Einde inhoudsopgave
Toeslagwet Indonesische pensioenen 1956
Artikel 2
Geldend
Geldend vanaf 01-01-2002
- Bronpublicatie:
27-09-2001, Stb. 2001, 481 (uitgifte: 01-11-2001, kamerstukken: 27472)
- Inwerkingtreding
01-01-2002
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
27-09-2001, Stb. 2001, 481 (uitgifte: 01-11-2001, kamerstukken: 27472)
- Overige regelgevende instantie(s)
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Ministerie van Financiën
- Vakgebied(en)
Verzekeringsrecht / Pensioenrecht
1.
In deze wet wordt verstaan onder:
- a.
‘Garantiewetten’:
- b.
‘overheidsdienaren’:
- 1.
vóór de soevereiniteitsoverdracht in dienst getreden:
burgerlijke of militaire landsdienaren van Nederlandsch-Indië (Indonesië), ambtenaren van de zelfstandige gemeenschappen, ingesteld op de voet van de artikelen 119, 121 of 123 der Indische Staatsregeling, van de waterschappen, bedoeld in artikel 186 van die staatsregeling, en van de zelfbesturende landschappen in Indonesië, pensioengerechtigde leerkrachten bij het gesubsidieerd onderwijs in Indonesië, ambtenaren van het Beheerskantoor in Indonesië van de voormalige Indische Pensioenfondsen en personeel bij de Lands Landbouwbedrijven in Indonesië, allen met uitzondering van hen, die de Indonesische nationaliteit bezitten;
- 2.
dienst- en reserveplichtigen van het voormalige Koninklijk Nederlands Indisch Leger, aan wie of aan wier nagelaten betrekkingen op grond van de vóór 8 december 1941 gegolden hebbende voorschriften een pensioen is toegekend tengevolge van in en door de dienst bekomen letsel, met uitzondering van hen, die de Indonesische nationaliteit bezitten;
- 3.
personen, aan wie krachtens de Garantiewetten garanties zijn of zullen zijn verleend;
- c.
‘pensioenen’, ‘weduwenpensioenen’ onderscheidenlijk ‘wezenonderstanden’:
door gewezen overheidsdienaren, hun weduwen onderscheidenlijk hun wezen genoten pensioenen, onderstanden en daarmede in aard overeenkomende, onder welke benaming ook verleende periodieke uitkeringen — met uitzondering van die, toegekend krachtens of op de voet van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (Ind. Stb. 1946, 48), zoals deze sedert is gewijzigd, dan wel van de Pensioenwet 1922, de Algemene burgerlijke pensioenwet of een overeenkomst als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Wet privatisering ABP die van toepassing is op overheidswerknemers die werkzaam zijn in de sector Rijk —, welke geheel of gedeeltelijk ten laste van de Republiek Indonesië dan wel ingevolge wettelijke garanties of ingevolge overneming van de verplichting tot betaling ten laste van Nederland of van een door Nederland ingesteld orgaan komen, daaronder begrepen de duurtetoeslag bedoeld in de bij het besluit van de Luitenant-Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië van 2 oktober 1946, no. 12 goedgekeurde, bij de beschikking van de Gecommitteerde voor Indonesische Zaken bij het Ministerie van Overzeese Gebiedsdelen van 15 juli 1946, Afd. A., no. 47, vastgestelde Duurtetoeslag- en Kindertoelageregeling, zoals deze is gewijzigd, laatstelijk bij beschikking van de Fungerend Gedelegeerde van de Republiek der Verenigde Staten van Indonesië van 20 januari 1950, Afd. HAPZ, no. 77, met dien verstande, dat, indien bij de vaststelling van de in laatstgenoemde beschikking geregelde duurtetoeslag de mede in die beschikking genoemde kindertoelage in aanmerking is gebracht, deze op die duurtetoeslag in mindering dient te worden gebracht;
- d.
‘overige uitkeringen’:
- 1.
de pensioenuitkeringen, toegekend aan de gewezen Gouverneurs-Generaal en Hoge Vertegenwoordigers van de Kroon in Indonesië;
- 2.
de toelagen, verleend aan Vlagofficieren der Koninklijke Marine, die de functie van Hoofd van het Departement der Marine in Indonesië hebben bekleed;
- 3.
de pensioenuitkeringen, toekomende op grond van artikel 33, onder 2, van de Regeling voor het Reservepersoneel van het Leger in Nederlandsch-Indië (Ind. Stb. 1923, 518), zoals deze sedert is gewijzigd;
- e.
‘Nederlandse pensioenen’:
pensioenuitkeringen, welke voor de berekening van het totaal der pensioenen, bedoeld in artikel 69, eerste lid, dan wel artikel 98, eerste lid, van de Pensioenwet 1922 (Stb. 240), in beschouwing worden genomen dan wel, met betrekking tot na het tijdstip van inwerkingtreding van de Algemene burgerlijke pensioenwet gelegen perioden, pensioenuitkeringen als bedoeld in artikel A 2 en artikel J 14, lid 5 , van die wet, alsmede pensioenuitkeringen op grond van een overeenkomst als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Wet privatisering ABP die van toepassing is op overheidswerknemers die werkzaam zijn in de sector Rijk,
2.
Naar de in artikel 32 gemaakte onderscheiding is Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties onderscheidenlijk Onze Minister van Buitenlandse Zaken bevoegd andere periodieke uitkeringen dan die, omschreven in het eerste lid, onder c of d, voor de toepassing van deze wet gelijk te stellen met pensioenen, weduwenpensioenen of wezenonderstanden dan wel met overige uitkeringen.
3.
Tenzij anders blijkt, worden voor de toepassing van deze wet pensioenen, weduwenpensioenen, wezenonderstanden en overige uitkeringen geacht in euro's te luiden.