Rb. Zeeland-West-Brabant, 12-07-2016, nr. AWB - 15 , 6416
ECLI:NL:RBZWB:2016:4242
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
12-07-2016
- Zaaknummer
AWB - 15 _ 6416
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2016:4242, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 12‑07‑2016; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
art. 66 Successiewet 1956
- Vindplaatsen
NLF 2016/0583 met annotatie van Igor Thijssen
V-N 2017/8.20 met annotatie van Redactie
ERF-Updates.nl 2016-0213
NTFR 2017/69 met annotatie van mr. D. van Beelen
Uitspraak 12‑07‑2016
Inhoudsindicatie
De rechtbank vernietigt de navorderingsaanslag. Uit de wettekst volgt niet dat de onbeperkte bevoegdheid tot navordering ook geldt voor nalatenschappen waarvoor de bevoegdheid tot navordering op 1 januari 2012 al was vervallen. De wetsgeschiedenis geeft geen aanknopingspunten voor een andersluidende opvatting. De rechtbank ziet geen aanleiding prejudiciële vragen voor te leggen aan de Hoge Raad.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 15/6416
uitspraak van 12 juli 2016
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 31 oktober 2014 aan belanghebbende een navorderingsaanslag (aanslagnummer [aanslagnummer]) successierecht opgelegd van € 225.000.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 14 augustus 2015 de navorderingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij fax van 24 september 2015 beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting, bij brieven van 12 januari 2016, 21 januari 2016 en 25 mei 2016, nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de inspecteur. Bij brief van 12 mei 2016 heeft belanghebbende de rechtbank verzocht om inzage in de gedingstukken. Deze inzage heeft plaatsgevonden op 20 mei 2016.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2016 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigden van belanghebbende, [gemachtigden], verbonden aan [kantoornaam gemachtigden] te Rotterdam, en namens de inspecteur, [verweerder]. De zaken met zaaknummers BRE 15/6416 tot en met 15/6419 zijn gelijktijdig behandeld.
1.7.
Namens belanghebbende zijn ter zitting twee pleitnota’s voorgedragen en daarvan zijn exemplaren overgelegd aan de rechtbank en aan de inspecteur. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Op [datum] 1989 is de vader van belanghebbende (hierna: erflater) overleden. Erflater heeft bij testament zijn zes kinderen, waaronder belanghebbende, tot zijn erfgenamen benoemd en aan zijn echtgenote legaten toegekend.
2.2.
In de aangifte successierecht ter zake van het overlijden van erflater is geen melding gemaakt van zijn tegoeden op Zwitserse bankrekeningen en goud in een Zwitserse kluis.
2.3.
Bij brief van 28 juni 2011 heeft de gemachtigde van belanghebbende de inspecteur geïnformeerd over het bestaan van het in 2.2 bedoelde vermogen.
2.4.
Bij brief van 11 juni 2012 heeft de inspecteur aangekondigd een navorderingsaanslag successierecht aan belanghebbende op te leggen, berekend over een hoger dan aangegeven verkrijging van € 1.750.000. Bij het opleggen van de navorderingsaanslag successierecht is uitgegaan van een hoger dan aangegeven verkrijging van € 833.333. De hoogte van dit bedrag is tussen partijen niet in geschil.
3. Geschil
3.1.
Het geschil spitst zich toe op de volgende vragen:
1) Kan de inspecteur navorderen op grond van artikel 66, derde lid van de Successiewet 1956 (hierna: SW)?
2) Is de navorderingsaanslag opgelegd in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel dan wel met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)?
3) Is artikel 66, derde lid, van de SW in strijd met het vrije verkeer van kapitaal?
4) Is artikel 66, derde lid, van de SW in strijd met artikel 14 van het EVRM?
Belanghebbende beantwoordt de subvraag onder 1) ontkennend en de overige vragen bevestigend. De inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan.
Belanghebbende heeft de rechtbank verzocht op grond van artikel 27ga van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) prejudiciële vragen voor te leggen aan de Hoge Raad.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en het verhandelde ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van de uitspraak op bezwaar en de navorderingsaanslag. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
Ten aanzien van het verzoek tot het voorleggen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad
4.1.
In artikel 27ga, eerste lid van de AWR is bepaald dat de rechtbank in de procedure op verzoek van partijen of ambtshalve de Hoge Raad een rechtsvraag kan voorleggen ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing, indien een antwoord op deze vraag nodig is om op het beroep te beslissen. In het vijfde lid is bepaald dat de beslissing om een vraag ter beantwoording voor de leggen aan de Hoge Raad de behandeling van de zaak schorst totdat een afschrift van de beslissing van de Hoge Raad is ontvangen.
In de Memorie van Toelichting over de prejudiciële procedure bij de Hoge Raad is opgemerkt:
“Tegelijkertijd is het in het maatschappelijke belang dat opgeworpen (rechts)vragen zo snel mogelijk beantwoord worden en dat dit voor de betrokken partijen – belastingplichtigen, de Belastingdienst en de rechterlijke macht – op een zo efficiënt en effectief mogelijke wijze geschiedt, zeker als er (potentieel) een groot aantal vergelijkbare geschillen speelt. Om dit te waarborgen, stelt het kabinet voor een aantal verbeteringen aan te brengen in de massaalbezwaarprocedure en om ook in belastingzaken een prejudiciële procedure bij de Hoge Raad in te voeren.”
(Tweede Kamer, vergaderjaar 2015-2016, 34 305, nr. 3, blz. 6).
4.2.
Belanghebbende heeft de rechtbank verzocht prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad. De rechtbank neemt in overweging dat de inspecteur ter zitting geloofwaardig heeft verklaard dat er momenteel naar schatting landelijk 150 zaken zijn waarin de (onbeperkte) navorderingstermijn van artikel 66, derde lid, van de SW speelt en dat in vrijwel geen van deze zaken al uitspraak op bezwaar is gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank duidt een aantal van 150 zaken niet op een (potentieel) groot aantal vergelijkbare geschillen als bedoeld in de onder 4.1 aangehaalde wetsgeschiedenis.
4.3.
De rechtbank overweegt bovendien dat de gemachtigden van belanghebbende ter zitting hebben verklaard dat als de Hoge Raad op eventueel te stellen prejudiciële vragen mocht antwoorden dat de (onbeperkte) navorderingstermijn van artikel 66, derde lid, van de SW in het onderhavige geval van toepassing is, de rechtbank nog zal moeten oordelen of de inspecteur de navorderingsaanslag voldoende voortvarend heeft opgelegd. In dat geval is het niet ondenkbaar dat tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep wordt ingesteld en vervolgens beroep in cassatie. Dat in de onderhavige zaak, door het voorleggen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad, tijdwinst voor de betrokken partijen wordt bewerkstelligd is dus allerminst zeker.
4.4.
De rechtbank zal in de onderhavige zaak, gelet op het overwogene in 4.2 en 4.3, geen prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voorleggen.
Ten aanzien van het inhoudelijke geschil
4.5.
Artikel 16 van de AWR luidt, voor zover van belang, als volgt:
“3. De bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag vervalt door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan (…).
4. Indien te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen, vervalt, in afwijking in zoverre van het derde lid, eerste volzin, de bevoegdheid tot navorderen door verloop van twaalf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan.”
Lid 4 van artikel 16 AWR is per 8 juni 1991 in werking getreden (Stb. 1991, 264).
Op grond van het destijds geldende overgangsrecht heeft dit artikellid ook betrekking op oudere jaren, zij het beperkt tot de gevallen waarvoor op de datum van invoering de navorderingstermijn van destijds vijf jaren nog niet was verstreken.
4.6.
Artikel 66, eerste lid, aanhef en onder 1 van de SW bepaalde in het jaar van overlijden van erflater dat de navorderingstermijn ingaat na de dag van inschrijving van de akte van overlijden in de registers van de burgerlijke stand hier te lande.
4.7.
Met ingang van 1 januari 2012 (Overige fiscale maatregelen 2012, Stb. 2011, 640) is aan artikel 66 van de SW een derde lid toegevoegd, dat als volgt luidt:
“Indien voor de erfbelasting de aangifte over een bestanddeel van het voorwerp van die belasting dat in het buitenland wordt aangehouden of is opgekomen niet, onjuist of onvolledig is gedaan, vervalt, in afwijking van artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag niet.”
4.8.
De rechtbank stelt voorop dat uit de gedingstukken niet valt op te maken in welk jaar de akte van overlijden, ter zake van het overlijden van erflater, is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Gezien de datum van overlijden van erflater, zijnde [datum] 1989, gaat de rechtbank ervan uit dat de hiervoor bedoelde inschrijving in 1989 heeft plaatsgevonden.
4.9.
De rechtbank overweegt dat de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag successierecht ter zake van het overlijden van erflater, op grond van hetgeen is weergegeven in 4.5, 4.6 en 4.8, is vervallen in het jaar 2001 (1989 + 12 jaren). Van het “niet vervallen” van de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag als bedoeld in artikel 66, derde lid van de SW (zie 4.7) kan in het onderhavige geval geen sprake (meer) zijn, nu die bevoegdheid op het moment van invoering van het betreffende artikellid reeds was vervallen. Een bevoegdheid kan slechts “niet vervallen” indien deze ten tijde van de inwerkingtreding van artikel 66, derde lid, van de SW, op 1 januari 2012, nog bestond. Anders dan de inspecteur meent, bieden noch de in 4.7 bedoelde wettekst, noch de wetsgeschiedenis bij de totstandkoming van artikel 66, derde lid, van de SW zoals dit sinds 1 januari 2012 luidt, aanknopingspunten voor een andersluidende opvatting (vergelijk Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 31 mei 2016, nr. 15/01509, ECLI:NL:GHARL:2016:4208). De navorderingsaanslag, met dagtekening 31 oktober 2014, dient dan ook te worden vernietigd.
4.10.
Nu de navorderingsaanslag dient te worden vernietigd op grond van de eerste in geschil zijnde vraag, behoeven de overige in 3.3 weergegeven vragen geen beantwoording meer.
4.11.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
5.1.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank beschouwt de zaken met zaaknummers BRE 15/6416 tot en met 15/6419 als samenhangend in de zin van artikel 3, lid 2 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), zoals dat luidt vanaf 1 januari 2015. De bezwaren en beroepen in die zaken zijn gelijktijdig behandeld en de werkzaamheden van de gemachtigde in die zaken zijn nagenoeg identiek in de zin van het Besluit.
5.2.
De kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.857 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496, een wegingsfactor 1, maal 1,5 wegens het aantal samenhangende zaken). De rechtbank zal in elk van de zaken met zaaknummers 15/6416 tot en met 15/6419 een proceskostenvergoeding toekennen van € 464,25 (€ 1.857 gedeeld door 4 zaken).
5.3.
Belanghebbendes verzoek om schadevergoeding in de zin van artikel 8:73 van de Awb wordt afgewezen reeds omdat belanghebbende geen schade heeft gesteld.
6. Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar en de navorderingsaanslag;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 464,25;
- -
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 aan haar vergoedt; en
- -
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan op 12 juli 2016 door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr. drs. M.H. van Schaik en prof. mr. I.J.F.A. van Vijfeijken, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. I. van Wijk, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.