Hof 's-Hertogenbosch, 11-01-2011, nr. HD 200.037.669
ECLI:NL:GHSHE:2011:BP2348
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
11-01-2011
- Magistraten
Mrs. Bod, Venner-Lijten, Waaijers
- Zaaknummer
HD 200.037.669
- LJN
BP2348
- Vakgebied(en)
Pensioenen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2011:BP2348, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 11‑01‑2011
Cassatie: ECLI:NL:HR:2012:BW4997, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2012:BW4997
Uitspraak 11‑01‑2011
Inhoudsindicatie
ABP verlaagt het bedrag van de bijverdienmarge voor appellante op basis van het met ingang van 1 januari 2005 geldende nieuwe artikel 9, lid 6 FPU-reglement, terwijl in de toekenningsbeslissing van 2 februari 2005 een hogere bijverdienmarge was vermeld op basis van het tot 1 januari 2005 geldende artikel 9 FPU-reglement. Géén sprake van door ABP opgewekt vertrouwen.
Mrs. Bod, Venner-Lijten, Waaijers
Partij(en)
arrest van de achtste kamer van 11 januari 2011
in de zaak van
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. J.C.J. Smallenbroek,
tegen
- 1.
STICHTING VUT-FONDS OVERHEIDSPERSONEEL,
gevestigd te [vestigingsplaats],
- 2.
STICHTING PENSIOENFONDS ABP,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerden,
advocaat: mr. J.G. van Ek,
op het bij exploot van dagvaarding van 3 juli 2009 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Maastricht, sector kanton, locatie Heerlen gewezen vonnis van 15 april 2009 tussen appellante — [X.] — als eiseres en geïntimeerden — gezamenlijk te noemen het ABP — als gedaagden.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 314548 CV EXPL 08-10166)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij appeldagvaarding heeft [X.] vier grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot toewijzing van haar vordering. [X.] heeft voorts een conclusie van eis ingediend.
2.2.
Bij memorie van antwoord heeft het ABP de grieven bestreden.
2.3.
Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
De grieven strekken ten betoge dat de kantonrechter de vordering van [X.] ten onrechte heeft afgewezen.
4. De beoordeling
4.1.
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
- a.
[X.], geboren op [geboortedatum] 1947, is tot 1 februari 2005 als ambtenaar in vaste dienst geweest bij het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK). Per 1 februari 2005 is haar op haar verzoek eervol ontslag verleend (prod. 5 cvr).
- b.
[X.] heeft in verband met haar voorgenomen ontslag een aanvraag toekenning FPU ingediend bij het ABP, ondertekend door haar op 14 oktober 2004, door haar werkgever op 19 oktober 2004 en ingekomen bij het ABP op 27 oktober 2004.
Daarin is als ontslagdatum vermeld 1 februari 2005 (prod. 1 cva).
- c.
Bij toekenningsbeslissing van 2 februari 2005 (prod. 2 cva) heeft het ABP aan [X.] met ingang van 1 februari 2005 een uitkering van € 14.085,60 bruto per jaar toegekend , te weten € 5.429,28 FPU-uitkering plus € 8.656,32 FPU-suppletie (aanvulling van de werkgever).
In de beslissing is tevens vermeld dat de zogenaamde bijverdienmarge € 14.692,93 bruto per jaar bedraagt. De bijverdienmarge is het bedrag dat [X.] mag bijverdienen zonder dat dit wordt gekort op haar uitkering.
- d.
Dit bedrag van de bijverdienmarge was vastgesteld op basis van het tot 1 januari 2005 geldende artikel 9 van het FPU-reglement (zie cva pag. 7 en 8). Bij besluit van 22 december 2004, Scrt 29 december 2004, nr. 252, pag. 12 (prod. 12 cva) was echter aan artikel 9 een zesde lid toegevoegd dat met ingang van 1 januari 2005 zou gaan gelden. Op grond van het in 2005 geldende artikel 9, lid 6 van het FPU-reglement bedroeg de bijverdienmarge voor [X.] € 6.022,73 bruto per jaar (cva pag. 8 en 9).
- e.
In verband met de vermelding van het hogere bedrag aan bijverdienmarge, welke vermelding ook nog voorkwam in de pensioenberichten aan [X.] van 16 februari 2005 en 20 juni 2005 (prod 2 en 3 inl. dagv.), heeft het ABP voor [X.] dit hogere bedrag voor de jaren 2005 en 2006 gehandhaafd (prod. 6 cva). Echter met ingang van het jaar 2007 is het ABP het lagere bedrag van € 6.022,73 bruto per jaar aan bijverdienmarge gaan hanteren.
4.2.
[X.] vordert een verklaring voor recht dat op haar voormeld artikel 9, lid 6 van het FPU-reglement niet van toepassing is.
4.2.1.
Zij voert daartoe aan dat zij reeds in oktober 2004 met haar werkgever overeenstemming had bereikt over haar ontslag en over haar deelname aan de Remkes-regeling ingevolge welke regeling zij recht had op een FPU-aanvulling door de werkgever. Van die overeenstemming maakte het per 1 januari 2005 geldende artikel 9, lid 6 van het FPU-reglement geen onderdeel uit. Bovendien is zij ervan uitgegaan dat zij tijdens de FPU-periode maximaal € 15.000,- per jaar zou mogen bijverdienen, zoals haar in een brief d.d. 18 juni 2004 van de organisatie PRO-ambt was medegedeeld (zie de tekst van die brief op pag. 4 en 5 cvr). [X.] is van mening dat daarom het aan haar medegedeelde hogere bedrag aan bijverdienmarge gehandhaafd dient te blijven gedurende de gehele periode waarin zij FPU-uitkering geniet, te weten tot medio 2012, in welk jaar zij de 65-jarige leeftijd hoopt te bereiken.
4.3.
Bij vonnis van 15 april 2009 heeft de kantonrechter de vordering van [X.] afgewezen.
4.4.
In de toelichting op grief 1 (punt 2 ) stelt [X.] dat zij bij het aanvragen van haar ontslag in oktober 2004 erop vertrouwde dat de regelgeving die toen gold op haar van toepassing was, dat zij daarop ook mocht vertrouwen en dat de ABP-beschikking, waarin de bijverdienmarge van € 14.692,93 was vermeld, onherroepelijk was. Volgens [X.] mocht het ABP die beschikking niet wijzigen omdat het ABP daarmee het vertrouwensbeginsel schendt jegens [X.].
4.5.
Het hof oordeelt hieromtrent als volgt…
[X.] mocht er in oktober 2004 niet op vertrouwen dat de regelgeving van artikel 9 FPU-reglement die in oktober 2004 gold, ook van toepassing zou zijn op het recht op een FPU-uitkering die zij had aangevraagd en dienovereenkomstig toegekend heeft gekregen met ingang van 1 februari 2005. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat regelgeving gewijzigd kan worden. [X.] had er dus rekening mee te houden dat op 1 februari 2005 de regelgeving gewijzigd kon zijn op het punt waar het hier om gaat. Het ABP is alsdan verplicht die gewijzigde regelgeving uit te voeren.
4.5.1.
Voorzover [X.] met haar stelling wil betogen dat met de wijziging van de bijverdienmarge een door haar in oktober 2004 reeds verkregen recht op uitkering wordt aangetast, is haar stelling onjuist, omdat zij pas een recht op FPU-uitkering heeft verkregen per 1 februari 2005 en niet in oktober 2004.
Het hof verwerpt daarom het beroep van [X.] op het vertrouwensbeginsel.
4.5.2.
In grief 1 maakt [X.] voor het overige bezwaar tegen de weergave door de kantonrechter van de kern van de anticumulatieregeling van artikel 9, lid 6 FPU-reglement. Die weergave is inderdaad onjuist, maar die onjuistheid kan niet tot vernietiging van het vonnis leiden.
Grief 1 faalt.
4.6.
De kantonrechter heeft overwogen:
‘Het feit dat [X.] is afgegaan op de berekening van Proambt brengt niet met zich dat gedaagden aan de uitkomsten van de berekeningen van Proambt zijn gebonden. Gesteld noch gebleken is immers dat Proambt in opdracht van het Vut-fonds of ABP heeft gehandeld.’
4.6.1.
Tegen deze overweging is grief 2 gericht.
4.7.
Ook grief 2 faalt. De overweging van de kantonrechter is juist.
Voorzover [X.] in de toelichting op deze grief ook hier weer stelt dat het ABP niet mag terugkomen op haar mededelingen omtrent de bijverdienmarge, verwerpt het hof deze stelling op dezelfde gronden als vermeld bij grief 1.
4.8.
In de toelichting op grief 3 stelt [X.] dat op 19 oktober 2004 tussen haar en haar werkgever vaststond dat [X.] gebruik zou maken van de FPU-regeling. Feitelijk is dit een vaststellingsovereenkomst volgens [X.] en de rechtsgevolgen daarvan kunnen niet afhankelijk gesteld worden van de behandeltermijn die het ABP aanhoudt met betrekking tot een FPU-aanvrage. [X.] dacht op 1 januari 2005 met ontslag te kunnen gaan, maar heeft zich neergelegd bij de ingangsdatum 1 februari 2005 nu het ABP kennelijk drie maanden nodig heeft om de FPU-aanvraag te verwerken.
4.9.
Ook dit betoog kan [X.] niet baten.
Van een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW is geen sprake, nu door [X.] geen feiten zijn gesteld waaruit kan volgen dat de tussen haar en haar werkgever bereikte overeenstemming omtrent het ontslag mede strekte ‘ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt’.
Voorzover [X.] bedoelt te stellen dat onderdeel van de tussen haar en haar werkgever gesloten overeenkomst omtrent het ontslag was dat voor haar een bijverdienmarge van € 15.000,- zou gelden gedurende de FPU-periode, heeft [X.] die stelling onvoldoende feitelijk onderbouwd. Bovendien kan [X.] een dergelijke overeenkomst, indien deze zou zijn gesloten, niet aan het ABP tegenwerpen omdat het ABP bij deze overeenkomst geen partij was.
4.9.1.
Ten overvloede merkt het hof nog op dat, indien het ABP 1 januari 2005 als ingangsdatum van het recht op FPU-uitkering had aangehouden, alsdan evenzeer zou gelden dat op [X.] het lagere bedrag van de bijverdienmarge van toepassing was.
Grief 3 faalt.
4.10.
Met grief 4 beoogt [X.] het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen.
4.11.
Het hof is het eens met hetgeen de kantonrechter in rov. 3.2. tot en met 3.5. heeft overwogen. De toelichting op grief 4 en op de overige grieven geeft het hof geen aanleiding anders te oordelen.
Grief 4 faalt.
4.12.
Op bovenstaande gronden moet het beroepen vonnis worden bekrachtigd en moet [X.] als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
5. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis d.d. 15 april 2009, waarvan beroep;
veroordeelt [X.] in de kosten van dit geding welke kosten, voorzover aan de zijde van het ABP gevallen, worden begroot op € 262,- wegens griffierecht en op € 894,- wegens salaris van de advocaat;