Einde inhoudsopgave
Wet inkomstenbelasting 2001
Artikel 5.14 Vrijstelling groene beleggingen
Geldend
Geldend vanaf 01-01-2024
- Bronpublicatie:
20-12-2023, Stb. 2023, 498 (uitgifte: 27-12-2023, kamerstukken: 36342)
- Inwerkingtreding
01-01-2024
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
20-12-2023, Stb. 2023, 498 (uitgifte: 27-12-2023, kamerstukken: 36342)
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting / Vermogensrendementsheffing (box 3)
1.
Groene beleggingen zijn aandelen in, winstbewijzen van en geldleningen aan aangewezen groene fondsen. Aanwijzing geschiedt op verzoek van het fonds bij voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de aanwijzing en de intrekking van de aanwijzing.
2.
Als groene fondsen kunnen voor de toepassing van dit artikel worden aangewezen:
- a.
banken als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht, of onderdelen van banken, waarvan het doel en de feitelijke werkzaamheden hoofdzakelijk bestaan in het direct of indirect verstrekken van kredieten ten behoeve van projecten in het belang van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos, of het direct of indirect beleggen van vermogen in dergelijke projecten;
- b.
beleggingsinstellingen als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht, waarvan het doel en de feitelijke werkzaamheden hoofdzakelijk bestaan in het direct of indirect beleggen van vermogen in projecten in het belang van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos.
3.
Projecten als bedoeld in het tweede lid zijn:
- a.
in Nederland gelegen projecten of categorieën van projecten die door Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat, in overeenstemming met Onze Minister van Financiën en na overleg met Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, bij ministeriële regeling of verklaring zijn aangewezen als projecten in het belang van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos;
- b.
in ontwikkelingslanden en daarmee gelijk te stellen gebieden gelegen projecten of categorieën van projecten die door Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat in overeenstemming met Onze Minister van Financiën en na overleg met Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en Onze Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking bij ministeriële regeling of verklaring zijn aangewezen als projecten in het belang van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos.
4.
Aanwijzing als bedoeld in het eerste lid is ook reeds mogelijk in een aanloopperiode van drie maanden waarin een instelling nog niet voldoet aan de in het tweede lid opgenomen voorwaarde dat het doel en de feitelijke werkzaamheden hoofdzakelijk bestaan in het verstrekken van kredieten ten behoeve van projecten in het belang van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos, of het direct of indirect beleggen van vermogen in dergelijke projecten.
5.
Op verzoek van een instelling wordt de in het vierde lid bedoelde aanloopperiode van drie maanden vervangen door een ingroeiperiode van maximaal twee jaar, indien de instelling voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden.
6.
Op verklaringen en aanwijzingen als bedoeld in het derde lid is hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen niet van toepassing.
7.
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het administratieve onderscheid tussen het onderdeel van de bank dat het groenfonds is en de overige onderdelen van de bank en met betrekking tot het indirect verstrekken van kredieten, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a.
8.
Bij ministeriële regeling kunnen in overeenstemming met Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat of Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit nadere regels worden gesteld met betrekking tot de verklaring bedoeld in het derde lid. Het ontwerp van een ministeriële regeling bedoeld in het derde lid of in de vorige volzin wordt ten minste vier weken voordat de regeling wordt vastgesteld, toegezonden aan de Staten-Generaal.