ABRvS, 21-05-2014, nr. 201307252/1/R1
ECLI:NL:RVS:2014:1817
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
21-05-2014
- Zaaknummer
201307252/1/R1
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2014:1817, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 21‑05‑2014; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
Wet ruimtelijke ordening; Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
Module Ruimtelijke ordening 2015/7268 met annotatie van F. Arents
JOM 2014/534
JOM 2014/544
JOM 2014/547
Uitspraak 21‑05‑2014
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 26 juni 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Drafnalaantje" vastgesteld.
201307252/1/R1.
Datum uitspraak: 21 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], beiden wonend te Naarden,
2. de stichting Stichting De Limiten en Valkeveen, gevestigd te Naarden, en anderen,
en
de raad van de gemeente Naarden,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 26 juni 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Drafnalaantje" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] en de Stichting en anderen beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[belanghebbende] heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Stichting en anderen hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 maart 2014, waar [appellanten sub 1], in de persoon van [appellant sub 1A], de Stichting en anderen, vertegenwoordigd door mr. C.C. de Brauw, advocaat te Haarlem, en A.C. Mak van Waay, en de raad, vertegenwoordigd door P. Schrijver, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. G.J.A.M. Bogaers, advocaat te Laren, en L. Appel, en het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, vertegenwoordigd door L.E.A.M. Grapperhaus en M.R. Konterman, beiden werkzaam bij de provincie, als partij gehoord.
Overwegingen
1. Het plangebied ligt aan de zuidzijde van het Vogellaantje, ten noorden van het Drafnalaantje en ten westen van de Valkeveenselaan. Met het plan worden de bouwmogelijkheden, die in het voorheen geldende bestemmingsplan "Eerste herziening bestemmingsplan Buitengebied" volgens de raad onbedoeld zijn wegbestemd, hersteld.
2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Ontvankelijkheid
3. De beroepen van [appellanten sub 1] en de Stichting en anderen zijn gericht tegen het plandeel met de bestemming "Wonen" met de aanduiding "maximum inhoud 4.000 m³" in het zuiden van het plangebied aan het Drafnalaantje, tegen het plandeel met de bestemming "Wonen" met de aanduiding "bijgebouwen" in het zuiden van het plangebied aan het Drafnalaantje en tegen het plandeel met de bestemming "Wonen" en de aanduidingen "bijgebouwen" en "maximum inhoud 350 m³" in het oosten van het plangebied aan de Valkeveenselaan. Het beroep van de Stichting en anderen is verder gericht tegen het toekennen van de bestemming "Bos" aan de onbebouwde gronden in het zuiden van het plangebied.
Het beroep van de Stichting en anderen is ingediend namens de Stichting De Limiten en Valkeveen, [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2A]), [appellant sub 2C] en [appellant sub 2D] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2C]), [appellant sub 2E] en [appellante sub 2F] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2E]), [appellant sub 2G] en [appellant sub 2H](hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2G]), [appellant sub 2I] en [appellant sub 2J] en [appellante sub 2K] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2J]).
4. De raad en [belanghebbende] stellen dat [appellanten sub 1] en de Stichting en anderen geen rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang hebben. In dit verband wijzen de raad en [belanghebbende] er allereerst op dat [appellanten sub 1], [appellant sub 2A], [appellant sub 2C], [appellant sub 2E], [appellant sub 2G], [appellant sub 2I] en [appellant sub 2J] op grote afstand van het plangebied wonen en vanwege het tussenliggend groen geen zicht hebben op de voorziene bebouwing.
4.1. Het perceel van [appellant sub 1B] grenst direct aan het plangebied, de woning van [appellant sub 2A] bevindt zich op een afstand van ongeveer 75 m van het plangebied, de woning van [appellant sub 2C] op een afstand van ongeveer 40 m, de woning van [appellant sub 2E] op een afstand van ongeveer 75 m, de woning van [appellant sub 2G] op een afstand van ongeveer 50 m en de woning van [appellant sub 2J] op een afstand van ongeveer 100 m. Gelet op deze afstanden en de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die binnen het plangebied mogelijk worden gemaakt, zijn de belangen van [appellant sub 1B], [appellant sub 2A], [appellant sub 2C], [appellant sub 2E], [appellant sub 2G] en [appellant sub 2J] naar het oordeel van de Afdeling rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat [appellant sub 1B], [appellant sub 2A], [appellant sub 2C], [appellant sub 2E], [appellant sub 2G] en [appellant sub 2J] niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt. Het beroep van [appellanten sub 1], voor zover ingediend door [appellant sub 1B], en het beroep van de Stichting en anderen, voor zover ingediend door [appellant sub 2A], [appellant sub 2C], [appellant sub 2E], [appellant sub 2G] en [appellant sub 2J], zijn derhalve ontvankelijk.
4.2. De woning van [appellant sub 1A] bevindt zich op een afstand van ongeveer 145 m van het plangebied en de woning van [appellant sub 2I] op een afstand van meer dan 500 m. Gelet op deze afstanden en op het feit dat tussen de betrokken woningen en het plangebied bebouwing, bomen en bosschages zijn gelegen, hebben [appellant sub 1A] en [appellant sub 2I] geen zicht op het plangebied. Deze afstand is, ook in aanmerking genomen de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die binnen het plangebied mogelijk zijn, naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen.
Voorts hebben [appellanten sub 1] en de Stichting en anderen geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstanden een objectief en persoonlijk belang van [appellant sub 1A] en [appellant sub 2I] rechtstreeks door het bestreden besluit zou worden geraakt.
De conclusie is dat [appellant sub 1A] en [appellant sub 2I] geen belanghebbenden zijn bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en dat zij daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb geen beroep kunnen instellen. Het beroep van [appellanten sub 1], voor zover ingediend door [appellant sub 1A], en het beroep van de Stichting en anderen, voor zover ingediend door [appellant sub 2I], zijn niet-ontvankelijk.
5. De raad en [belanghebbende] betogen verder dat Stichting De Limiten en Valkeveen eveneens niet als belanghebbende kan worden aangemerkt, nu het statutaire doel van Stichting De Limiten en Valkeveen dusdanig veel omvattend en onvoldoende onderscheidend is om op grond daarvan te kunnen oordelen dat de belangen van Stichting De Limiten en Valkeveen rechtstreeks zijn betrokken bij het bestreden besluit. Tevens voeren zij aan dat Stichting De Limiten en Valkeveen geen feitelijke werkzaamheden verricht als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb behalve het in rechte opkomen tegen besluiten.
5.1. Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstellingen en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt.
5.2. Ingevolge artikel 2, eerste en tweede lid, van de statuten van Stichting De Limiten en Valkeveen heeft zij ten doel het behoud, bescherming en herstel van de fysieke leefomgeving van het grondgebied van de gemeente Naarden en de gemeente Huizen. Ingevolge het derde lid heeft het begrip leefomgeving betrekking op de cultuurhistorische-, landschappelijke- en natuurwaarden en het milieu en de menselijke gezondheid waaronder ook wordt verstaan geluids- en verkeersoverlast, de flora en fauna, en een goede transparantie, voor dit gebied geëigende ruimtelijke ordening en handhaving daarvan. Stichting De Limiten en Valkeveen tracht haar doel blijkens het vierde lid van dit artikel onder meer te verwezenlijken door:
- het geven van voorlichting over onderwerpen die in de buurt en bij betrokkenen leven;
- het sturen van nieuwsbrieven;
- het organiseren van bijeenkomsten, lezingen en dergelijke;
- het onderhouden van contacten met de pers, donateurs, de politiek en aan de eigen doelstellingen gerelateerde groepen of verenigingen;
- het aankaarten van knelpunten bij overheden en het deelnemen aan overleggen om oplossingen voor problemen te bewerkstelligen;
- het onderhouden van een website;
- het toepassen van alle wettige middelen die voor het doel van de Stichting bevorderlijk kunnen zijn.
5.3. Het bestreden besluit heeft betrekking op een activiteit die plaatsvindt binnen het in de statuten omschreven werkgebied en valt naar het oordeel van de Afdeling binnen de reikwijdte van de doelstelling van Stichting De Limiten en Valkeveen. Verder is gebleken dat de feitelijke werkzaamheden van Stichting De Limiten en Valkeveen voornamelijk bestaan uit het sturen van nieuwsbrieven, het organiseren van onder meer lezingen, wandelingen en bijeenkomsten in samenwerking met andere belangenorganisaties, het voeren van overleg met het gemeentebestuur alsmede het geven van commentaar op ruimtelijke plannen.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de Stichting De Limiten en Valkeveen krachtens haar statutaire doelstelling en blijkens haar feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang in het bijzonder behartigt, zodat de Stichting De Limiten en Valkeveen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb. Het beroep van de Stichting en anderen, voor zover ingediend door Stichting De Limiten en Valkeveen, is derhalve ontvankelijk.
6. Verder betogen de raad en [belanghebbende] dat de beroepsgronden over de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (hierna: PRVS), de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS), het aardkundig monument en de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) te laat zijn aangevoerd door de Stichting en anderen, omdat deze pas in beroep en niet reeds in de zienswijzen naar voren zijn gebracht.
6.1. De Afdeling overweegt dat binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden geen rechtsregel eraan in de weg staat dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure met betrekking tot het desbetreffende besluitonderdeel naar voren zijn gebracht. Derhalve is er om deze reden geen aanleiding het beroep van de Stichting en anderen niet-ontvankelijk te verklaren.
Inhoudelijk
7. Ter zitting hebben de Stichting en anderen de beroepsgrond dat in strijd met artikel 14 van de PRVS op gronden met de bestemming "Bos" bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden mogelijk gemaakt en de beroepsgrond dat in strijd met artikel 19, eerste lid, onder b, van de PRVS geen wijzigingsbevoegdheid naar de bestemming "Natuur" is opgenomen, ingetrokken.
8. [appellant sub 1B] en de Stichting en anderen betogen dat, anders dan de raad stelt, de raad bij de vaststelling van de voorheen geldende bestemmingsplannen weloverwogen heeft besloten om de bebouwingsmogelijkheden in het plangebied en op de omliggende percelen te beperken, zodat derhalve aan het plan geen ruimtelijke motieven ten grondslag liggen maar slechts de vrees voor een planschadeclaim van [belanghebbende]. [appellant sub 1B] voert verder aan dat de gemeente onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar het afwijzen van de planschadeclaim en dat de taxatie van de hoogte van de planschadeclaim onjuist is. [appellant sub 1B] en de Stichting en anderen betogen verder dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel, nu alleen voor de gronden van [belanghebbende] de vroegere bouwmogelijkheden worden hersteld, terwijl bewoners op omliggende percelen de vroegere bouwmogelijkheden niet terugkrijgen.
8.1. De Afdeling overweegt dat het aan de raad is om op basis van planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen bestemmingen voor gronden vast te stellen. De omstandigheid dat de raad met een planschadeclaim rekening heeft gehouden, brengt nog niet mee dat daarom geoordeeld moet worden dat geen vrije afweging van belangen heeft plaatsgevonden. De Afdeling overweegt in dat verband dat uit de plantoelichting volgt dat de raad het standpunt inneemt dat behoefte bestaat aan nieuwbouw van woningbouw in deze vorm, dat het plan past in de omgeving en dat het in overeenstemming is met het ruimtelijk beleid van de gemeente. Niet is gebleken dat een mogelijke planschadeclaim de dragende reden is geweest om het plan vast te stellen. De stelling van [appellant sub 1B] en de Stichting en anderen dat de raad bij vaststelling van het voorheen geldende bestemmingsplan weloverwogen heeft besloten om de bebouwingsmogelijkheden in het plangebied en op de omliggende percelen te beperken - wat daar ook van zij - doet aan het voorgaande niet af, nu in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend.
Wat betreft de betogen van [appellant sub 1B] dat de gemeente onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar het afwijzen van de planschadeclaim en dat de taxatie van de hoogte van de planschadeclaim onjuist is, overweegt de Afdeling dat deze betogen niet in deze procedure ter beoordeling staan, maar in een eventuele planschadeprocedure aan de orde kunnen worden gesteld.
De betogen van [appellant sub 1B] en de Stichting en anderen falen.
8.2. Over de door [appellant sub 1B] en de Stichting en anderen gemaakte vergelijking met percelen in de omgeving van het plangebied waar de vroegere bouwmogelijkheden niet zijn hersteld wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie, omdat op deze percelen geen onbebouwde bouwvlakken aanwezig zijn zodat de bouwmogelijkheden op deze percelen in de omgeving van het plangebied in veel mindere mate zijn beperkt dan de bouwmogelijkheden in het plangebied. In hetgeen [appellant sub 1B] en de Stichting en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 1B] en de Stichting en anderen genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.
Het betoog van [appellant sub 1B] en de Stichting en anderen faalt.
9. De Stichting en anderen betogen verder dat het mogelijk maken van de twee bijgebouwen in het oosten en zuiden van het plangebied aan de Valkeveenselaan en het Drafnalaantje in strijd is met de artikelen 13 en 14 van de PRVS, nu de desbetreffende gronden zijn gelegen in landelijk gebied. Hierbij voeren zij aan dat sprake is van nieuwe woningbouw als bedoeld in artikel 13 van de PRVS, nu de bijgebouwen ingevolge artikel 4, lid 4.5, van de planregels kunnen worden gebruikt als afhankelijke woonruimte, dan wel sprake is van nieuwe verstedelijking als bedoeld in artikel 14 van de PRVS.
9.1. Blijkens de verbeelding is aan een deel van de gronden in het noorden van het plangebied aan het Vogellaantje de bestemming "Wonen" met de aanduiding "maximum inhoud 6.100 m³" toegekend en aan een ander deel van deze gronden de bestemming "Wonen" met de aanduiding "bijgebouwen". Aan een deel van de gronden in het oosten van het plangebied aan de Valkeveenselaan is de bestemming "Wonen" met de aanduiding "maximum inhoud 2.300 m³" toegekend en aan een ander deel van deze gronden de bestemming "Wonen" met de aanduidingen "bijgebouwen" en "maximum inhoud 350 m³". Aan een deel van de gronden in het zuiden van het plangebied aan het Drafnalaantje is de bestemming "Wonen" met de aanduiding "maximum inhoud 4.000 m³" toegekend en aan een ander deel van deze gronden de bestemming "Wonen" met de aanduiding "bijgebouwen".
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de planregels zijn gronden met de bestemming "Wonen" onder meer bestemd voor wonen, in de vorm van vrijstaande woonhuizen, en ter plaatse van de aanduiding "bijgebouwen" uitsluitend voor bijgebouwen.
Ingevolge lid 4.2.2, onder a, bedraagt ter plaatse van de aanduiding "maximum inhoud" de totale bovengrondse inhoud van hoofdgebouwen, inclusief aan- en uitbouwen en bijgebouwen en exclusief bijgebouwen voor zover gebouwd binnen de aanduiding "bijgebouwen", maximaal de op de verbeelding aangegeven inhoud.
Ingevolge lid 4.2.2, onder b, mag voor bovengrondse gebouwen, daar waar op de verbeelding ter plaatse van de aanduiding "bijgebouwen" een maximum inhoud is aangegeven, deze inhoud binnen deze aanduiding niet worden overschreden.
Ingevolge lid 4.2.3 geldt voor het bouwen van woonhuizen dat:
a. de hoofdgebouwen binnen het bouwvlak dienen te worden gebouwd;
b. per bouwvlak maximaal één hoofdgebouw is toegestaan;
c. ter plaatse van de aanduiding "maximum inhoud" de totale bovengrondse inhoud, inclusief aan- en uitbouwen en bijgebouwen en exclusief bijgebouwen voor zover gebouwd binnen de aanduiding "bijgebouwen", maximaal de op de verbeelding aangegeven inhoud bedraagt, onverlet de mogelijkheid tot onderkeldering.
Ingevolge lid 4.2.4 geldt voor het bouwen van aan- en uitbouwen en bijgebouwen dat:
a. aan- en uitbouwen en bijgebouwen binnen een bouwvlak dienen te worden gebouwd;
b. ter plaatse van de aanduiding "bijgebouwen" uitsluitend vrijstaande bijgebouwen zijn toegestaan;
c. de oppervlakte van bijgebouwen ter plaatse van de aanduiding "bijgebouwen" de gehele oppervlakte van het bouwvlak mag bedragen;
d. voor bovengrondse bijgebouwen, daar waar op de verbeelding ter plaatse van de aanduiding "bijgebouwen" een maximum inhoud is aangegeven, deze inhoud binnen deze aanduiding niet mag worden overschreden.
Ingevolge lid 4.4.3 is het verboden bijgebouwen bij een woning te gebruiken of te laten gebruiken als zelfstandige woningen en als afhankelijke woonruimte.
Ingevolge lid 4.5 kan met een omgevingsvergunning worden afgeweken van het bepaalde in lid 4.4.3 voor het gebruiken van een bijgebouw bij een woning als afhankelijke woonruimte mits:
a. een dergelijke bewoning noodzakelijk is vanuit een oogpunt van mantelzorg;
b. het gebruik als afhankelijke woonruimte uitsluitend plaatsvindt in één of in meer aaneen gebouwde bijgebouwen;
c. de belangen van derden niet onevenredig worden aangetast.
9.2. Blijkens de plankaart van het op 23 augustus 1976 door de raad vastgestelde bestemmingsplan "Valkeveen e.o. 1976" was aan drie locaties, welke locaties nagenoeg gelijk zijn aan de drie locaties waar in het voorliggende plan hoofdgebouwen zijn toegestaan, de bestemming "Bebouwing met landhuizen" toegekend.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften waren de gronden met de bestemming "Bebouwing met landhuizen" bestemd voor landhuizen met de daarbij behorende bouwwerken.
Ingevolge het tweede lid werd ten aanzien van de bebouwing van de in het eerste lid bedoelde gronden bepaald dat:
a. per bebouwingsvlak één hoofdgebouw mocht worden gebouwd;
b. de inhoud van het hoofdgebouw niet minder dan 750 m³ en de goothoogte van enig gebouw niet meer dan 6 m mocht bedragen;
c. op deze gronden bijgebouwen tot maximaal 60 m² per landhuis gebouwd mochten worden.
Blijkens de verbeelding van het voorheen geldende bestemmingsplan "Eerste herziening bestemmingsplan Buitengebied", welk plan op 10 september 2008 door de raad was vastgesteld, was aan drie locaties, welke locaties nagenoeg gelijk zijn aan de drie locaties waar in het voorliggende plan hoofdgebouwen zijn toegestaan, de bestemming "Woondoeleinden I" toegekend.
Ingevolge artikel 7, lid A, onder 1 en 2 van de planregels behorende bij voornoemd bestemmingsplan waren gronden met de bestemming "Woondoeleinden I" bestemd voor onder meer woonhuizen en aan- en uitbouwen en bijgebouwen.
Ingevolge artikel 7, lid C, onder 1, gold voor het bouwen van hoofdgebouwen dat;
a. als hoofgebouw uitsluitend woonhuizen mochten worden gebouwd;
[..]
d. een hoofdgebouw met een bestaande inhoud van minder dan 450 m³ mocht worden vergroot tot een inhoud van maximaal 450 m³;
e. een hoofdgebouw met een bestaande inhoud van meer dan 450 m³ met 20% van de bestaande inhoud mocht worden uitgebreid of mocht worden herbouwd tot ten hoogste 120% van de bestaande inhoud.
Ingevolge artikel 7, lid C, onder 2, gold voor het bouwen van aan- en uitbouwen en bijgebouwen dat:
[..]
c. de gezamenlijke oppervlakte van de aan- en uitbouwen en bijgebouwen bij een hoofdgebouw ten hoogste 75 m² zou bedragen.
9.3. In de plantoelichting staat dat in het bestemmingsplan "Valkeveen e.o. 1976" op gronden aan het Drafnalaantje een landhuis met een totale bebouwingsinhoud van ruim 10.000 m³ was toegestaan. Ook op de gronden aan de Valkeveenselaan en op de gronden aan het Vogellaantje was in het bestemmingsplan "Valkeveen e.o. 1976" ruim 10.000 m³ aan woonbebouwing toegestaan in de vorm van een landhuis. Bij het vaststellen van het bestemmingsplan "Buitengebied" door de raad op 23 maart 2005 zijn enkele bouwmogelijkheden die aanwezig waren ter plaatse van het onderhavige plangebied wegbestemd, aldus de plantoelichting. Per abuis zijn deze bouwmogelijkheden niet hersteld en opgenomen in het voorheen geldende bestemmingsplan "Eerste herziening bestemmingsplan Buitengebied". Met dit laatst genoemde bestemmingsplan zijn de bouwmogelijkheden in het plangebied voor hoofdgebouwen beperkt tot maximaal het bestaande bouwvolume met een uitbreidingsmogelijkheid van 20%, of indien de bestaande bebouwing minder dan 450 m³ bedraagt, maximaal 450 m³. In plaats van een landhuis kon binnen een bouwvlak alleen nog een vrijstaande eengezinswoning worden opgericht. Het was volgens de plantoelichting niet de intentie van de gemeente om deze bouwmogelijkheden zodanig te beperken en daarom worden de rechten met het voorliggende bestemmingsplan deels hersteld. De raad heeft daarom een voorbereidingsbesluit genomen om de rechten met een nieuw bestemmingsplan te herstellen. De keuze voor dit herstel is gemaakt om de rechtszekerheid te borgen en omdat de gemeente Naarden van mening is dat vanuit landschappelijk en stedenbouwkundig oogpunt op deze locatie meer bebouwing toelaatbaar is dan dat in de voorheen geldende bestemmingsplannen werd toegestaan.
De bebouwing die met dit bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt is reeds grotendeels opgenomen in het bestemmingsplan "Eerste herziening bestemmingsplan Buitengebied". Met het voorliggende plan wordt één bijgebouw extra mogelijk gemaakt en één bijgebouw verplaatst. Verder wordt het bestaande bouwvlak op de gronden aan het Drafnalaantje verkleind, maar wordt het bouwvolume binnen het bouwvlak vergroot, aldus de plantoelichting.
Voor het bouwvlak van het hoofdgebouw in het noorden van het plangebied dat aan het Vogellaantje is gesitueerd, vervalt de mogelijkheid die in het voorheen geldende bestemmingsplan "Eerste herziening bestemmingsplan "Buitengebied" was opgenomen om de bestaande bebouwing op dit perceel met 20% uit te breiden. De bebouwing zoals deze op dit moment op de kavel is gesitueerd, inclusief de onderkeldering, mag niet worden vergroot. Voor de bestaande bebouwing aan de oostzijde van het plangebied aan de Valkeveenselaan is in het voorheen geldende bestemmingsplan "Eerste herziening bestemmingsplan Buitengebied" de regeling opgenomen dat deze met maximaal 20% binnen het bouwvlak mag worden uitgebreid. De bestaande bebouwing binnen dit bouwvlak heeft een inhoud van 2.192 m³. De uitbreiding mag dus maximaal 438 m³ bedragen. Deze bestaande uitbreidingscapaciteit is in het voorliggende plan deels verplaatst naar een locatie ten zuidwesten van de bestaande bebouwing aan de Valkeveenselaan buiten het bestaande bouwvlak waar een garage is voorzien. Deze garage krijgt een maximum inhoud van 350 m³. Van de 438 m³ bestaande uitbreidingscapaciteit blijft dan nog een volume van 88 m³ over. Dit mag binnen het bouwvlak van het hoofdgebouw aan de Valkeveenselaan worden gebruikt. Hiertoe is een afgerond maximum inhoud voor dit bouwvlak opgenomen van 2.300 m³. Het hoofdgebouw en de garage mogen worden onderkelderd. Op de gronden aan het Drafnalaantje wordt binnen het bouwvlak van het hoofdgebouw een landhuis van maximaal 4.000 m³ mogelijk gemaakt met bijbehorende bouwwerken. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om de bebouwing aan het Drafnalaantje te onderkelderen. Verder wordt op dit perceel, ten noordoosten van het bouwvlak voor het landhuis, een vrijstaande garage mogelijk gemaakt. Deze garage mag worden onderkelderd. Het bouwvlak voor het hoofdgebouw aan het Drafnalaantje is in het plan kleiner dan in het voorheen geldende bestemmingsplan "Eerste herziening bestemmingsplan "Buitengebied". Er is voor gekozen om het bouwvlak voor het hoofdgebouw aan het Drafnalaantje te verkleinen, evenredig aan de oppervlakten van de twee nieuwe bouwvlakken voor bijgebouwen aan het Drafnalaantje en de Valkeveenselaan.
9.4. Ingevolge artikel 9, eerste lid, onder a en b, van de PRVS wordt als Bestaand Bebouwd Gebied aangewezen:
a. het gebied, als zodanig aangegeven op kaart 2 en op de digitale verbeelding ervan en
b. de bestaande of de bij een - op het moment van inwerkingtreden van de PRVS - geldend bestemmingsplan toegelaten woon- of bedrijfsbebouwing en kassen, waaronder mede begrepen de daarbij behorende bebouwing ten behoeve van openbare voorzieningen, verkeersinfrastructuur alsmede stedelijk water en stedelijk groen van een stad, dorp of kern.
Ingevolge artikel 1, onder 23, moet onder landelijk gebied worden verstaan het gebied, niet zijnde Bestaand Bebouwd Gebied.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, voorziet een bestemmingsplan niet in nieuwe woningbouw in het landelijk gebied.
Ingevolge het tweede lid kan in afwijking van het eerste lid een bestemmingsplan voorzien in de ontwikkeling van nieuwe woningbouw indien:
a. nieuwe woningbouw in overeenstemming is met de provinciale woonvisie 2010-2020 en de door het college van gedeputeerde staten en de regiogemeenten vastgestelde regionale actieprogramma’s;
b. nieuwe woningbouw in overeenstemming is met de door het college van gedeputeerde staten vastgestelde provinciale woningbouwmonitor en provinciale woningbouwprognose;
c. nieuwe woningbouw niet kan worden gerealiseerd door herstructureren, intensiveren, combineren of transformeren binnen Bestaand Bebouwd Gebied en;
d. het bepaalde in artikel 15 in acht wordt genomen.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, voorziet een bestemmingsplan niet in nieuwe verstedelijking of uitbreiding van bestaande verstedelijking, als bedoeld in artikel 1 van de PRVS, in het landelijk gebied anders dan de verstedelijking als bedoeld in de artikelen 12 en 13 van de PRVS.
Ingevolge het tweede lid kan in afwijking van het eerste lid een bestemmingsplan voorzien in nieuwe verstedelijking of uitbreiding van bestaande verstedelijking in het landelijk gebied anders dan de verstedelijking als bedoeld in de artikelen 12 en 13, indien:
a. de noodzaak van verstedelijking als bedoeld in het eerste lid is aangetoond;
b. is aangetoond dat de beoogde verstedelijking niet door herstructureren, intensiveren, combineren of transformeren binnen Bestaand Bebouwd Gebied kan worden gerealiseerd en;
c. het bepaalde in artikel 15 in acht wordt genomen.
Ingevolge artikel 1, onder 5, moet onder bebouwing worden verstaan één of meerdere gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde.
Ingevolge artikel 1, onder 38, moet onder verstedelijking worden verstaan alle functies die verband houden met wonen, bedrijvigheid, glastuinbouw, voorzieningen, bovengrondse en ondergrondse infrastructuur, stedelijk water en stedelijk groen, voor zover deze het oprichten van bebouwing mede mogelijk maken.
9.5. Niet in geschil dat de gronden ter plaatse van de voorziene bijgebouwen aan de Valkeveenselaan en het Drafnalaantje buiten het bestaand bebouwd gebied als bedoeld in artikel 9 van de PRVS liggen.
De Afdeling overweegt dat uit artikel 1, onder 38, van de PRVS volgt dat artikel 14 van de PRVS onder meer ziet op alle functies die verband houden met wonen. Naar het oordeel van de Afdeling vallen de desbetreffende bebouwingsmogelijkheden in de vorm van twee vrijstaande bijgebouwen op gronden met de bestemming "Wonen" onder de toepassing van die bepaling. Nu de twee bijgebouwen zijn voorzien in het landelijk gebied, heeft de raad het plan wat betreft de voorziene twee bijgebouwen aan de Valkeveenselaan en het Drafnalaantje derhalve vastgesteld in strijd met artikel 14, eerste lid, van de PRVS. De stelling van de raad dat per saldo de oppervlakte aan bebouwing niet zal toenemen ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan "Eerste herziening bestemmingsplan Buitengebied" omdat de oppervlakte van het bouwvlak voor het voorziene hoofdgebouw aan het Drafnalaantje evenredig is verkleind met de totale oppervlakte van de desbetreffende bijgebouwen doet daaraan niet af. Deze omstandigheid neemt niet weg dat de twee voorziene bijgebouwen planologisch nieuwe ontwikkelingen betreffen in landelijk gebied, omdat het voorheen geldende bestemmingsplan "Eerste herziening bestemmingsplan Buitengebied" ter plaatse niet voorzag in deze bouwmogelijkheden. Voor zover het college van gedeputeerde staten ter zitting te kennen heeft gegeven dat bij het realiseren van de twee voorziene bijgebouwen sprake is van een noodzaak als bedoeld in artikel 14, tweede lid, onder a, van de PRVS zodat kan worden afgeweken van artikel 14, eerste lid, van de PRVS, overweegt de Afdeling dat uit het bestreden besluit niet blijkt dat de raad de afwijkingsmogelijkheid van artikel 14, tweede lid, van de PRVS in de besluitvorming heeft betrokken. Voorts is het aanwezig zijn van een noodzaak onvoldoende om af te wijken van artikel 14, eerste lid, maar moet tevens worden voldaan aan het tweede lid, onder b en c. Het betoog van de Stichting en anderen slaagt.
Gelet op het voorgaande behoeft de beroepsgrond van de Stichting en anderen dat het mogelijk maken van de twee bijgebouwen in het oosten en zuiden van het plangebied aan de Valkeveenselaan en het Drafnalaantje eveneens in strijd is met artikel 13 van de PRVS geen bespreking meer.
9.6. Gelet op hetgeen hiervoor in 9.5 is overwogen is van belang om vast te stellen of de door de Stichting en anderen ingeroepen normen kennelijk niet strekken ter bescherming van hun belangen, als bedoeld in artikel 8:69a van de Awb.
De Afdeling overweegt dat artikel 14, eerste lid, van de PRVS beoogt om vanuit een oogpunt van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik de mogelijkheden voor nieuwe verstedelijking buiten het bestaand bebouwd gebied te beperken om de open ruimtes zoveel mogelijk te behouden en te ontwikkelen. Het belang van de Stichting en anderen is het behoud van een goede kwaliteit van de leefomgeving voor [appellant sub 2A], [appellant sub 2C], [appellant sub 2E], [appellant sub 2G] en [appellant sub 2J], die in de directe nabijheid van het plangebied wonen, en het behoud, bescherming en herstel van de cultuurhistorische-, landschappelijke- en natuurwaarden voor Stichting De Limiten en Valkeveen. Artikel 14, eerste lid, van de PRVS strekt ter bescherming van deze belangen, nu het in het belang is van de Stichting en anderen dat het plangebied niet verder wordt bebouwd. Artikel 8:69a van de Awb staat derhalve aan de vernietiging op dit punt van het bestreden besluit niet in de weg.
10. Verder betogen de Stichting en anderen dat de voorziene toename aan bebouwing binnen het bouwvlak van het hoofdgebouw in het zuiden van het plangebied aan het Drafnalaantje in strijd is met artikel 13 van de PRVS, omdat de toegestane omvang van de bebouwing niet gelijk is aan de in het voorheen geldende bestemmingsplan "Eerste herziening bestemmingsplan Buitengebied" toegestane omvang en derhalve niet gesproken kan worden van bestaand bebouwd gebied als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de PRVS.
10.1. De raad en het college van gedeputeerde staten hebben ter zitting gesteld dat volgens hen sprake is van bestaand bebouwd gebied, omdat ter plaatse in het voorheen geldende bestemmingsplan "Eerste herziening bestemmingsplan Buitengebied" reeds een bouwvlak aanwezig was. Zij stellen dat bij de beoordeling of de desbetreffende gronden aan het Drafnalaantje binnen bestaand bebouwd gebied liggen slechts bezien moet worden of de oppervlakte van het bouwvlak is vergroot ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan. Nu dit niet het geval is, valt het bouwvlak van het hoofdgebouw aan het Drafnalaantje volgens hen binnen het bestaand bebouwd gebied.
10.2. In de toelichting behorende bij artikel 9 van de PRVS staat dat in ieder geval onder bestaand bebouwd gebied is opgenomen:
1). feitelijk bestaande bebouwing ten behoeve van alle stedelijke functies ( wonen inclusief gelegaliseerde permanent bewoonde recreatiewoningen) (..) en;
2). geprojecteerde bebouwing als bedoeld onder 1. in geldende en in werking getreden bestemmingsplannen of projectbesluiten van gemeenten.
10.3. De Afdeling overweegt dat artikel 13 van de PRVS niet van toepassing is indien nieuwe woningbouw is voorzien in bestaand bebouwd gebied. Vaststaat dat het plangebied niet als bestaand bebouwd gebied op kaart 2 behorende bij de PRVS is aangegeven. Nu in artikel 9, eerste lid, onder b, van de PRVS en in de toelichting bij dit artikel wordt gesproken over ‘bebouwing’, is de Afdeling van oordeel dat - anders dan de raad en het college van gedeputeerde staten stellen - bij het beantwoorden van de vraag of ter plaatse van het bouwvlak voor het hoofdgebouw in het zuiden van het plangebied aan het Drafnalaantje sprake is van bij een geldend bestemmingsplan toegelaten bebouwing niet de omvang van het bouwvlak bepalend is maar de omvang van de bebouwing die op grond van dit plan wordt mogelijk gemaakt.
Op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan "Eerste herziening Bestemmingsplan Buitengebied" was ter plaatse van het bouwvlak van het hoofdgebouw in het zuiden van het plangebied aan het Drafnalaantje een woning met een inhoud van maximaal 450 m³ toegestaan. Nu in het plan een woning met een inhoud van maximaal 4.000 m³ wordt mogelijk gemaakt, is naar het oordeel van de Afdeling geen sprake van bij een geldend bestemmingsplan toegelaten woonbebouwing als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder b, van de PRVS. Gelet hierop kan dit bouwvlak in het zuiden van het plangebied aan het Drafnalaantje niet worden aangemerkt als bestaand bebouwd gebied. Nu het hoofdgebouw in het zuiden van het plangebied aan het Drafnalaantje is voorzien in het landelijk gebied, heeft de raad het plan in zoverre derhalve vastgesteld in strijd met artikel 13, eerste lid, van de PRVS. Het betoog van de Stichting en anderen slaagt.
10.4. Gelet op hetgeen hiervoor in 10.3 is overwogen is van belang om vast te stellen of de door de Stichting en anderen ingeroepen normen kennelijk niet strekken ter bescherming van hun belangen, als bedoeld in artikel 8:69a van de Awb.
De Afdeling overweegt dat artikel 13, eerste lid, van de PRVS beoogt om vanuit een oogpunt van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik de mogelijkheden voor nieuwe woningbouw buiten het bestaand bebouwd gebied te beperken om de open ruimtes zoveel mogelijk te behouden en te ontwikkelen. Het belang van de Stichting en anderen is het behoud van een goede kwaliteit van de leefomgeving voor [appellant sub 2A], [appellant sub 2C], [appellant sub 2E], [appellant sub 2G] en [appellant sub 2J], die in de directe nabijheid van het plangebied wonen, en het behoud, bescherming en herstel van de cultuurhistorische-, landschappelijke- en natuurwaarden voor Stichting De Limiten en Valkeveen. Artikel 13, eerste lid, van de PRVS strekt ter bescherming van deze belangen, nu het in het belang is van de Stichting en anderen dat het plangebied niet verder wordt bebouwd. Artikel 8:69a van de Awb staat derhalve aan de vernietiging op dit punt van het bestreden besluit niet in de weg.
11. De Stichting en anderen betogen verder dat in het zuidelijke deel van het plangebied de natuurfunctie reeds gerealiseerd is, zodat in strijd met artikel 19, eerste lid, onder a, van de PRVS deze gronden niet als natuur bestemd zijn maar voor bos en woondoeleinden. Zij voeren verder aan dat in de plantoelichting niet staat opgenomen op welke manier de wezenlijke kenmerken en waarden worden beschermd en hoe negatieve effecten op de wezenlijke kenmerken en waarden kunnen worden voorkomen. Ook bevat de toelichting volgens hen geen beschrijving van de ruimtelijke kwaliteitseis als bedoeld in artikel 19, eerste lid, onder d, in samenhang bezien met artikel 15 van de PRVS. De Stichting en anderen betogen verder dat het mogelijk maken van de twee bijgebouwen aan de Valkeveenselaan en het Drafnalaantje en het hoofdgebouw in het zuiden van het plangebied in strijd is met artikel 19, eerste lid, onder c, van de PRVS, omdat hierdoor de omzetting naar de natuurfunctie onomkeerbaar wordt belemmerd en de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS en de Ecologische Verbindingszone significant worden aangetast. Ten slotte voeren zij aan dat niet is getoetst aan artikel 19, derde lid, van de PRVS.
11.1. De raad en het college van gedeputeerde staten hebben ter zitting gesteld dat in het plangebied geen sprake is van een natuurfunctie die reeds is gerealiseerd als bedoeld in artikel 19, eerste lid, onder a, van de PRVS, omdat de gronden in het plangebied niet bewust door [belanghebbende] verworven zijn en ingericht als natuur.
11.2. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de PRVS geldt voor de gronden aangeduid op kaart 4 en op de digitale verbeelding ervan als EHS en als Ecologische Verbindingszone, dat:
a. een bestemmingsplan de gronden als "Natuur" bestemt, indien de natuurfunctie reeds is gerealiseerd;
b. een bestemmingsplan een wijzigingsbevoegdheid bevat die bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders een bestemming wijzigt in een natuurbestemming vanaf het moment dat:
1. de gronden zijn verworven of ontpacht ten behoeve van het realiseren van de natuurfunctie;
2. een overeenkomst voor functieverandering door middel van particulier natuurbeheer is gesloten; of
3. het college van gedeputeerde staten besluit dat hij provinciale staten zal verzoeken om het besluit tot het verzoek tot onteigening aan de Kroon, als bedoeld in artikel 78 van de Onteigeningswet, te nemen en dat ter voorbereiding van dit besluit van provinciale staten, het college van gedeputeerde staten een kopie van zijn besluit hiertoe aan het college van burgemeester en wethouders zendt met het verzoek over te gaan tot vaststelling van het wijzigingsplan;
c. een bestemmingsplan geen bestemmingen en regels bevat die omzetting naar de natuurfunctie onomkeerbaar belemmeren en de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS en de Ecologische Verbindingszone significant aantasten;
d. een bestemmingsplan het bepaalde in artikel 15 in acht neemt.
Ingevolge het tweede lid beschrijft in aanvulling op het eerste lid de toelichting van het bestemmingsplan:
a. de wezenlijke kenmerken en waarden van het desbetreffende deel van de EHS of de Ecologische Verbindingszone, zoals aangegeven in het Natuurbeheerplan;
b. hoe de wezenlijke kenmerken en waarden worden beschermd en;
c. hoe negatieve effecten op de wezenlijke kenmerken en waarden worden voorkomen.
Ingevolge het derde lid kan in afwijking van het eerste en tweede lid een bestemmingsplan voorzien in:
a. nieuwe activiteiten dan wel wijziging van bestaande activiteiten voor zover:
1. er sprake is van een groot openbaar belang;
2. er geen reële andere mogelijkheden zijn en;
3. de negatieve effecten waar mogelijk worden beperkt en de overblijvende effecten worden gecompenseerd of;
b. een activiteit of een combinatie van activiteiten die mede tot doel heeft de kwaliteit of kwantiteit van de EHS of de Ecologische Verbindingszone per saldo te verbeteren.
11.3. In de toelichting bij artikel 19 van de PRVS staat dat dit artikel als doel heeft het behoud en de ontwikkeling van de EHS en de ecologische verbindingszones. In de Structuurvisie 2040 is opgenomen dat de provincie Noord-Holland de gebieden met een hoge biodiversiteit beschermt en deze uitbouwt tot een robuust samenhangend netwerk. Het eerste lid regelt de planologische bescherming van de EHS in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het opnemen van de natuurfunctie in het bestemmingsplan dient pas te geschieden wanneer de natuurfunctie daadwerkelijk wordt gerealiseerd. Wel dienen bestemmingsplannen een wijzigingsbevoegdheid te bevatten, waarmee de bestemmingswijziging naar "Natuur" gerealiseerd kan worden. Het eerste en tweede lid bevatten tevens een verwijzing naar de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS. Deze wezenlijke kenmerken en waarden zijn niet voor elk afzonderlijk deel van de EHS vastgesteld. Om vast te stellen wat de wezenlijke kenmerken en waarden van een gebied zijn, laat het college van gedeputeerde staten zich leiden door de inhoud van de Spelregels EHS en het Natuurbeheerplan.
11.4. In het Natuurbeheerplan van de provincie Noord-Holland staat welke soort natuur, agrarische natuur of landschap op het grondgebied van de provincie aanwezig is of ontwikkeld kan worden. Het Natuurbeheerplan bevat tevens de begrenzing van de EHS en ecologische verbindingszones. Ook staat in het Natuurbeheerplan hoe de in de provincie Noord-Holland aanwezige natuur, agrarische natuur of landschap beheerd moet worden. Voor een deel van de EHS bestaat een ambitie om het huidige gebruik of het beheer te veranderen. Dit is vastgelegd in de ambitiekaart. Verschillen tussen de beheertypenkaart en de ambitiekaart laten zien waar de kwaliteit van de natuur verbeterd kan worden. Op andere terreinen zal het beheertype op de ambitiekaart identiek zijn aan dat op de beheertypenkaart. Op die terreinen is het natuurdoel reeds bereikt en is de ambitie om dit type te behouden, aldus het Natuurbeheerplan.
Uit het Natuurbeheerplan volgt dat voor het plangebied op zowel de beheertypenkaart als de ambitiekaart het beheertype ‘Dennen,- eiken- en beukenbos’ van toepassing is. Op de EHS-voortgangskaart behorende bij het Natuurbeheerplan staat het plangebied aangeduid als ‘EHS gerealiseerd (verworven en ingericht)’.
11.5. Uit artikel 19, eerste lid, onder a, van de PRVS volgt dat van belang is of de natuurfunctie reeds gerealiseerd is, zodat naar het oordeel van de Afdeling gekeken moet worden naar de feitelijke situatie ter plaatse. In de PRVS noch in de toelichting hierop zijn aanknopingspunten te vinden voor het standpunt van de raad en het college van gedeputeerde staten dat slechts sprake is van gerealiseerde natuur als bedoeld in dit artikel indien de desbetreffende gronden bewust door de eigenaar zijn verworven met als doel ter plaatse natuur te realiseren.
Niet in geschil is dat het gehele plangebied tot de EHS behoort, zoals weergegeven op kaart 4 bij de PRVS. Ter zitting is vast komen te staan dat het zuidelijke deel van het plangebied thans grotendeels begroeid is met hoge bomen, zoals eiken- en beukenbomen, en bosschages. Gelet hierop en nu voor het plangebied op zowel de beheertypenkaart als de ambitiekaart het beheertype ‘Dennen,- eiken- en beukenbos’ van toepassing is, moet worden aangenomen dat de natuurfunctie ter plaatse is gerealiseerd. Dat in het voorheen geldende bestemmingsplan "Eerste herziening bestemmingsplan Buitengebied" in het zuiden van het plangebied aan het Drafnalaantje reeds een bouwvlak was opgenomen voor een hoofdgebouw doet hieraan niet af, nu deze gronden thans nog volledig onbebouwd en begroeid met bomen zijn. Omdat de natuurfunctie in het zuidelijke deel van het plangebied is gerealiseerd, hadden ingevolge artikel 19, eerste lid, onder a, van de PRVS de gronden als "Natuur" bestemd moeten worden. Nu niet een dergelijke bestemming aan de desbetreffende gronden is toegekend, is de Afdeling van oordeel dat het plan in zoverre in strijd met voornoemd artikel is vastgesteld. Het betoog van de Stichting en anderen slaagt.
Gelet op het bovenstaande behoeven de overige betogen van de Stichting en anderen met betrekking tot artikel 19 van de PRVS geen bespreking meer.
11.6. Gelet op hetgeen hiervoor in 11.5 is overwogen is van belang om vast te stellen of de door de Stichting en anderen ingeroepen norm kennelijk niet strekt ter bescherming van hun belangen, als bedoeld in artikel 8:69a van de Awb.
Artikel 19 van de PRVS strekt tot het algemene belang van instandhouding en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van EHS-gebieden. Nu [appellant sub 2A], [appellant sub 2C], [appellant sub 2E], [appellant sub 2G] en [appellant sub 2J] in de directe nabijheid van het plangebied wonen, zijn hun belangen bij behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving in dit geval dermate verweven met de algemene belangen die artikel 19 van de PRVS beoogt te beschermen dat niet kan worden geoordeeld dat de door hen ingeroepen normen kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. De statutaire belangen van Stichting De Limiten en Valkeveen hebben mede betrekking op het behoud, bescherming en herstel van de natuurwaarden. Deze belangen vallen in dit geval eveneens samen met de algemene belangen die artikel 19 van de PRVS beoogt te beschermen, zodat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de PRVS kennelijk niet strekken tot bescherming van haar belangen. Artikel 8:69a van de Awb staat derhalve aan de vernietiging op dit punt van het bestreden besluit niet in de weg.
12. De Stichting en anderen betogen verder dat het hele plangebied is aangemerkt als aardkundig monument als bedoeld in de Provinciale Milieuverordening (hierna: PMV) en dat in strijd met artikel 6.3 van de PMV onder het voorziene hoofdgebouw aan het Drafnalaantje en de twee voorziene bijgebouwen aan de Valkeveenselaan en het Drafnalaantje kelders met een diepte van 3,6 m worden mogelijk gemaakt. Hierdoor zal volgens hen een aantasting van het aardkundig monument plaatsvinden. Voorts betogen zij dat geen ontheffing kan worden verleend op basis van artikel 6.3, derde lid, van de PMV, nu op basis van de beleidsregels van de provincie Noord-Holland slechts ondiep graafwerk tot maximaal 1 m diep voor ontheffing in aanmerking komt.
12.1. Ingevolge artikel 4, lid 4.2.3, van de planregels geldt voor het bouwen van woonhuizen op gronden met de bestemming "Wonen" dat:
(..)
h. ter plaatse van bovengrondse bebouwing kelders zijn toegestaan met een maximale diepte van 3,6 m gemeten tussen de bovenkant van de constructieve keldervloer en de onderkant van de constructieve begane grondvloer.
Ingevolge lid 4.2.4 geldt voor het bouwen van bijgebouwen op gronden met de bestemming "Wonen" dat:
(..)
i. ter plaatse van bovengrondse bebouwing kelders zijn toegestaan met een maximale diepte van 3,6 m gemeten tussen de bovenkant van de constructieve keldervloer en de onderkant van de constructieve begane grondvloer.
12.2. Het plangebied maakt deel uit van de stuwwallengebieden van het Gooi, welke stuwwallengebieden ingevolge artikel 6.1 van de PMV in samenhang bezien met de bijbehorende kaart zijn aangewezen als aardkundig monument.
Ingevolge artikel 6.3, eerste lid, van de PMV is het verboden in of op een in artikel 6.1 genoemd aardkundig monument, handelingen te verrichten, die het aardkundig monument kunnen aantasten.
Ingevolge het tweede lid, onder g, wordt onder de in het eerste lid genoemde handelingen in ieder geval begrepen het graven.
Ingevolge het derde lid kan het college van gedeputeerde staten ontheffing verlenen van het verbod als bedoeld in het eerste lid indien naar zijn oordeel het aardkundig monument door de beoogde handeling minimaal zal worden aangetast.
Ingevolge artikel 6.4, zoals dit luidde ten tijde van belang, worden de volgende handelingen vrijgesteld van het verbod van artikel 6.3, eerste lid:
a. aanpassingen aan bestaande bebouwing binnen het bouwvlak;
b. particuliere tuinaanleg op een bebouwd perceel;
c. onderhoud en revisie aan bestaande boven- en ondergrondse infrastructuur;
d. agrarische activiteiten op agrarische percelen;
e. installeren, reviseren en onderhoud van winmiddelen binnen het aardkundig monument ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening en noodvoorzieningen;
f. wettelijk verplicht bodemonderzoek en -sanering.
12.3. In de toelichting behorende bij de PMV staat dat met de in artikel 6.3, tweede lid, onder g, van de PMV bedoelde categorie graven wordt bedoeld het mechanisch graven in de bodem dieper dan 1 m - in veenbodem dieper dan 0,5 m - onder maaiveld. Het graven van bijvoorbeeld sleuven ten behoeve van infrastructurele werken, de aanleg van zwembaden en graafwerk ten behoeve van funderingen van onder andere windturbines tasten het oorspronkelijke bodemprofiel aan. Ondiep (handmatig)graafwerk tot 1 m onder maaiveld in de deklaag of toplaag en tot 0,5 m in een veenbodem, bijvoorbeeld archeologisch onderzoek, komt voor ontheffing in aanmerking. In deze toelichting staat over de vrijstellingshandeling van artikel 6.4, onder a, dat het moet gaan om aanpassingen aan bestaande bebouwing binnen het bouwvlak en dat aanpassingen die een grote impact hebben, zoals een kelder, niet vallen onder de vrijstelling.
In de door het college van gedeputeerde staten op 17 mei 2011 vastgestelde beleidsregels "Beleidsregel omtrent het beoordelingskader bij de behandeling van een ontheffingsaanvraag voor verboden handelingen die aardkundige monumenten kunnen aantasten op grond van de PMV" (hierna: de beleidsregels) staat in artikel 1, aanhef en onder c, dat onder een verboden handeling moet worden verstaan een handeling die op grond van artikel 6.3 van de PMV niet is toegestaan en alleen bij minimale aantasting van een aardkundig monument of zwaarwegende maatschappelijke belangen voor ontheffing in aanmerking komt. In artikel 1, aanhef en onder d, staat dat onder een minimale aantasting moet worden verstaan een aantasting van een aardkundig monument door een handeling die beperkt is tot de bovenste 1 m onder het maaiveld - in veenbodem is dat tot de bovenste 0,5 m onder het maaiveld - van het bodemprofiel. In artikel 1, aanhef en onder e, staat dat onder een zware aantasting moet worden verstaan een onomkeerbare aantasting van een aardkundig monument door het omwoelen van het bodemprofiel dieper dan 1,0 m onder maaiveld.
12.4. De PMV is geen verordening als bedoeld in artikel 4.1 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro). Derhalve komen de vragen of voor de uitvoering van het plan een ontheffing op grond van deze verordening nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, in beginsel aan de orde in een procedure met betrekking tot de al dan niet verleende ontheffing. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet had kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de PMV aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staat.
12.5. Nu ingevolge artikel 4, lid 4.2.3, onder h, en lid 4.2.4, onder i, van de planregels op gronden met de bestemming "Wonen" onder hoofdgebouwen en bijgebouwen kelders met een maximale diepte van 3,6 m zijn toegestaan en uit artikel 6.3, tweede en derde lid, van de PMV in samenhang bezien met de beleidsregels volgt dat graafwerkzaamheden dieper dan 1 m onder maaiveld niet voor ontheffing in aanmerking komen omdat geen sprake is van een minimale aantasting van het aardkundig monument, heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de PMV op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Voor zover de raad heeft gesteld dat voor de onderkeldering van het voorziene hoofdgebouw in het zuiden van het plangebied aan het Drafnalaantje geen ontheffing is vereist op grond van de PMV omdat reeds in het voorheen geldende bestemmingsplan "Eerste herziening bestemmingsplan Buitengebied" een bouwvlak was opgenomen, overweegt de Afdeling dat geen sprake is van aanpassingen aan bestaande bebouwing binnen het bouwvlak maar van nieuwe bebouwing, zodat ingevolge artikel 6.4, onder a, van de PMV geen vrijstelling van de ontheffingsplicht geldt. Voorts staat in de toelichting behorende bij artikel 6.4 van de PMV dat aanpassingen aan bestaande bebouwing die een grote impact hebben, zoals een kelder, niet vallen onder de vrijstelling van artikel 6.4, onder a, van de PMV. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat bestreden besluit in zoverre is vastgesteld in strijd met artikel 3.1 van de Wro. Het betoog van de Stichting en anderen slaagt.
12.6. Gelet op hetgeen hiervoor in 12.5. is overwogen is van belang om vast te stellen of de door de Stichting en anderen ingeroepen normen uit de PMV kennelijk niet strekken ter bescherming van hun belangen, als bedoeld in artikel 8:69a van de Awb.
De normen uit de PMV strekken tot bescherming van gebieden die uit het oogpunt van hun bijzondere aardkundige waarde in het Noord-Hollandse landschap (bodemkundige, geohydrologische of geo-morfologische waarde) als aardkundig monument zijn aangewezen. Nu Stichting De Limiten en Valkeveen zich blijkens haar statuten het behoud, bescherming en herstel van de cultuurhistorische-, landschappelijke- en natuurwaarden ten doel stelt en gezien deze doelstelling niet kan worden geoordeeld dat de door haar ingeroepen normen uit de PMV kennelijk niet strekken tot bescherming van haar belangen, ziet de Afdeling thans geen aanleiding hier voor [appellant sub 2A], [appellant sub 2C], [appellant sub 2E], [appellant sub 2G] en [appellant sub 2J] op in te gaan. Artikel 8:69a van de Awb staat derhalve aan de vernietiging op dit punt van het bestreden besluit niet in de weg.
13. Voorts betogen de Stichting en anderen dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de aanwezige beschermde flora en fauna in het plangebied, omdat geen veldonderzoek heeft plaatsgevonden naar de aanwezigheid van vaste verblijfplaatsen van vleermuissoorten en eekhoorns en jaarrond beschermde nesten van vogels maar uitsluitend literatuuronderzoek. Gelet hierop heeft de raad volgens hen niet aannemelijk gemaakt dat de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
13.1. Ingevolge artikel 4 van de Ffw, voor zover hier van belang, worden als beschermde inheemse diersoort aangemerkt:
a. alle van nature in Nederland voorkomende soorten zoogdieren, met uitzondering van gedomesticeerde dieren behorende tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen soorten en met uitzondering van de zwarte rat, de bruine rat en de huismuis;
b. alle van nature op het Europese grondgebied van de Lid-Staten van de Europese Unie voorkomende soorten vogels met uitzondering van gedomesticeerde vogels behorende tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen soorten.
Ingevolge artikel 9 is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen.
Ingevolge artikel 10 is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, opzettelijk te verontrusten.
Ingevolge artikel 11 is het verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren.
Ingevolge artikel 75, eerste lid, kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, voor zover niet bij of krachtens enig ander artikel van deze wet vrijstelling is of kan worden verleend, vrijstelling worden verleend van de bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 18 bepaalde verboden.
Ingevolge het vijfde lid worden vrijstellingen en ontheffingen, tenzij uitvoering van internationale verplichtingen of bindende besluiten van organen van de Europese Unie of andere volkenrechtelijke organisaties noodzaakt tot het verlenen van vrijstelling of ontheffing om andere redenen, slechts verleend indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort.
Ingevolge het zesde lid, aanhef en onder c, worden, onverminderd het vijfde lid, voor soorten genoemd in bijlage IV van richtlijn 92/43/EEG, voor soorten vogels als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, en voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen beschermde inheemse dier- of plantensoorten vrijstelling of ontheffing slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat met het oog op andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, belangen.
Ingevolge artikel 2, derde lid, aanhef en onder d en e, van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (hierna: het Vrijstellingsbesluit), zijn als andere belangen als bedoeld in artikel 75, vijfde lid (lees: zesde lid), onderdeel c, van de Ffw onder meer aangewezen:
d. de volksgezondheid of openbare veiligheid;
e. dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en voor het milieu wezenlijk gunstige effecten.
Ingevolge artikel 2d, eerste lid, aanhef en onder a, kan met betrekking tot de vogelsoorten, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Ffw, van de artikelen 9 tot en met 12 van die wet slechts vrijstelling of ontheffing worden verleend ten behoeve van de belangen, genoemd in artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, b, c of d.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel, voor zover van belang, kan in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, aanhef en onder a, met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde soorten tevens vrijstelling of ontheffing worden verleend van de artikelen 9, 11 en 12 van de Ffw ten behoeve van de belangen, genoemd in artikel 2, derde lid, aanhef en onder h, i en j.
13.2. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
13.3. Uit de door Grontmij opgestelde notitie "Quick Scan natuur Drafnalaantje, Naarden" van 25 augustus 2011 (hierna: de quickscan) volgt dat het plangebied geschikt kan zijn voor algemene zoogdiersoorten, zwaar beschermde vleermuizen en eekhoorns, algemene broedvogels, vogels met jaarrond beschermde nesten en algemene amfibieënsoorten. Op grond van deze bevindingen volgt verder uit de quickscan dat een vervolgonderzoek naar beschermde soorten noodzakelijk wordt geacht. Als tijdens dit vervolgonderzoek beschermde soorten aangetroffen worden, dan kan volgens de quickscan door middel van maatregelen voldoende geschikte habitat in stand worden gehouden en kan een ontheffing in het kader van de Ffw worden aangevraagd.
Nu uit de quickscan volgt dat in het plangebied geschikte nestellocaties voor onder meer vleermuizen, eekhoorns en vogels met jaarrond beschermde nesten aanwezig kunnen zijn en nader onderzoek of deze soorten daadwerkelijk in het gebied nestelen vereist is, kon de raad er naar het oordeel van de Afdeling niet op voorhand van uitgaan dat de Ffw niet aan de uitvoering van het plan in de weg staat. Vastgesteld zal moeten worden of het mogelijke gebruik door onder meer vleermuizen, eekhoorns en vogels met jaarrond beschermde nesten inderdaad plaatsvindt, en zo ja, of vrijstelling kan worden verleend dan wel aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een ontheffing kan worden voldaan.
Met betrekking tot de vogels met jaarrond beschermde nesten kan ten behoeve van een ontheffing, dan wel vrijstelling, geen beroep worden gedaan op het belang zoals genoemd in artikel 2, derde lid, onder e, van het Vrijstellingsbesluit, te weten dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en voor het milieu wezenlijk gunstige effecten. Wel kan een beroep worden gedaan op het belang genoemd onder d, te weten volksgezondheid of openbare veiligheid. De raad heeft niet aannemelijk gemaakt dat indien de mogelijk aanwezige beschermde soorten daadwerkelijk in het plangebied nestelen, ontheffing zal kunnen worden verkregen. Het betoog van de Stichting en anderen slaagt.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met de bij het nemen van een besluit op grond van artikel 3:2 van de Awb te betrachten zorgvuldigheid.
13.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 15 januari 2014 in zaak nr. 201306580/1/R6, brengt een redelijke toepassing van het relativiteitsvereiste, als vervat in artikel 8:69a van de Awb, met zich dat belanghebbenden die zich niet kunnen beroepen op de normen van de Ffw omdat die normen kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen, zich evenmin op die normen kunnen beroepen ten betoge dat het bestemmingsplan niet uitvoerbaar is. Het betoog van de Stichting en anderen strekt tot vernietiging van het bestreden besluit op de grond dat het plan niet uitvoerbaar is vanwege het ontbreken van onderzoek naar de aanwezigheid van vaste verblijfplaatsen van vleermuissoorten en eekhoorns en jaarrond beschermde nesten van vogels. In zoverre beroepen de Stichting en anderen zich, ter onderbouwing van hun stelling dat het plan niet uitvoerbaar is, dan ook op de strijdigheid met de rechtsregels uit de Ffw. De ingeroepen normen uit de Ffw strekken tot bescherming van de genoemde diersoorten en hun nesten en vaste rust- of verblijfplaatsen. Het daadwerkelijke belang waarin de Stichting en anderen dreigen te worden geraakt als gevolg van de realisering van het plan is het behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 19 juni 2013 in zaak nrs. 201210708/1/A4, 201210709/1/A4, 201210711/1/A4, 201210712/1/A4, 201210714/1/A4, 201210745/1/A4, 201210748/1/A4, 201210751/1/A4, 201210752/1/A4 behoeft niet in alle gevallen op voorhand uitgesloten te worden geacht dat de Ffw met de bescherming van diersoorten tevens bescherming biedt aan het belang bij het behoud van een goede kwaliteit van de directe leefomgeving van omwonenden. Nu [appellant sub 2A], [appellant sub 2C], [appellant sub 2E], [appellant sub 2G] en [appellant sub 2J] in de directe nabijheid van het plangebied wonen, zijn hun belangen bij behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving in dit geval dermate verweven met de algemene belangen die de Ffw beoogt te beschermen dat niet kan worden geoordeeld dat de door hen ingeroepen normen kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. Gelet hierop ziet de Afdeling thans geen aanleiding hier voor Stichting De Limiten en Valkeveen op in te gaan. Artikel 8:69a van de Awb staat derhalve aan de vernietiging op dit punt van het bestreden besluit niet in de weg.
14. De Stichting en anderen betogen ten slotte dat in strijd met de artikelen 13 en 14 van de PRVS op gronden met de bestemming "Bos" gebouwen met een maximale oppervlakte van 50 m² worden mogelijk gemaakt.
14.1. Blijkens de verbeelding is aan een groot deel van het plangebied de bestemming "Bos" toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn gronden met de bestemming "Bos" bestemd voor het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de cultuurhistorische, natuurlijke en landschappelijke waarden van het bosgebied met daaraan ondergeschikt het recreatief medegebruik en het educatief medegebruik en infrastructurele- en parkeervoorzieningen.
Ingevolge lid 3.2.1 mogen op deze gronden uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd.
Ingevolge lid 3.3 kan met een omgevingsvergunning worden afgeweken van lid 3.2.1 waarbij niet voor bewoning bedoelde gebouwen ten behoeve van de bosbouw, het natuur- en landschapsbeheer en/of het recreatieve of educatief medegebruik worden gebouwd, mits:
a. niet meer dan één gebouw per aaneengesloten bosareaal met een minimale omvang van 10 hectare wordt gebouwd;
b. de oppervlakte van een gebouw ten hoogste 50 m² bedraagt;
c. de hoogte van een gebouw ten hoogste 3,5 m bedraagt.
14.2. Blijkens de verbeelding van het voorheen geldende bestemmingsplan "Eerste herziening bestemmingsplan Buitengebied" was aan een groot deel van het plangebied de bestemming "Bosgebied" toegekend.
Ingevolge artikel 6, lid C, onder 1 en 2, van de planregels behorende bij voornoemd bestemmingsplan mochten op of in de gronden met de bestemming "Bosgebied" geen gebouwen worden gebouwd, maar uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde
Ingevolge artikel 6, lid E, onder 2, kon het college van burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in lid C, onder 1, en toestaan dat indien de gronden op de kaart niet zijn voorzien van de aanduiding "gebouwtje toegestaan", niet voor bewoning bedoelde gebouwen ten behoeve van de bosbouw, het natuur- en landschapsbeheer en/of het recreatieve of educatief medegebruik werden gebouwd, mits:
a. niet meer dan één gebouw per aaneengesloten bosareaal met een minimale omvang van 10 hectare werd gebouwd;
b. de oppervlakte van een gebouw ten hoogste 50 m² zou bedragen;
c. de hoogte van een gebouw ten hoogste 3,5 m zou bedragen.
14.3. Nu op gronden met de bestemming "Bos" ingevolge artikel 3, lid 3.1 en lid 3.3, van de planregels de gebouwen niet ten behoeve van bewoning mogen worden gebruikt, is de Afdeling van oordeel dat geen sprake is van nieuwe woningbouw als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de PRVS.
De Afdeling overweegt voorts dat uit artikel 1, onder 38, van de PRVS volgt dat artikel 14 van de PRVS onder meer ziet op alle functies die verband houden met bedrijvigheid en voorzieningen. Naar het oordeel van de Afdeling vallen de desbetreffende bebouwingsmogelijkheden in de vorm van gebouwen ten behoeve van de bosbouw, het natuur- en landschapsbeheer en/of het recreatieve of educatief medegebruik op gronden met de bestemming "Bos" onder de toepassing van die bepaling. Nu de thans toegekende bouwmogelijkheden op gronden met de bestemming "Bos" reeds in het voorheen geldende bestemmingsplan "Eerste herziening bestemmingsplan Buitengebied" waren opgenomen en er derhalve geen sprake is van planologisch nieuwe ontwikkelingen, kunnen naar het oordeel van de Afdeling de in lid 3.3 opgenomen bouwmogelijkheden niet worden aangemerkt als nieuwe of uitbreiding van bestaande verstedelijking als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de PRVS. Het betoog van de Stichting en anderen faalt.
Conclusie
15. Het beroep van de Stichting en anderen is, voor zover ontvankelijk, gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd.
Het beroep van [appellanten sub 1], voor zover ontvankelijk, is ongegrond.
Proceskosten
16. De raad dient ten aanzien van de Stichting en anderen op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van [appellanten sub 1] bestaat geen aanleiding.
Opdracht
17. Uit het oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling voorts aanleiding de raad op te dragen de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdelen van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], voor zover ingediend door [appellant sub 1A], en het beroep van de stichting Stichting De Limiten en Valkeveen en anderen, voor zover ingediend door [appellant sub 2I], niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van de stichting Stichting de Limiten en Valkeveen en anderen, voor zover ontvankelijk, gegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Naarden van 26 juni 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Drafnalaantje", voor zover het betreft:
- het plandeel met de bestemming "Wonen" met de aanduidingen "bijgebouwen" en "maximum inhoud 350 m³", zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart 1;
- het plandeel met de bestemming "Wonen" met de aanduiding "maximum inhoud 4.000 m³", zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart 1;
- het plandeel met de bestemming "Wonen" met de aanduiding "bijgebouwen", zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart 1;
- het plandeel met de bestemming "Bos", zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart 1;
IV. draagt de raad van de gemeente Naarden op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de hiervoor onder III. vermelde onderdelen worden verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;
V. verklaart het beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], voor het overige, ongegrond;
VI. veroordeelt de raad van de gemeente Naarden tot vergoeding van bij de stichting Stichting De Limiten en Valkeveen en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1005,34 (zegge: duizendenvijf euro en vierendertig cent), waarvan € 974,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VII. gelast dat de raad van de gemeente Naarden aan de stichting Stichting De Limiten en Valkeveen en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.G. Driessen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Driessen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2014
634.