Procestaal: Duits.
HvJ EU, 25-02-2010, nr. C-381/08
ECLI:EU:C:2010:90
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
25-02-2010
- Magistraten
K. Lenaerts, R. Silva de Lapuerta, E. Juhász, G. Arestis, T. von Danwitz
- Zaaknummer
C-381/08
- Conclusie
J. Mazák
- LJN
BK0529
- Roepnaam
Car Trim/KeySafety Systems
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2010:90, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 25‑02‑2010
ECLI:EU:C:2009:577, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 24‑09‑2009
Uitspraak 25‑02‑2010
K. Lenaerts, R. Silva de Lapuerta, E. Juhász, G. Arestis, T. von Danwitz
Partij(en)
In zaak C-381/08,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) bij beslissing van 9 juli 2008, ingekomen bij het Hof op 22 augustus 2008, in de procedure
Car Trim GmbH
tegen
KeySafety Systems Srl,
wijst
HET HOF (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president van de Derde kamer, waarnemend voor de president van de Vierde kamer, R. Silva de Lapuerta, E. Juhász (rapporteur), G. Arestis en T. von Danwitz, rechters,
advocaat-generaal: J. Mazák,
griffier: R. Grass,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
KeySafety Systems Srl, vertegenwoordigd door C. von Mettenheim, Rechtsanwalt,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door M. Lumma en J. Kemper als gemachtigden,
- —
de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek als gemachtigde,
- —
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door H. Walker als gemachtigde, bijgestaan door A. Henshaw, barrister,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A.-M. Rouchaud-Joët en S. Grünheid als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 24 september 2009,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 5, punt 1, sub b, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1; hierna: ‘verordening’), meer bepaald de vraag op welke wijze overeenkomsten tot ‘verkoop van goederen’ moeten worden afgebakend van overeenkomsten tot ‘verstrekking van diensten’, alsook de vraag op welke wijze bij verzendingskoop de plaats van uitvoering moet worden vastgesteld.
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de vennootschap Car Trim GmbH (hierna: ‘Car Trim’) en de onderneming Key Safety Systems Srl (hierna: ‘Key Safety’) betreffende de contractuele verbintenissen van partijen inzake de levering van componenten voor de productie van airbagsystemen.
Rechtskader
Gemeenschapsregeling
3
Volgens artikel 68, punt 1, van de verordening, die op 1 maart 2002 in werking is getreden, komt deze verordening in de betrekkingen tussen alle lidstaten, uitgezonderd ten aanzien van Denemarken, in de plaats van het Verdrag van Brussel van 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij de opeenvolgende verdragen betreffende de toetreding van de nieuwe lidstaten tot dit verdrag.
4
Volgens de tweede overweging van de considerans van de verordening strekt deze met het oog op de goede werking van de interne markt ertoe, te komen tot ‘eenvormigheid van de regels inzake jurisdictiegeschillen in burgerlijke en handelszaken […] alsook [tot] de vereenvoudiging van de formaliteiten met het oog op een snelle en eenvoudige erkenning en tenuitvoerlegging van de beslissingen van de lidstaten waarvoor deze verordening verbindend is’.
5
Met betrekking tot het verband tussen de verschillende bevoegdheidsregels en de normatieve doelstellingen daarvan preciseren de elfde en de twaalfde overweging van de considerans van de verordening het volgende:
‘(11)
De bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder; de bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt. […]
(12)
Naast de woonplaats van de verweerder moeten er alternatieve bevoegdheidsgronden mogelijk zijn, gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken.’
6
Artikel 2, punt 1, van de verordening, dat deel uitmaakt van afdeling 1, ‘Algemene bepalingen’, van hoofdstuk II, bepaalt:
‘Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.’
7
Artikel 5 van de verordening, dat deel uitmaakt van afdeling 2, ‘Bijzondere bevoegdheid’, van hoofdstuk II, luidt als volgt:
‘Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:
- 1)
- a)
ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst: voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd;
- b)
voor de toepassing van deze bepaling en tenzij anders is overeengekomen, is de plaats van uitvoering van de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt:
- —
voor de koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken, de plaats in een lidstaat waar de zaken volgens de overeenkomst geleverd werden of geleverd hadden moeten worden;
- —
voor de verstrekking van diensten, de plaats in een lidstaat waar de diensten volgens de overeenkomst verstrekt werden of verstrekt hadden moeten worden;
- c)
punt a is van toepassing indien punt b niet van toepassing is;
[…]’
8
Artikel 1, lid 4, van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen (PB L 171, blz. 12) bepaalt:
‘Overeenkomsten tot levering van te vervaardigen of voort te brengen consumptiegoederen vallen eveneens onder deze richtlijn.’
Internationale regeling
9
Het op 11 april 1980 te Wenen ondertekende Verdrag van de Verenigde Naties inzake internationale koopovereenkomsten betreffende roerende zaken (hierna: ‘CISG’) is in Italië in werking getreden op 1 januari 1988 en in Duitsland op 1 januari 1991.
10
De derde alinea van de preambule van het CISG preciseert:
‘[…] [D]e aanneming van eenvormige regels die van toepassing zijn op de internationale koop van roerende zaken en waarbij rekening wordt gehouden met de verschillende sociale, economische en juridische stelsels, zou bijdragen tot het wegnemen van juridische belemmeringen in de internationale handel en [zou] de ontwikkeling van de internationale handel […] bevorderen.’
11
Artikel 1, lid 1, sub a, van het CISG bepaalt:
‘Dit [v]erdrag is van toepassing op koopovereenkomsten betreffende roerende zaken tussen partijen die in verschillende Staten gevestigd zijn:
- a)
wanneer de Staten verdragsluitende Staten zijn […]’
12
Artikel 3 van het CISG bepaalt met betrekking tot de materiële werkingssfeer ervan:
- ‘1.
Met koopovereenkomsten staan gelijk overeenkomsten tot levering van te vervaardigen of voort te brengen roerende zaken tenzij de partij die de zaken bestelt een wezenlijk deel van de voor de vervaardiging of voortbrenging benodigde grondstoffen moet verschaffen.
- 2.
Dit [v]erdrag is niet van toepassing op overeenkomsten waarin het belangrijkste deel van de verplichtingen van de partij die de roerende zaken levert, bestaat in de verstrekking van arbeidskracht of de verlening van andere diensten.’
13
Luidens artikel 30 van het CISG ‘[moet] de verkoper […] de zaken afleveren, zo nodig de documenten afgeven en de eigendom van de zaken overdragen, een en ander volgens de bepalingen van de overeenkomst en van dit [v]erdrag’.
14
Artikel 31 van het CISG bepaalt:
‘Indien de verkoper niet gehouden is de zaken op enige andere bepaalde plaats af te leveren, bestaat zijn verplichting tot aflevering:
- a)
indien de koopovereenkomst tevens het vervoer van de zaken omvat, uit het afgeven van de zaken aan de eerste vervoerder ter verzending aan de koper;
[…]’
15
Artikel 6 van het op 14 juni 1974 te New York ondertekende Verdrag van de Verenigde Naties inzake de verjaring bij internationale koop van roerende zaken, luidt als volgt:
- ‘1.
Dit [v]erdrag is niet van toepassing op overeenkomsten waarin het belangrijkste deel van de verplichtingen van de verkoper bestaat in de verstrekking van arbeidskracht of de verlening van andere diensten.
- 2.
Met koopovereenkomsten worden gelijkgesteld, overeenkomsten tot levering van te vervaardigen of voort te brengen roerende zaken, tenzij de partij die de zaken bestelt een wezenlijk deel van de voor de vervaardiging of voortbrenging benodigde grondstoffen moet verschaffen.’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
16
Key Safety, gevestigd in Italië, levert airbagsystemen aan Italiaanse autofabrikanten en heeft van juli 2001 tot en met december 2003 uit hoofde van vijf leveringsovereenkomsten (hierna: ‘overeenkomsten’) componenten voor de vervaardiging van deze systemen van Car Trim gekocht.
17
Key Safety heeft deze overeenkomsten per eind 2003 opgezegd. Van mening dat de overeenkomsten deels een looptijd hadden tot de zomer van 2007, heeft Car Trim deze opzeggingen als contractbreuk beschouwd en een schadevordering ingediend bij het Landgericht Chemnitz, de voor de plaats van productie van de componenten bevoegde rechterlijke instantie. Deze laatste oordeelde dat zij niet bevoegd was om kennis te nemen van de vordering, aangezien de Duitse rechter geen internationale bevoegdheid had.
18
Het Oberlandesgericht heeft het door verzoekster tegen die beslissing ingestelde hoger beroep verworpen.
19
Volgens laatstgenoemde rechterlijke instantie was verzoekster krachtens de overeenkomsten verplicht om als toerustingsbedrijf van de automobielsector op een bepaalde wijze vormgegeven airbagzakken te vervaardigen met van vooraf aangewezen leveranciers betrokken materialen, teneinde deze op afroep, op een op het productieproces van Key Safety toegesneden wijze, te kunnen leveren, conform een hele reeks voorschriften betreffende de organisatie van de arbeid, kwaliteitswaarborg, verpakking, etikettering, afleveringsbewijzen en facturen.
20
Car Trim heeft beroep tot ‘Revision’ ingesteld bij het Bundesgerichtshof.
21
Volgens de verwijzende rechterlijke instantie hangt haar beslissing op dit beroep af van de vraag of het Landgericht Chemnitz ten onrechte heeft geoordeeld dat het geen internationale bevoegdheid had, hetgeen het diende uit te maken op basis van de verordening.
22
Om deze vraag te kunnen beantwoorden dient artikel 5, punt 1, sub b, van deze verordening te worden uitgelegd, aangezien de zetel van verweerster, die volgens artikel 2 van de verordening als bevoegdheidscriterium kan worden gebruikt, in Italië is gelegen, en het Oberlandesgericht heeft geconstateerd dat de Duitse rechterlijke instanties niet uit hoofde van artikel 22 van de verordening bij uitsluiting bevoegd zijn, en partijen evenmin uitdrukkelijk of stilzwijgend het bevoegde gerecht hebben aangewezen uit hoofde van de artikelen 23 en 24 van deze verordening.
23
De Duitse rechterlijke instanties kunnen dan ook enkel bevoegd zijn om kennis te nemen van de schadevordering indien de plaats van vervaardiging als de plaats van uitvoering van de verbintenis ‘die aan de eis ten grondslag ligt’ in de zin van artikel 5, punt 1, van de verordening wordt beschouwd.
24
Bevoegd is volgens de verwijzende rechterlijke instantie het gerecht waarmee de meest nauwe geografische band bestaat gelet op de plaats van uitvoering van de kenmerkende prestatie van de overeenkomst. Deze wordt bij gebreke van andere geschikte aanknopingscriteria bepaald door het zwaartepunt van de op basis van economische criteria vast te stellen contractuele verbintenissen. Dit criterium van het zwaartepunt van de contractuele verbintenissen kan ook worden ontleend aan artikel 3, lid 2, van het CISG of aan artikel 6, lid 2, van het Verdrag van de Verenigde Naties van 14 juni 1974 inzake de verjaring bij internationale koop van roerende zaken.
25
Ingeval het bevoegde gerecht op basis van artikel 5, punt 1, sub b, eerste streepje, van de verordening moet worden bepaald, moet de plaats worden vastgesteld waar de verkochte goederen krachtens de overeenkomsten werden geleverd of hadden moeten worden geleverd. Volgens de verwijzende rechterlijke instantie is deze plaats van uitvoering — ook bij verzendingskoop — de plaats waar de koper de feitelijke macht om over de geleverde zaak te beschikken verkrijgt of volgens de overeenkomsten had moeten verkrijgen.
26
In die omstandigheden heeft het Bundesgerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Moet artikel 5, punt 1, sub b, van [de] verordening […] aldus worden uitgelegd, dat overeenkomsten tot levering van te vervaardigen of voort te brengen roerende zaken waarbij door de opdrachtgever bepaalde eisen worden gesteld met betrekking tot de verkrijging, verwerking en levering van de te vervaardigen zaken, en waarbij de productiekwaliteit, de leveringsbetrouwbaarheid en de vlotte administratieve afwikkeling van de orders moeten worden gewaarborgd, niettemin als koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken (eerste streepje) en niet als verstrekking van diensten (tweede streepje) moeten worden gekwalificeerd? Welke criteria zijn in dit verband doorslaggevend?
- 2)
Indien moet worden uitgegaan van een overeenkomst inzake koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken: is de plaats waar de zaken volgens de overeenkomst geleverd werden of geleverd hadden moeten worden, in geval van een verzendingskoop de plaats van de materiële overdracht aan de koper dan wel de plaats waar de zaken aan de eerste vervoerder worden afgegeven met het oog op verzending aan de koper?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
27
Met haar eerste vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen van het Hof te vernemen op welke wijze overeenkomsten betreffende de koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken en overeenkomsten tot verstrekking van diensten in de zin van artikel 5, punt 1, sub b, van de verordening van elkaar moeten worden afgebakend, wanneer het gaat om een overeenkomst voor de levering van te vervaardigen of voort te brengen goederen waarbij de koper bepaalde eisen met betrekking tot de verkrijging, de verwerking en de levering van deze goederen heeft gesteld.
28
Vooraf zij eraan herinnerd dat deze vraag is gesteld naar aanleiding van een geschil tussen twee fabrikanten in de automobielsector. Deze industriesector wordt gekenmerkt door een zeer nauwe samenwerking tussen fabrikanten. Het aangeboden afgewerkte product moet op de nauwkeurige eisen en de individuele specificaties van de koper zijn afgestemd. In de regel legt deze laatste zijn behoeften nauwkeurig vast en geeft hij door de leverancier in acht te nemen instructies voor de vervaardiging.
29
In een dergelijk fabricageprocedé, dat ook in andere sectoren van de moderne economie wordt gebruikt, kan de vervaardiging van goederen mede de verstrekking van diensten omvatten die, samen met de erop volgende levering van het afgewerkte product, tot de verwezenlijking van het einddoel van de betrokken overeenkomst bijdraagt.
30
De bewoordingen van artikel 5, punt 1, sub b, van de verordening bevatten noch een definitie van de twee categorieën overeenkomsten, noch criteria om tussen beide categorieën een onderscheid te maken ingeval de verkoop van goederen tevens de verstrekking van diensten omvat. Inzonderheid preciseert het eerste streepje van deze bepaling, betreffende de koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken, niet dat het eveneens van toepassing is wanneer de betrokken zaak door de koper moet worden vervaardigd of voortgebracht met inachtneming van bepaalde door de koper ter zake geformuleerde eisen, rekening houdend met feit dat deze vervaardiging of voortbrenging, of een gedeelte daarvan, als ‘dienst’ in de zin van artikel 5, punt 1, sub b, tweede streepje, van de verordening zou kunnen worden aangemerkt.
31
In dit verband zij eraan herinnerd dat artikel 5, punt 1, van de verordening voor overeenkomsten tot koop en verkoop van goederen en overeenkomsten tot verstrekking van diensten de kenmerkende verbintenis uit hoofde van deze overeenkomsten als criterium voor de bepaling van het bevoegde gerecht hanteert (zie in die zin arrest van 23 april 2009, Falco Privatstiftung en Rabitsch, C-533/07, Jurispr. blz. I-00000, punt 54).
32
Gelet op deze vaststelling moet dus van de kenmerkende verbintenis van de betrokken overeenkomsten worden uitgegaan. Een overeenkomst waarvan de kenmerkende verbintenis de levering van een goed is, zal als een ‘koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken’ in de zin van artikel 5, punt 1, sub b, eerste streepje, van de verordening worden gekwalificeerd. Een overeenkomst waarvan de kenmerkende verbintenis bestaat in een dienstverrichting, zal als ‘verstrekking van diensten’ in de zin van artikel 5, punt 1, sub b, tweede streepje, worden gekwalificeerd.
33
Om de kenmerkende verbintenis van de overeenkomsten in kwestie te kunnen bepalen, moeten de volgende elementen in de beschouwing worden betrokken.
34
In de eerste plaats dient te worden opgemerkt dat de kwalificatie van een overeenkomst die de verkoop van door de verkoper nog te vervaardigen of voort te brengen goederen tot voorwerp heeft, wordt geregeld door een aantal bepalingen van het Unierecht en van het internationale recht waaruit indicaties kunnen worden afgeleid voor de aan de begrippen ‘koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken’ en ‘verstrekking van diensten’ te geven uitlegging.
35
Om te beginnen worden volgens artikel 1, lid 4, van richtlijn 1999/44 overeenkomsten tot levering van te vervaardigen of voort te brengen consumptiegoederen geacht koopovereenkomsten te zijn, en worden, behoudens bepaalde — in een zaak zoals in het hoofdgeding irrelevante — uitzonderingen, volgens artikel 1, lid 2, sub b, van deze richtlijn alle roerende lichamelijke zaken als ‘consumptiegoederen’ aangemerkt.
36
Voorts staan luidens artikel 3, lid 1, van het CISG met koopovereenkomsten gelijk overeenkomsten tot levering van te vervaardigen of voort te brengen roerende zaken tenzij de partij die de zaken bestelt een wezenlijk deel van de voor deze vervaardiging of deze voortbrenging benodigde grondstoffen moet verschaffen.
37
Bovendien bepaalt ook artikel 6, lid 2, van het Verdrag van de Verenigde Naties van 14 juni 1974 inzake de verjaring bij internationale koop van roerende zaken, dat met koopovereenkomsten worden gelijkgesteld overeenkomsten tot levering van te vervaardigen of voort te brengen roerende zaken, tenzij de partij die de zaken bestelt een wezenlijk deel van de voor deze vervaardiging of voortbrenging benodigde grondstoffen moet verschaffen.
38
Bovenstaande bepalingen wijzen er dus op dat het feit dat de te leveren zaak eerst nog moet worden vervaardigd of voortgebracht, niet aan de kwalificatie van de betrokken overeenkomst als koopovereenkomst afdoet.
39
Het Hof is overigens tot dezelfde conclusie gekomen inzake overheidsopdrachten. In het arrest van 11 juni 2009, Hans & Christophorus Oymanns (C-300/07, Jurispr. blz. I-00000), heeft het Hof in punt 64 geoordeeld dat het begrip ‘overheidsopdrachten voor leveringen’ in artikel 1, lid 2, sub c, eerste alinea, van richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (PB L 134, blz. 114) de aankoop van producten omvat, ongeacht of het betrokken product reeds afgewerkt of na vervaardiging volgens de eisen van de consument te zijner beschikking wordt gesteld. In punt 66 van dat arrest heeft het Hof geconcludeerd dat bij de terbeschikkingstelling van producten die individueel volgens de eisen van de betrokken klant zijn vervaardigd en aangepast, de vervaardiging daarvan deel uitmaakt van de levering van deze goederen.
40
In de tweede plaats moet het door de Commissie van de Europese Gemeenschappen vermelde criterium betreffende de oorsprong van de te verwerken materialen in aanmerking worden genomen. Bij de uitlegging van artikel 5, punt 1, sub b, van de verordening kan ook rekening worden gehouden met de omstandigheid dat deze materialen al dan niet worden verstrekt door de koper. Zo de koper alle of de meeste voor de vervaardiging van het betrokken product gebruikte materialen heeft verschaft, kan dit een aanwijzing vormen dat de overeenkomst als een ‘overeenkomst tot verstrekking van diensten’ moet worden gekwalificeerd. Wanneer de koper daarentegen geen materialen heeft geleverd, bestaat er een sterke indicatie dat de overeenkomst als ‘koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken’ moet worden gekwalificeerd.
41
In het hoofdgeding heeft Key Safety blijkens het aan het Hof overgelegde dossier weliswaar de leveranciers aangeduid waarbij Car Trim sommige onderdelen moest betrekken, maar heeft zij deze geen materialen ter beschikking gesteld.
42
In de derde plaats moet worden opgemerkt, ook al heeft de verwijzende rechterlijke instantie hierover geen informatie verstrekt, dat de aansprakelijkheid van de leverancier eveneens een element kan vormen dat bij de vaststelling van de kenmerkende verbintenis van de betrokken overeenkomst in aanmerking moet worden genomen. Indien de verkoper aansprakelijk is voor de kwaliteit van het uit zijn activiteit voortkomende product en ervoor moet zorgen dat het conform de overeenkomst is, zal deze aansprakelijkheid de balans doen doorslaan naar een kwalificatie als ‘koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken’. Indien hij daarentegen enkel instaat voor een correcte uitvoering overeenkomstig de instructies van de koper, pleit deze omstandigheid er veeleer voor om de overeenkomst als ‘verstrekking van diensten’ te kwalificeren.
43
Gelet op een en ander moet de eerste vraag aldus worden beantwoord dat overeenkomsten tot levering van te vervaardigen of voort te brengen goederen, ook wanneer de koper daarbij bepaalde eisen met betrekking tot de verkrijging, de verwerking en de levering van deze goederen heeft gesteld, zonder dat hij de materialen heeft geleverd, en ook wanneer de leverancier aansprakelijk is voor de kwaliteit van het product en voor de conformiteit ervan met de overeenkomst, als ‘koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken’ in de zin van artikel 5, punt 1, sub b, eerste streepje, van de verordening moeten worden gekwalificeerd.
Tweede vraag
44
Met haar tweede vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen of bij een overeenkomst houdende een verzendingskoop de plaats waar de goederen krachtens de overeenkomst werden of hadden moeten worden ‘geleverd’ in de zin van artikel 5, punt 1, sub b, eerste streepje, van de verordening, op basis van de plaats van de materiële afgifte aan de koper moet worden bepaald.
45
Om te beginnen zij benadrukt dat artikel 5, punt 1, sub b, van de verordening het aan de wilsautonomie van partijen overlaat om de plaats van levering van de goederen te bepalen.
46
De uitdrukking ‘tenzij anders is overeengekomen’ in artikel 5, punt 1, sub b, van de verordening geeft immers aan dat partijen voor de toepassing van deze bepaling een clausule kunnen inlassen om de plaats van uitvoering van de verbintenis in onderlinge overeenstemming vast te leggen. Bovendien is volgens artikel 5, punt 1, sub b, eerste streepje, van de verordening, waarin de woorden ‘volgens de overeenkomst’ zijn gebruikt, de plaats van levering van de goederen in beginsel de plaats die partijen in de overeenkomst hebben aangewezen.
47
Het Hof gaat voor de beantwoording van de voorgelegde vraag uit van de ontstaansgeschiedenis, de doelstellingen en het systeem van de verordening (zie arresten van 3 mei 2007, Color Drack, C-386/05, Jurispr. blz. I-3699, punt 18, en 9 juli 2009, Rehder, C-204/08, Jurispr. blz. I-00000, punt 31).
48
Het is vaste rechtspraak dat de bijzonderebevoegdheidsregel van artikel 5, punt 1, van de verordening voor verbintenissen uit overeenkomst, die de regel dat in beginsel het gerecht van de woonplaats van de verweerder bevoegd is, aanvult, aan een nabijheidsdoelstelling beantwoordt en is ingegeven door de wenselijkheid dat er een nauwe band bestaat tussen de overeenkomst en het gerecht dat daarvan kennis moet nemen (zie reeds aangehaalde arresten Color Drack, punt 22, en Rehder, punt 32).
49
Aangaande de plaats van uitvoering van de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, definieert de verordening in artikel 5, punt 1, sub b, eerste streepje, autonoom dit aanknopingscriterium voor de koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken, teneinde om redenen van voorspelbaarheid het primaire doel van eenvormigheid van de regels inzake rechterlijke bevoegdheid te bevorderen (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Color Drack, punt 24, en Rehder, punt 33).
50
In het kader van de verordening wordt met deze bijzonderebevoegdheidsregel voor verbintenissen uit overeenkomst de plaats van levering dus vastgelegd als zelfstandig aanknopingscriterium dat kan worden toegepast op alle vorderingen uit één overeenkomst voor de koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken, en niet alleen op vorderingen die op de leveringsverplichting zelf zijn gebaseerd (arrest Color Drack, reeds aangehaald, punt 26).
51
In de verordening zijn evenwel niet de begrippen ‘levering’ of ‘plaats van levering’ in de zin van artikel 5, punt 1, sub b, eerste streepje, van deze verordening gedefinieerd.
52
Verder moet eraan worden herinnerd dat de Commissie bij de totstandkoming van deze bepaling in haar voorstel voor verordening (EG) van de Raad van 14 juli 1999 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken [COM(1999) 348 def., blz. 14] heeft onderstreept dat deze bepaling ertoe strekte ‘de bezwaren te ondervangen die rijzen wanneer het internationaal privaatrecht wordt gevolgd van de staat welks gerecht is ingeschakeld’ en dat deze ‘pragmatische omschrijving van de plaats van uitvoering’ op een zuiver feitelijk criterium is gebaseerd.
53
Om te beginnen moet worden geconstateerd dat de autonomie van de in artikel 5, punt 1, sub b, van de verordening geformuleerde aanknopingscriteria uitsluit dat de regels van internationaal privaatrecht van de lidstaat van het bevoegde gerecht en het op grond daarvan toepasselijke materiële recht worden toegepast.
54
In die omstandigheden moet de verwijzende rechterlijke instantie allereerst onderzoeken of de plaats van levering uit de bepalingen van de overeenkomst naar voren komt.
55
Indien de plaats van levering aldus kan worden geïdentificeerd, zonder dat het op de overeenkomst toepasselijke materiële recht wordt toegepast, wordt deze plaats beschouwd als de plaats waar de goederen krachtens de overeenkomst werden geleverd of hadden moeten worden geleverd, in de zin van artikel 5, punt 1, sub b, eerste streepje, van de verordening.
56
Er kunnen evenwel situaties bestaan waarin de overeenkomst geen bepaling bevat waaruit, zonder dat het toepasselijke materiële recht wordt toegepast, de wil van partijen betreffende de plaats van levering van de goederen blijkt.
57
In die situaties moet, aangezien de bevoegdheidsregel van artikel 5, punt 1, sub b, van de verordening een autonome regel is, deze plaats worden vastgesteld op basis van een ander criterium, dat de ontstaansgeschiedenis, de doelstellingen en het systeem van de verordening eerbiedigt.
58
De verwijzende rechterlijke instantie vermeldt twee plaatsen die volgens haar voor de vaststelling van een dergelijk autonoom, bij gebreke van een contractuele bepaling toepasselijk criterium als plaats van levering zouden kunnen worden gehanteerd. De eerste is de plaats van de materiële overdracht van de goederen aan de koper en de tweede de plaats waar de goederen aan de eerste vervoerder worden afgegeven met het oog op verzending aan de koper.
59
Samen met de verwijzende rechterlijke instantie moet worden geoordeeld dat deze twee plaatsen het meest geschikt lijken ter bepaling van de plaats van uitvoering waar de goederen werden geleverd of hadden moeten worden geleverd, indien partijen dienaangaande niets hebben vastgelegd.
60
Geconstateerd moet worden dat de plaats waar de goederen op hun eindbestemming materieel aan de koper zijn of hadden moeten worden afgegeven, als ‘plaats van levering’ in de zin van artikel 5, punt 1, sub b, eerste streepje, van de verordening het meest met de ontstaansgeschiedenis, de doelstellingen en het systeem van de verordening strookt.
61
Dit criterium waarborgt een hoge mate van voorspelbaarheid. Het beantwoordt tevens aan de nabijheidsdoelstelling, aangezien het een nauwe samenhang verzekert tussen de overeenkomst en het gerecht dat kennis moet nemen van deze overeenkomst. Inzonderheid zij erop gewezen dat de goederen, die het materiële voorwerp van de overeenkomst vormen, zich na de uitvoering van deze overeenkomst in beginsel ook op die plaats moeten bevinden. Bovendien bestaat de fundamentele doelstelling van een overeenkomst tot koop en verkoop van goederen in de overdracht daarvan van de verkoper aan de koper, welke verrichting pas volledig tot stand is gekomen wanneer deze goederen op hun eindbestemming zijn aangekomen.
62
Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 5, punt 1, sub b, eerste streepje, van de verordening aldus moet worden uitgelegd dat bij verzendingskoop de plaats waar de goederen krachtens de overeenkomst werden geleverd of hadden moeten geleverd, op basis van de bepalingen van deze overeenkomst moet worden bepaald. Indien de plaats van levering niet aldus kan worden bepaald zonder dat het op de overeenkomst toepasselijke materiële recht wordt toegepast, is deze plaats de plaats van de materiële overdracht van de goederen waarmee de koper op de eindbestemming van de verkooptransactie de feitelijke macht om over deze goederen te beschikken heeft verkregen of had moeten verkrijgen.
Kosten
63
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 5, punt 1, sub b, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat overeenkomsten tot levering van te vervaardigen of voort te brengen goederen, ook wanneer de koper daarbij bepaalde eisen met betrekking tot de verkrijging, de verwerking en de levering van deze goederen heeft gesteld, zonder dat hij de materialen heeft geleverd, en ook wanneer de leverancier aansprakelijk is voor de kwaliteit van het product en de conformiteit ervan met de overeenkomst, als‘koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken’in de zin van artikel 5, punt 1, sub b, eerste streepje, van deze verordening moeten worden gekwalificeerd.
- 2)
Artikel 5, punt 1, sub b, eerste streepje, van verordening nr. 44/2001 moet aldus worden uitgelegd dat bij een verzendingskoop de plaats waar de goederen krachtens de overeenkomst werden geleverd of hadden moeten geleverd, op basis van de bepalingen van de overeenkomst moet worden bepaald. Indien de plaats van levering niet aldus kan worden bepaald zonder dat het op de overeenkomst toepasselijke materiële recht wordt toegepast, is deze plaats de plaats van de materiële overdracht van de goederen waarmee de koper op de eindbestemming van de verkooptransactie de feitelijke macht om over deze goederen te beschikken heeft verkregen of had moeten verkrijgen.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 25‑02‑2010
Conclusie 24‑09‑2009
J. Mazák
Partij(en)
Zaak C-381/081.
Car Trim GmbH
tegen
KeySafety Systems Srl
[verzoek van het Bundesgerichtshof (Duitsland) om een prejudiciële beslissing]
I — Inleiding, feiten van het hoofdgeding en procesverloop voor de verwijzende rechterlijke instantie
1.
Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing is aan het Hof voorgelegd door het Bundesgerichtshof (federale Hof van justitie) (Duitsland) (hierna: ‘verwijzende rechterlijke instantie’). De gestelde prejudiciële vragen hebben betrekking op artikel 5, punt 1, sub b, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken2. (hierna: ‘verordening nr. 44/2001’).
2.
De verwijzende rechterlijke instantie wenst van het Hof te vernemen of de Duitse rechterlijke instanties bevoegd zijn om kennis te nemen van het beroep tot schadevergoeding dat is ingesteld door Car Trim GmbH, een te Plauen in Duitsland gevestigde onderneming (hierna: ‘verzoekster in het hoofdgeding’), tegen KeySafety Systems SRL, een te Villastone in Italië gevestigde onderneming (hierna: ‘verweerster in het hoofdgeding’).
3.
Van juli 2001 tot december 2003 heeft verweerster in het hoofdgeding componenten voor airbagsystemen gekocht van de rechtsvoorgangster van verzoekster in het hoofdgeding. De voor deze systemen benodigde onderdelen en materialen waren hoofdzakelijk afkomstig van leveranciers hogerop in het productieproces. Over de productie en levering van deze componenten, die verzoekster in het hoofdgeding, zoals contractueel was overeengekomen, op afroep franco bij de fabriek van verweerster in het hoofdgeding te Colleferro (Italië) diende af te leveren, sloten partijen vijf raamovereenkomsten, die elk betrekking hadden op een bepaald type voertuig.
4.
Verweerster in het hoofdgeding heeft de verschillende overeenkomsten eind 2003 opgezegd, waarna verzoekster in het hoofdgeding, die deze opzeggingen als contractbreuken beschouwde, een vordering tot schadevergoeding heeft ingesteld bij het Landgericht Chemnitz, dat haars inziens op grond van de toenmalige plaats van productie bevoegd was. Deze rechterlijke instantie heeft de vordering wegens ontbreken van internationale bevoegdheid van de Duitse rechter niet-ontvankelijk verklaard. Het Oberlandesgericht Dresden heeft het door verzoekster in het hoofdgeding tegen die beslissing ingestelde hoger beroep verworpen. Daarop heeft verzoekster in het hoofdgeding met instemming van de appèlrechter bij de verwijzende rechterlijke instantie beroep tot ‘Revision’ ingesteld.
II — Rechtskader
5.
De tweede overweging van de considerans van verordening nr. 44/2001 luidt als volgt:
‘Sommige verschillen in de nationale regels inzake de rechterlijke bevoegdheid en de erkenning van beslissingen bemoeilijken de goede werking van de interne markt. Bepalingen die de eenvormigheid van de regels inzake jurisdictiegeschillen in burgerlijke en handelszaken mogelijk maken alsook de vereenvoudiging van de formaliteiten met het oog op een snelle en eenvoudige erkenning en tenuitvoerlegging van de beslissingen van de lidstaten waarvoor deze verordening verbindend is, zijn onontbeerlijk.’
6.
De elfde overweging van de considerans van verordening nr. 44/2001 preciseert:
‘De bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder; de bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt. […]’
7.
In de twaalfde overweging van de considerans van verordening nr. 44/2001 heet het:
‘Naast de woonplaats van de verweerder moeten er alternatieve bevoegdheidsgronden mogelijk zijn, gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken.’
8.
De bevoegdheidsregels zijn opgenomen in hoofdstuk II van verordening nr. 44/2001.
9.
Artikel 2, lid 1, van verordening nr. 44/2001, dat deel uitmaakt van afdeling 1, ‘Algemene bepalingen’, van voornoemd hoofdstuk II, bepaalt:
‘Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.’
10.
Artikel 5 van verordening nr. 44/2001, dat deel uitmaakt van afdeling 2, ‘Bijzondere bevoegdheid’, van hoofdstuk II van deze verordening, luidt als volgt:
‘Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:
- 1)
- a)
ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst: voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd;
- b)
voor de toepassing van deze bepaling en tenzij anders is overeengekomen, is de plaats van uitvoering van de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt:
- —
voor de koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken, de plaats in een lidstaat waar de zaken volgens de overeenkomst geleverd werden of geleverd hadden moeten worden;
- —
voor de verstrekking van diensten, de plaats in een lidstaat waar de diensten volgens de overeenkomst verstrekt werden of verstrekt hadden moeten worden;
- c)
punt a) is van toepassing indien punt b) niet van toepassing is;
[…]’
III — Prejudiciële vragen en procesverloop voor het Hof
11.
De verwijzende rechterlijke instantie heeft de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende twee prejudiciële vragen voorgelegd:
- ‘1)
Moet artikel 5, punt 1, sub b, van [verordening nr. 44/2001] aldus worden uitgelegd, dat overeenkomsten tot levering van te vervaardigen of voort te brengen roerende zaken waarbij door de opdrachtgever bepaalde eisen worden gesteld met betrekking tot de verkrijging, verwerking en levering van de te vervaardigen zaken, en waarbij de productiekwaliteit, de leveringsbetrouwbaarheid en de vlotte administratieve afwikkeling van de orders moeten worden gewaarborgd, niettemin als koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken (eerste streepje) en niet als verstrekking van diensten (tweede streepje) moeten worden gekwalificeerd? Welke criteria zijn in dit verband doorslaggevend?
- 2)
Indien moet worden uitgegaan van een overeenkomst inzake koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken: is de plaats waar de zaken volgens de overeenkomst geleverd werden of geleverd hadden moeten worden, in geval van een verzendingskoop de plaats van de materiële overdracht aan de koper dan wel de plaats waar de zaken aan de eerste vervoerder worden afgegeven met het oog op verzending aan de koper?’
12.
Verweerster in het hoofdgeding, de Duitse en de Tsjechische regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk, alsook de Commissie van de Europese Gemeenschappen hebben schriftelijke opmerkingen ingediend.
IV — Beoordeling
A — Eerste prejudiciële vraag
13.
Met haar eerste prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie te vernemen of overeenkomsten voor de levering van goederen die volgens specifieke eisen van de koper moeten worden vervaardigd of voortgebracht en geleverd, als ‘koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken’ dan wel als ‘verstrekking van diensten’ in de zin van artikel 5, punt 1, sub b, van verordening nr. 44/2001 moeten worden gekwalificeerd. Tevens vraagt zij welke criteria doorslaggevend zijn om een onderscheid tussen de ‘koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken’ en de ‘verstrekking van diensten’ in de zin van verordening nr. 44/2001 te maken.
14.
Overeenkomsten voor levering van te vervaardigen of voort te brengen goederen worden door de partijen die schriftelijke opmerkingen hebben ingediend, unaniem als overeenkomsten betreffende de koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken gekwalificeerd, ook wanneer de koper bepaalde eisen met betrekking tot de verkrijging, verwerking en levering van deze goederen heeft gesteld, met name dat de productiekwaliteit, de leveringsbetrouwbaarheid en de vlotte administratieve afwikkeling van de orders moeten worden gewaarborgd. De Commissie voegt hieraan toe dat dit anders is wanneer de persoon die deze goederen bestelt, zelf een wezenlijk deel van de voor de vervaardiging of de productie ervan benodigde materiële onderdelen dient te verstrekken.
15.
De Duitse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk hebben ook nagedacht over de criteria die doorslaggevend zijn om een onderscheid te maken tussen ‘koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken’ en ‘verstrekking van diensten’. Volgens de Duitse regering gaat het om economische criteria die verlangen dat wordt onderzocht welke verbintenissen de overeenkomst kenmerken. Volgens de regering van het Verenigd Koninkrijk is het doorslaggevende element het feit dat de prestatie van de verkoper tot de levering en de eigendomsoverdracht van de goederen leidt.
16.
Mijns inziens kan de eerste prejudiciële vraag op verschillende manieren worden opgevat. Zij kan aldus worden verstaan dat het Hof wordt verzocht de criteria voor het onderscheid tussen ‘koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken’ en ‘verstrekking van diensten’ in het algemeen dan wel enkel met betrekking tot het voorwerp van het hoofdgeding te definiëren, of nog als middel om uit het algemene onderscheid tussen ‘koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken’ en ‘verstrekking van diensten’ conclusies voor het concrete onderhavige geval te trekken.
17.
Opgemerkt zij dat deze vraag niet louter aan de hand van de bewoordingen van artikel 5, punt 1, sub b, van verordening nr. 44/2001 kan worden beantwoord, aangezien de begrippen ‘koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken’ en ‘verstrekking van diensten’ in deze bepaling niet zijn omschreven. In dit verband heeft het Hof eraan herinnerd dat moet worden uitgegaan van de ontstaansgeschiedenis, de doelstellingen en het systeem van verordening nr. 44/2001.3. Ik denk niet dat op de ontstaansgeschiedenis, de doelstellingen en het systeem van deze verordening hoeft te worden teruggekomen. Ter zake volstaat het immers naar de recente rechtspraak van het Hof te verwijzen.4.
18.
De door het gemeenschapsrecht en de rechtspraak van het Hof geboden aanwijzingen volstaan niet om algemene criteria voor het onderscheid tussen ‘koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken’ en ‘verstrekking van diensten’ vast te stellen. Zoals uit punt 33 van het arrest van 23 april 2009, Falco Privatstiftung en Rabitsch5. blijkt, heeft het in verordening nr. 44/2001 gebruikte begrip ‘diensten’ een autonome inhoud, die losstaat van de uitlegging van dit begrip in het kader van artikel 50 EG of van andere handelingen van het afgeleide gemeenschaprecht dan verordening nr. 44/2001. Volgens mij geldt dit ook voor het begrip ‘roerende lichamelijke zaken’. De rechtspraak van het Hof tot uitlegging van de begrippen ‘diensten’ en ‘roerende lichamelijke zaken’ uit het oogpunt van de fundamentele vrijheden van de interne markt, is bijgevolg niet van toepassing in de context van verordening nr. 44/2001.
19.
Het Hof heeft tot op heden slechts een gedeeltelijke, negatieve definitie van het begrip ‘overeenkomst voor de verstrekking van diensten’ in de zin van verordening nr. 44/2001 gegeven, waarbij het voor recht heeft verklaard dat dit begrip niet ziet op een overeenkomst waarbij de houder van een recht van intellectuele eigendom zijn medecontractant het recht verleent om tegen vergoeding gebruik te maken van dat recht.6. Hieruit kan evenwel geen enkele algemene conclusie worden getrokken.
20.
Ik ben van mening dat geen algemene analyse van het gevraagde onderscheid hoeft te worden gemaakt. Gelet op de veelvuldige facetten van het economische leven is een dergelijk algemeen onderscheid objectief onmogelijk. Aangezien het procesrecht gebruik maakt van begrippen met een materiële inhoud, zoals in casu ‘roerende lichamelijke zaken’ en ‘diensten’, ligt voor de hand dat voor de uitlegging van deze begrippen en de onderlinge afbakening ervan per geval te rade moet worden gegaan met het materiële gemeenschapsrecht, met name gelet op het met het gebruik van deze begrippen beoogde doel.
21.
Deze premisse vormt het uitgangspunt voor mijn antwoord op de eerste prejudiciële vraag. Daarbij zij aangetekend dat ik enkel op basis van de eigen kenmerken van de zaak in het hoofdgeding kan antwoorden.
22.
In dit verband dient erop te worden gewezen dat verzoekster in het hoofdgeding vijf raamovereenkomsten voor de levering van componenten voor airbagsystemen heeft gesloten met verweerster in het hoofdgeding. Het is juist dat verweerster in het hoofdgeding — als afneemster — een aantal voorwaarden inzake de kwaliteit van deze componenten heeft gesteld. Dit neemt evenwel niet weg dat de overeenkomsten in kwestie uiteindelijk tot de levering van goederen met bepaalde overeengekomen eigenschappen strekten.
23.
Hoewel ik evenals het Oberlandesgericht Dresden, de appèlrechter in het hoofdgeding, erken dat tot de contractuele verbintenissen van verzoekster in het hoofdgeding verbintenissen behoren die met het begrip levering van diensten overeenkomen, te weten het op maat snijden en de verwerking van onderdelen die van onderaannemers hogerop in het productieproces werden betrokken, teneinde deze onderdelen aan de behoeften van verweerster in het hoofdgeding aan te passen, betroffen deze verbintenissen evenwel slechts accessoire verbintenissen. Het Hof heeft reeds het — door verweerster in het hoofdgeding in haar schriftelijke opmerkingen eveneens ingeroepen — beginsel erkend volgens welk de bijzaak de hoofdzaak volgt (‘accessorium sequitur principale’).7.
24.
Bijgevolg bestond in de betrokken overeenkomsten de hoofdverbintenis uit de levering van componenten voor airbagsystemen en dienen de contractuele relatie tussen verzoekster in het hoofdgeding en verweerster het hoofdgeding en de inhoud en de gevolgen van deze relatie onder artikel 5, punt 1, sub b, eerste streepje, van verordening nr. 44/2001 te worden ingedeeld.
25.
Indien, ten slotte, de tussen verzoekster in het hoofdgeding en verweerster in het hoofdgeding gesloten overeenkomsten op basis van de criteria van de fundamentele vrijheden van de interne markt zouden worden getoetst, kan niet worden betwist dat zij onder het vrije verkeer van goederen en niet onder de vrijheid van dienstverrichting zouden vallen.
26.
Op de eerste prejudiciële vraag dient dus te worden geantwoord dat artikel 5, punt 1, sub b, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat overeenkomsten tot levering van te vervaardigen of voort te brengen goederen als ‘koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken’ dienen te worden gekwalificeerd, ook indien de koper bepaalde eisen heeft gesteld met betrekking tot de verkrijging, de verwerking en de levering van deze goederen, en met name inzake een gewaarborgde productiekwaliteit.
B — Tweede prejudiciële vraag
27.
Met haar tweede prejudiciële vraag verzoekt de verwijzende rechterlijke instantie het Hof in wezen om uitlegging, wat verzendingskopen betreft, van de in artikel 5, punt 1, sub b, eerste streepje, van verordening nr. 44/2001 vervatte bewoordingen ‘de plaats in een lidstaat waar de zaken volgens de overeenkomst geleverd werden of geleverd hadden moeten worden’, teneinde de plaats van uitvoering van de verbintenis te kunnen vaststellen, die ten aanzien van overeenkomsten een aanknopingspunt voor de aanwijzing van de bevoegde rechterlijke instantie vormt.
28.
Verweerster in het hoofdgeding en de Duitse en de Tsjechische regering zijn het erover eens dat met betrekking tot verzendingskopen de plaats waar de goederen volgens de overeenkomst zijn geleverd of hadden moeten worden geleverd, op basis van de plaats van de materiële overdracht aan de koper dient te worden vastgesteld.
29.
De regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie geven in de door hen voorgestelde antwoorden op de tweede prejudiciële vraag een gedetailleerder omschrijving van dit type verkoopovereenkomst.
30.
Niettemin komt het antwoord van de Commissie in beginsel overeen met de door verweerster in het hoofdgeding en de Duitse en de Tsjechische regering voorgestelde antwoorden. In geval van verkoopovereenkomsten waarbij de goederen moeten worden vervoerd en de verkoper deze goederen in eerste instantie aan de vervoerder dient af te geven met het oog op het vervoer ervan naar de koper (‘verzendingskoop’), moet volgens de Commissie de plaats van levering worden vastgesteld op basis van de plaats waar de koper de feitelijke beschikking over de geleverde goederen verkrijgt, dan wel volgens de overeenkomst had moeten verkrijgen (de plaats van bestemming van de verkochte goederen).
31.
Volgens de regering van het Verenigd Koninkrijk dient de plaats van levering te worden vastgesteld op basis van de bepalingen van de overeenkomst. Wanneer de wezenlijke verbintenis van de verkoper erin bestaat, de goederen te vervoeren en (in voorkomend geval) de stukken houdende eigendomsoverdracht aan de koper te overhandigen, is die plaats van levering — tenzij in de overeenkomst anders is bepaald — de plaats waar de goederen aan de vervoerder zijn afgegeven met het oog op het vervoer ervan naar de koper of overeenkomstig de instructies van deze laatste.
32.
Vooraf dient erop te worden gewezen dat het begrip ‘verzendingskoop’ uit het nationale recht afkomstig is en in de rechtsorden van de verschillende lidstaten een verschillende inhoud kan hebben. Volgens mij zou het dan ook niet aangewezen zijn dat het Hof de bewoordingen ‘de plaats in een lidstaat waar de zaken volgens de overeenkomst geleverd werden of geleverd hadden moeten worden’, specifiek voor verzendingskopen zou uitleggen. Het Hof kan deze bewoordingen enkel met betrekking tot de verkoopovereenkomst in het algemeen uitleggen.
33.
De bewoordingen ‘de plaats in een lidstaat waar de zaken volgens de overeenkomst geleverd werden of geleverd hadden moeten worden’ dienen tegen de achtergrond van de hierna volgende elementen te worden uitgelegd.
34.
In de eerste plaats streeft verordening nr. 44/2001 volgens de rechtspraak een doelstelling van rechtszekerheid na die de rechtsbescherming van de in de Europese Gemeenschap gevestigde personen wil vergroten door te verzekeren dat de eiser gemakkelijk kan bepalen welk gerecht hij kan aanzoeken en de verweerder redelijkerwijs kan voorzien voor welk gerecht hij kan worden opgeroepen.8. Bijgevolg dient bij de in casu gevraagde uitlegging noodzakelijkerwijs te worden verzekerd dat de belangen van de verkoper en die van de koper worden afgewogen.
35.
In de tweede plaats beantwoordt de bijzonderebevoegdheidsregel in artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 inzake verbintenissen uit overeenkomst, tot aanvulling van de algemene regel dat het gerecht van de woonplaats van de verweerder bevoegd is, aan een nabijheidsdoelstelling en is deze regel ingegeven door de wenselijkheid van een nauwe band tussen de overeenkomst en het gerecht dat daarvan kennis moet nemen.9.
36.
Wat in de derde plaats de plaats van uitvoering van uit overeenkomsten voor de koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken voortvloeiende verbintenissen betreft, omschrijft artikel 5, punt 1, sub b, eerste streepje, van verordening nr. 44/2001 dit aanknopingspunt op autonome wijze, ter bevordering van de doelstellingen van eenvormigheid van de regels inzake rechterlijke bevoegdheid en voorspelbaarheid.10.
37.
Uit een en ander volgt dat de aan de orde gestelde bepaling tegen de achtergrond van de doelstellingen van nabijheid en voorspelbaarheid en in overeenstemming met de rechtszekerheideis moet worden uitgelegd.
38.
Ik ben van mening dat de uitlegging volgens welke ‘de plaats in een lidstaat waar de zaken volgens de overeenkomst geleverd werden of geleverd hadden moeten worden’ moet worden opgevat als de plaats waar de goederen materieel aan de koper zijn overhandigd of hadden moeten worden overhandigd, het meest met deze vereisten overeenstemt. Deze plaats als de plaats van levering beschouwen, strookt het best met de strekking van de in artikel 5, punt 1, sub b, eerste streepje, van verordening nr. 44/2001 geformuleerde bijzonderebevoegdheidsregel.
39.
Naast het feit dat deze uitlegging het nabijheidscriterium eerbiedigt, voldoet deze uitlegging ook aan de eis van voorspelbaarheid, aangezien daarmee zowel de verzoeker als de verweerder zonder grote moeilijkheid kunnen voorzien voor welk gerecht zij kunnen worden opgeroepen.
40.
Met de voorgestelde uitlegging wordt de plaats van de materiële afgifte van de goederen aan de koper als criterium voor de vaststelling van de plaats van de levering van goederen aangemerkt, zonder verwijzing naar het nationale recht van de verschillende lidstaten. Dit criterium is gemakkelijk toepasbaar en het bewijs kan gemakkelijk worden geleverd, zodat de bevoegde rechterlijke instantie probleemloos kan worden aangewezen.
41.
Derhalve dient de tweede prejudiciële vraag aldus te worden beantwoord dat de in artikel 5, punt 1, sub b, eerste streepje, van verordening nr. 44/2001 gebruikte bewoordingen ‘de plaats in een lidstaat waar de zaken volgens de overeenkomst geleverd werden of geleverd hadden moeten worden’, aldus moeten worden uitgelegd dat zij betrekking hebben op de plaats waar de goederen materieel aan de koper zijn overhandigd of hadden moeten worden overhandigd.
V — Conclusie
42.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van het Bundesgerichtshof te beantwoorden als volgt:
- ‘1)
Artikel 5, punt 1, sub b, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat overeenkomsten tot levering van te vervaardigen of voort te brengen goederen als ‘koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken’ dienen te worden gekwalificeerd, ook indien de koper bepaalde eisen heeft gesteld met betrekking tot de verkrijging, de verwerking en de levering van deze goederen, en met name inzake een gewaarborgde productiekwaliteit.
- 2)
De in artikel 5, punt 1, sub b, eerste streepje, van verordening nr. 44/2001 gebruikte bewoordingen ‘de plaats in een lidstaat waar de zaken volgens de overeenkomst geleverd werden of geleverd hadden moeten worden’, moeten aldus worden uitgelegd dat zij betrekking hebben op de plaats waar de goederen materieel aan de koper zijn overhandigd of hadden moeten worden overhandigd.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑09‑2009
Oorspronkelijke taal: Frans.
PB L 12, blz. 1.
Zie arresten van 3 mei 2007, Color Drack (C-386/05, Jurispr. blz. I-3699, punt 18); 23 april 2009, Falco Privatstiftung en Rabitsch (C-533/07, Jurispr. blz. I-00000, punt 20), en 9 juli 2009, Rehder (C-204/08, Jurispr. blz. I-00000, punt 31).
Zie arrest Falco Privatstiftung en Rabitsch (aangehaald in voetnoot 3, punten 21–27).
Aangehaald in voetnoot 3.
Zie arrest Falco Privatstiftung en Rabitsch (aangehaald in voetnoot 3, punt 44).
Zie arrest van 15 januari 1987, Shenavai (266/85, Jurispr. blz. 239, punt 19).
Zie arrest van 13 juli 2006, Reisch Montage (C-103/05, Jurispr. blz. I-6827, punten 24 en 25), en arresten Color Drack (aangehaald in voetnoot 3, punt 20) en Falco Privatstiftung en Rabitsch (aangehaald in voetnoot 3, punt 22).
Zie arresten Color Drack (aangehaald in voetnoot 3, punt 22) en Rehder (aangehaald in voetnoot 3, punt 32).
Zie arresten Color Drack (aangehaald in voetnoot 3, punten 24 en 26) en Rehder (aangehaald in voetnoot 3, punt 33).