hij behoort tot de personeelsleden die hun werkzaamheden in Nederland uitoefenen in rang A4. Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde in het onderhavige jaar in Nederland.
2.1.2.
Het uit deze dienstbetrekking door belanghebbende ontvangen salaris is vrijgesteld van inkomstenbelasting op grond van de op 27 juni 2006 tussen Nederland en de Europese Octrooiorganisatie gesloten overeenkomst betreffende het EOB (hierna: de Zetelovereenkomst) en het Protocol inzake voorrechten en immuniteiten van de Europese Octrooiorganisatie (Trb. 1976, 101, hierna: het Protocol).
2.1.3.
Voor het onderhavige jaar heeft belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd gekregen, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 30.689.
2.2.1.
Voor het Hof was in geschil of de Zetelovereenkomst in strijd is met het Protocol, en voorts of de belastingheffing over het inkomen uit sparen en beleggen van belanghebbende tot een ongeoorloofde ongelijke behandeling leidt tussen enerzijds medewerkers van het EOB die de Nederlandse nationaliteit bezitten en duurzaam in Nederland woonachtig zijn en anderzijds medewerkers die niet de Nederlandse nationaliteit hebben en eveneens duurzaam in Nederland verblijven.
2.2.2.
Het Hof heeft onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 6 juni 2008, nr. 41769, ECLI:NL:HR:2008:BD3159, BNB 2008/211, en van 8 juli 2011, nr. 10/03467, ECLI:NL:HR:2011:BR0387, BNB 2011/251, onder meer geoordeeld dat de Minister van Buitenlandse Zaken bepaalt of een persoon in dit verband al dan niet als duurzaam in Nederland verblijvend wordt aangemerkt en dat te dezen geen sprake is van een door de Inspecteur gevoerd beleid waarvan in belanghebbendes geval ten onrechte is afgeweken.
2.3.1.
In artikel 25 van het Protocol is de mogelijkheid voorzien om aanvullende overeenkomsten te sluiten ter uitvoering van het Protocol. De Zetelovereenkomst is blijkens haar preambule gesloten gelet op dat artikel van het Protocol. Voorts is in het hier aan de orde zijnde artikel 10 van de Zetelovereenkomst bepaald dat dit artikel geen afbreuk doet aan regelingen in het Protocol. Van strijdigheid van de Zetelovereenkomst met het Protocol, zoals de eerste klacht in cassatie betoogt, is daarom geen sprake.
2.3.2.
Artikel 10, lid 1, van de Zetelovereenkomst bepaalt, voor zover hier van belang, dat personeelsleden van het EOB in de rang van belanghebbende dezelfde voorrechten en immuniteiten genieten als die welke door Nederland worden verleend aan diplomatieke ambtenaren van de diplomatieke vertegenwoordigingen die in Nederland zijn gevestigd overeenkomstig het Verdrag van Wenen. In het zesde lid is bepaald dat dit artikel 10 niet van toepassing is op personen die de Nederlandse nationaliteit bezitten of duurzaam verblijf houden in Nederland.
2.3.3.
De Zetelovereenkomst is totstandgekomen in het kader van het beleid om medewerkers van internationale organisaties die in Nederland zijn gevestigd op uniforme wijze te behandelen, waarbij is beoogd aan te sluiten bij een internationaal ontwikkelde praktijk (Kamerstukken II 2004/05, 30 178, nr. 1, blz. 10-11).
2.3.4.
Bij het verlenen van voorrechten en immuniteiten aan personeel met een andere dan de Nederlandse nationaliteit pleegt een onderscheid te worden gemaakt tussen personeelsleden die bij de aanvang van hun werkzaamheden uit het buitenland afkomstig zijn en personeelsleden die op dat tijdstip reeds duurzaam in Nederland verblijven. Aan laatstbedoelde categorie wordt door het Ministerie van Buitenlandse Zaken de zogenoemde DV-status toegekend (vgl. HR 6 juni 2008, nr. 41769, ECLI:NL:HR:2008:BD3159, BNB 2008/211, en HR 6 juni 2008, nr. 43788, ECLI:NL:HR:2008:BD3187, BNB 2008/212). Die categorie wordt voor de toepassing van een aantal voorrechten op gelijke wijze behandeld als Nederlandse onderdanen.
2.3.5.
De onder 2.3.4 bedoelde regeling voor diplomatieke ambtenaren wordt op overeenkomstige wijze toegepast in de Zetelovereenkomst. Ook daarbij geldt, zoals bij diplomatieke ambtenaren waaraan artikel 10, lid 1, van de Zetelovereenkomst refereert, dat de beoordeling of een personeelslid van het EOB in de zin van die bepaling duurzaam in Nederland verblijf houdt door het Ministerie van Buitenlandse Zaken wordt beoordeeld, en wel naar de situatie ten tijde van de aanvang van de werkzaamheden voor het EOB.
2.3.6.
Belanghebbendes opvatting dat hij ten onrechte ongelijk wordt behandeld ten opzichte van buitenlandse collega’s die inmiddels zo lang bij het EOB werkzaam zijn dat zij duurzaam in Nederland verblijven, berust derhalve op een misvatting omtrent de betekenis van het begrip duurzaam verblijf bij de toepassing van regelingen die gelden voor diplomatieke ambtenaren, waarnaar artikel 10, lid 1, van de Zetelovereenkomst verwijst. Van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen is dan ook geen sprake. Ook de daarop gerichte klacht faalt daarom.
2.3.7.
Hetgeen het Hof, veronderstellenderwijs uitgaande van een andere rechtsopvatting dan hierboven is uiteengezet, in onderdeel 5.6.1 tot en met 5.6.5 van zijn uitspraak ten overvloede heeft overwogen, draagt ’s Hofs beslissing niet. De daarop betrekking hebbende klacht kan daarom evenmin tot cassatie leiden.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 9 januari 2015.
Beroepschrift 09‑01‑2015
Edelachtbaar College,
1.
Ondergetekende heeft hierbij de eer bij uw Raad beroep in cassatie in te stellen tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 08 oktober 2013 met kenmerk BK/AR-ARN 13/00101 en 13/00159 .
Een afschrift van de uitspraak is bijgesloten (productie 1: 10 blz uitspraak en 5 blz proces verbaal).
Het beroep betreft:
- —
ten eerste (BK/AR-ARN 13/00159): Strijdigheid van de Zetelovereenkomst betreffende het EOB, Trb. 2006, 155 met het Protocol inzake voorrechten en immuniteiten, Trb. 1976, 101 ; en
- —
ten tweede (BK/AR-ARN 13/00101): Ongeoorloofde ongelijke behandeling tussen duurzaam verblijvenden .
2.
Aangaande de eerste beroepsgrond/geschilpunt (Strijdigheid van de Zetelovereenkomst met het Protocol)
Het Hof heeft nagelaten te oordelen over de eerste beroepsgrond/geschilpunt.
Ook is niet ingegaan op de gebrachte motivering en feiten zoals verwoord met betrekking tot dit punt, noch is antwoord gegeven door het Gerechtshof op de extra motiveringen in de punten 1.1, 1.2, 1.3 en 1.4 in het verweerschrift van 05 april 2013.
Zoals is gemotiveerd, staat het Protocol de onderverdeling van het personeel volgens de Conventie van Wenen niet toe, noch staat het Protocol de resulterende toekenning van extra rechten aan slechts een gedeelte van het personeel toe. Onder het Protocol is ook geen omgekeerde discriminatie toegestaan.
In punt 5.7 van de bestreden uitspraak gaat het Gerechtshof niet in op de strijdigheid van de zetelovereenkomst met het protocol. Hierover, is ook niet geoordeeld in het arrest van 8 juli 2011, nr 10/03467, ECLI:NL:HR:2011:BRO387 van de Hoge Raad.
3.
Aangaande de tweede beroepsgrond/geschilpunt
3.1
Verwezen wordt naar de motivatie in het beroep van 14 oktober 2011 onder punten III en VI. Het Hof geeft als hoofdargument, dat het aan het ministerie van buitenlandse zaken is om te bepalen wie wel/niet Duurzaam Verblijvend is en dat de rechter hier verder geen oordeel over heeft te geven.
Echter of iemand wel/niet DV is, staat niet ter vrije beschikking aan het ministerie, maar moet worden besloten in overeenstemming met het internationaal publieksrecht (internationale verdragen zoals de Conventie van Wenen en het VWEU) en de rechter dient dit te toetsen.
Uit de —in het verweerschrift van 05 april 2013 in punt 2.2— geciteerde uitspraak van de Hoge Raad BD3187 blijkt welke criteria daarbij hebben te gelden namelijk het hebben van een zendstaat.
Artikel 120 van de grondwet spreekt over wetten en verdragen. Wetten en verdragen zijn primaire regelgeving, die impliciet of expliciet door de tweede kamer zijn bekrachtigd. Op basis van deze wetten en of verdragen kan een ministerie de bevoegdheid hebben om secundaire regelgeving uit te vaardigen. De Note Verbale DKP/DIO-2008/17 van buitenlandse zaken over de invulling van het begrip duurzaam verblijvend is secondaire regelgeving, die NIET onder artikel 120 van de grondwet valt. Een rechter heeft derhalve de taak de status vaststelling van buitenlandse zaken te toetsen niet alleen aan Verdragen maar ook aan de Grondwet, in het bijzonder Artikel 1.
Er bestaat een wezenlijke verschil tussen ambassadepersoneel en personeel van het Europees Octrooi Bureau. Dat in principe onderscheid gemaakt kan worden tussen wel/niet Duurzaam Verblijvenden —zoals eerder door de Hoge Raad is vastgesteld— kan geen rechtvaardiging vormen voor de willekeurige onderscheiden die de Staat nu maakt. De definitie van ‘duurzaam verblijf houdend’ kan niet afhangen van de toevallige zienswijze van het ministerie van buitenlandse zaken van het moment. Door definities arbitrair te wijzigen kan elk willekeurig onderscheid onder de ‘rechtvaardiging’ worden gebracht.
3.2
Als een fallback geeft het Hof als argument dat, zou het anders zijn, de fiscus weliswaar ten onrechte duurzaam verblijvenden als ‘niet DV’ bevoordeelt, maar dat anderen daar geen rechten aan kunnen ontlenen.
HR 5 februari 1997, AA3248, BNB 1997 / 160 stelt: ‘3.10 Wanneer beleid, dat berust op een onjuiste rechtsopvatting, naar zijn bedoeling slechts wordt gevoerd ten aanzien van een zeer beperkte groep belastingplichtigen en aannemelijk is dat het zonder die onjuiste rechtsopvatting achterwege zou zijn gebleven, kunnen belastingplichtigen die niet tot de beperkte groep behoren niet met vrucht een beroep doen op toepassing van het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur zolang de onjuistheid van de rechtsopvatting niet is gebleken.’.
Uit deze uitspraak volgt dat een lid van een grote(re) groep zich niet kan beroepen op onterechte bevoordeling van een ‘zeer beperkte groep’.
Het betreft hier een kleine groep van Duurzaam Verblijvend verklaarde personen werkzaam bij het EOB in Nederland, die wordt benadeeld ten opzichte van een vele malen grotere groep die zeker niet ‘zeer beperkt’ is ten opzichte van de kleine benadeelde groep. Er is geen reden waarom BNB 1997,160 van toepassing zou zijn. Verder zijn er arresten die doorborduren op BNB 1997,160 en daaraan de voorwaarde toevoegen dat aan die onterechte bevoordeling een eind is of zal worden gemaakt. Daar is hier overduidelijk geen sprake van.
3.3.1
De Inspecteur heeft tijdens de zitting op —herhaaldelijk aandringen van het Gerechtshof— zich schoorvoetend laten dwingen tot ontkenning van feiten vastgesteld door de Rechtbank. De vierde paragraaf van het proces-verbaal van de zitting van het Gerechtshof luidt: ‘Desgevraagd verklaart de Inspecteur dat de Rechtbank in haar uitspraak ten onrechte heeft opgenomen dat de Inspecteur zou hebben verklaard dat te dezen sprake is van een begunstigend beleid.’
De feiten zoals door de Rechtbank in haar uitspraak en proces-verbaal verwoord, worden hierbij ook door ondergetekende en getuige aanwezig tijdens de rechtbankzitting als feitelijk juist verklaard. Getuigen verhoor aangaande deze feiten wordt indien nodig aangeboden en gevraagd. De opmerking van de Inspecteur, dat in een zaak voor de bestuursrechter geen beroep tegen DV status vaststelling openstond, is wel opgenomen in het proces verbaal. Maar de opmerking van de Inspecteur, dat tegen DV status vaststelling alleen beroep via de belastingrechter openstond, is niet opgenomen in het proces verbaal. Tenslotte is ondergetekende voor de rechtzitting nagegaan welke rechters de zaak zouden behandelen ter zitting. Pas tijdens en na de zitting bleek dat de president een ander persoon uit Den Haag was (die ook niet de uitspraak heeft ondertekend).
3.3.2
Overigens, blijkt zowel uit het proces-verbaal van de rechtbankzitting als uit het proces-verbaal van de gerechtshofzitting het volgende. Verklaard buitenlands belastingplichtigen die volgens internationale regelgeving (noch op grond van het Protocol noch van de Conventie van Wenen noch het VWEU) niet buitenlands-belastingplichtig werkzaam zijn onder het Protocol en woonachtig in Nederland, krijgen geen aangiftebiljet uitgereikt door de Belastingdienst en worden voor de IB-heffing vrijgesteld. Echter aan de afgesplitste binnenlands belastingplichtigen zoals ondergetekende ook werkzaam onder hetzelfde Protocol bij het Europees Octrooi Bureau wordt wel een aangiftebiljet uitgereikt.
4.
Verdere argumenten relevant voor beide beroepsgronden/geschilpunten
De belastingvrijstellingen in de bestreden zetelovereenkomst vloeien voort uit artikel 34 van de Conventie van Wenen. Artikel 38 splitst de diplomatic agents, die de nationaliteit van het gastland bezitten of daar duurzaam verbijvend zijn, af. De grondslag van wat vaak een ‘box 3 vrijstelling’ genoemd wordt is te vinden in artikel 34 paragraaf d van de Conventie van Wenen. De Conventie van Wenen is echter exclusief (!) van toepassing op personeel van ambassades, en voor zover er niet sprake is van personeel, dat onder artikel 38 valt (duurzaam verblijvende inwoners), heeft dit personeel een zendstaat. Die zendstaat betaalt het salaris van die diplomaten, en die zendstaat heft ook inkomstenbelastingen en de met Box 3 overeenkomstige kapitaal/inkomsten belasting bij dit personeel. De Conventie van Wenen is dus buiten zijn oorspronkelijke context van toepassing verklaard. Dit is in strijd is met verdragen die daadwerkelijk wel van toepassing zijn, zoals het Protocol van Voorrechten en Immuniteiten van het EOB en tegelijkertijd ook het Verdrag betreffende de Werking van de EU (in het bijzonder artikelen 18, 45, 65 (belastingplicht mbt vestigingsplaats), 113 en 267 (prejudicieel advies) VWEU en de spaarrenterichtlijn in samenwerking met het verdrag gesloten tussen de EU en Zwitserland aangaande belastingheffing op spaartegoeden).
5.
Conclusies
1.
Ten eerste wordt verzocht de betreffende zetelovereenkomst strijdig te verklaren met internationale regelgeving in het bijzonder met het Protocol, ook in samenhang met de Conventie van Wenen en het VWEU. Hierdoor zal de Nederlandse regering de mogelijkheid krijgen een nieuwe zetelovereenkomst wel overeenkomstig de internationale rechtsorde te sluiten.
2.
Ten tweede wordt verzocht de uitspraak van de Rechtbank betreffende de belastingaanslag IB/PVV 2009 te handhaven.
3.
Betreffende algemene rechtsbeginselen, zoals het discriminatieverbod en een eerlijke rechtsgang aangaande motivering van belissingen en een onbevooroordeelde rechtspraak, worden in het bijzonder ook het EVRM en IVBPR aangeroepen.