ABRvS, 10-10-2018, nr. 201804726/1/A2
ECLI:NL:RVS:2018:3276
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
10-10-2018
- Zaaknummer
201804726/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2018:3276, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 10‑10‑2018; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
JOM 2018/1179
Jurisprudentie Grondzaken 2018/236 met annotatie van Loo, F.M.A. van der
Uitspraak 10‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 6 september 2017 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
201804726/1/A2.
Datum uitspraak: 10 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:
[appellant], wonend te IJsselmuiden, gemeente Kampen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 13 april 2018 in zaak nr. 18/144 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Kampen.
Procesverloop
Bij besluit van 6 september 2017 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 7 december 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 april 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Met toestemming van partijen is afgezien van een behandeling van de zaak ter zitting.
Overwegingen
inleiding
1. [appellant] is eigenaar van het perceel aan de [locatie] te IJsselmuiden (hierna: het perceel). Bij brief van 16 november 2016 heeft hij het college verzocht om een tegemoetkoming in planschade die hij heeft geleden als gevolg van de inwerkingtreding van het bij besluit van 12 december 2013 vastgestelde bestemmingsplan IJsselmuiden Dorpsrand (hierna: het nieuwe bestemmingsplan). Aan de aanvraag is ten grondslag gelegd dat het onder het planologische regime van het nieuwe bestemmingsplan ten onrechte niet is toegestaan een tweede woning op het perceel te bouwen en dat [appellant] daardoor schade in de vorm van een vermindering van de waarde van het perceel heeft geleden. Volgens [appellant] is bij de vaststelling van het nieuwe bestemmingsplan in strijd gehandeld met een toezegging dat de mogelijkheid voor extra woningbouw op het perceel in het nieuwe bestemmingsplan wordt vastgelegd.
standpunt van het college
2. Het college heeft voor het op de aanvraag te nemen besluit advies gevraagd aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ). In een advies van 16 augustus 2017 heeft de SAOZ een vergelijking gemaakt tussen de bouwmogelijkheden van het perceel onder het nieuwe bestemmingsplan en het daaraan voorafgaande planologische regime. Uit die vergelijking heeft de SAOZ de conclusie getrokken dat [appellant] als gevolg van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan niet in een nadeliger planologische positie is komen te verkeren en geen planschade heeft geleden. Het college heeft dit advies aan het besluit van 6 september 2017 ten grondslag gelegd en dat besluit in bezwaar, onder verwijzing naar een advies van een commissie als bedoeld in artikel 7:13, eerste lid, van de Awb (hierna: de commissie) van 6 december 2017, gehandhaafd.
beoordeling van het hoger beroep
3. [appellant] is het niet eens met de ongegrondverklaring van het tegen het besluit van 7 december 2017 ingestelde beroep. Hij voert in hoger beroep gronden aan met betrekking tot de overwegingen van de rechtbank over de procedurele gang van zaken en de betekenis van de gestelde onrechtmatigheid van het nieuwe bestemmingsplan. De Afdeling zal de gronden hierna bespreken en afsluiten met een conclusie.
4. [appellant] heeft in beroep onder meer aangevoerd dat hij ter zitting van de commissie een pleitnota met veertien opmerkingen en vragen heeft overgelegd, dat die pleitnota ten onrechte niet in het advies van de commissie is betrokken en dat dat advies ten onrechte geen verslag van het horen bevat.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat aannemelijk is dat hij door die gebreken niet is benadeeld. Hij voert aan dat de in de pleitnota gemaakte opmerkingen en gestelde vragen niet of niet geheel zijn meegenomen in het advies van de commissie en dat het college die opmerkingen en vragen daardoor niet in de besluitvorming heeft kunnen betrekken.
5.1. De rechtbank heeft, ter onderbouwing van haar oordeel dat aanleiding bestaat om de door haar vastgestelde gebreken met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, overwogen dat het verslag van het horen in een later stadium alsnog aan [appellant] is toegezonden, dat hij ten aanzien van de inhoud van dat verslag geen aanvullende beroepsgronden naar voren heeft gebracht, dat hij de aan de commissie overhandigde pleitnota ter zitting van de rechtbank heeft overgelegd en dat de commissie die pleitnota in het advies heeft besproken.
De Afdeling onderschrijft het oordeel van de rechtbank. Zij voegt daar nog aan toe dat uitgesloten is dat het college zonder de door de rechtbank vastgestelde gebreken een besluit met een andere uitkomst zou hebben genomen. [appellant] is door die gebreken niet benadeeld.
6. [appellant] betoogt voorts dat bij de vaststelling van het nieuwe bestemmingsplan in strijd met een aantal algemene beginselen van behoorlijk bestuur is gehandeld en dat de rechtbank, in navolging van het college, heeft miskend dat dit het toekennen van een tegemoetkoming in planschade rechtvaardigt.
6.1. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling geldt dat voor zover bij de vaststelling van een bestemmingsplan onregelmatigheden hebben plaatsgevonden, zoals [appellant] ook in dit geval heeft gesteld, dat niet kan leiden tot het oordeel dat een besluit op een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade, waarbij die vaststelling als uitgangspunt geldt, niet rechtmatig is. Zie bijvoorbeeld (onder 5.4 van) de uitspraak van de Afdeling van 2 juli 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2401). Schade als gevolg van die gestelde onregelmatigheden kan niet op de voet van artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening worden vergoed. Die bepaling biedt uitsluitend een grondslag voor toekenning van een tegemoetkoming in planschade. [appellant] heeft geen grond aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank dat hij als gevolg van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan, in vergelijking met het daaraan voorafgaande planologische regime, niet in een nadeliger planologische positie is komen te verkeren en geen planschade heeft geleden. Dat betekent dat het college de aanvraag terecht heeft afgewezen.
Het betoog faalt.
conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
proceskosten
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Hazen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2018
452.