ABRvS, 22-05-2013, nr. 201204290/1/A3
ECLI:NL:RVS:2013:CA0697
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
22-05-2013
- Zaaknummer
201204290/1/A3
- LJN
CA0697
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2013:CA0697, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 22‑05‑2013; (Hoger beroep)
Uitspraak 22‑05‑2013
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 18 januari 2011 heeft de burgemeester besloten tot invordering over te gaan van een door [appellant] verbeurde dwangsom van € 2.500,00.
Partij(en)
201204290/1/A3.
Datum uitspraak: 22 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 maart 2012 in zaak nr. 11/3495 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 18 januari 2011 heeft de burgemeester besloten tot invordering over te gaan van een door [appellant] verbeurde dwangsom van € 2.500,00.
Bij besluit van 11 juli 2011 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 maart 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 april 2013, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. M. de Weger, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
Overwegingen
- 1.
Ingevolge artikel 2.3.2a, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam 2008 (hierna: APV) is het verboden een openbare inrichting voor bezoekers geopend te hebben zonder dat de exploitant of beheerder in de openbare inrichting aanwezig is.
Ingevolge artikel 2.3.9, eerste lid, is het de exploitant of de beheerder verboden de openbare inrichting voor bezoekers geopend te hebben of daarin bezoekers toe te laten op andere tijdstippen dan van 7 uur tot 1 uur.
Ingevolge het tweede lid wordt in het weekeinde (zaterdagochtend en zondagochtend) het in het eerste lid genoemde nachtelijke tijdstip met één uur verlengd.
Volgens artikel 9 van de Nadere regels openbare inrichtingen behorende bij hoofdstuk 2, paragraaf 3, van de APV worden de openingstijden van de inrichtingen, genoemd in artikel 2.3.1, onder 1, (lees: artikel 1.1) van de APV verlengd met een half uur, met dien verstande dat deze afkoelperiode niet geldt voor de bij de inrichting behorende terrassen en tijdens de afkoelperiode geen dranken of etenswaren worden verstrekt, geen muziek ten gehore wordt gebracht, de verlichting wordt ontstoken en geen nieuwe bezoekers in de inrichting worden toegelaten.
- 2.
[appellant] exploiteert het café [naam] aan de [locatie] te Rotterdam (hierna: de inrichting). Bij besluit van 11 februari 2010 heeft de burgemeester [appellant] een last onder dwangsom opgelegd van € 2.500,00 met een maximum van € 10.000,00 voor elke overtreding van artikel 2.3.9, eerste of tweede lid, van de APV of een soortgelijke bepaling van de APV. Bij uitspraak van 23 december 2010 heeft de rechtbank het maximum van de dwangsom op € 5.000,00 vastgesteld. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] geen rechtsmiddel ingesteld.
- 3.
In het besluit van 11 juli 2011 heeft de burgemeester zich op het standpunt gesteld dat [appellant] een dwangsom van € 2.500,00 heeft verbeurd wegens het overtreden van de artikelen 2.3.9, eerste lid, en 2.3.2a, eerste lid, van de APV. Daaraan heeft de burgemeester een mutatierapport van de politie Rotterdam-Rijnmond van 30 november 2010 ten grondslag gelegd, waaruit volgt dat op die datum de inrichting buiten de toegestane openingstijden geopend was voor bezoekers en dat [appellant] of een beheerder niet in de inrichting aanwezig was. De verbalisanten hebben geconstateerd dat om 01.35 uur de voordeur van de inrichting was geopend en drie bezoekers in de inrichting aanwezig waren terwijl zij drank nuttigden. Voorts stond de muziek aan, was de verlichting van de bar ontstoken en stonden de gokkasten aan.
- 4.
[appellant] betoogt onder verwijzing naar de Memorie van Toelichting bij artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dat de rechtbank heeft miskend dat de burgemeester ten onrechte heeft nagelaten te motiveren waarom is overgegaan tot invordering van de gestelde door hem verbeurde dwangsom. Voorts voert [appellant] aan dat de rechtbank heeft miskend dat de burgemeester ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de bijzondere omstandigheden van de gestelde overtreding. Daartoe voert hij aan dat de inrichting vanaf 01.00 uur niet meer in exploitatie was en de afkoelperiode in acht is genomen. Nu de afkoelperiode slechts met vijf minuten is overtreden, diende de burgemeester het invorderen van de dwangsom achterwege te laten dan wel diende hij deze te matigen. Bovendien heeft de rechtbank volgens [appellant] ten onrechte overwogen dat artikel 2.3.2a van de APV als een soortgelijke bepaling kan worden aangemerkt als bedoeld in het besluit van 11 februari 2010 inhoudende de oplegging van de last onder dwangsom, aangezien artikel 2.3.2a van de APV ziet op de aanwezigheid van de exploitant of beheerder in de inrichting en artikel 2.3.9 van de APV ziet op de sluitingstijden. Het was voor hem niet duidelijk welke overtredingen zouden leiden tot het verbeuren van een dwangsom, hetgeen in strijd is met de rechtszekerheid, aldus [appellant].
- 4.1.
Met de rechtbank stelt de Afdeling vast dat voor de inrichting de openingstijden van artikel 2.3.9 van de APV gelden en dat de afkoelperiode als bedoeld in artikel 9 van de Nadere regels van toepassing is, zodat de inrichting in de nacht van maandag 29 november 2010 op dinsdag 30 november 2010 tot 01.00 uur voor bezoekers geopend mocht zijn en de hierop aansluitende afkoelperiode om 01.30 uur verstreek.
Volgens het mutatierapport van 30 november 2010 hebben de verbalisanten op deze datum om 01.35 uur geconstateerd dat de voordeur van de inrichting was geopend en drie bezoekers in de inrichting aanwezig waren terwijl zij drank nuttigden. [appellant] noch een beheerder was aanwezig in de inrichting. Voorts stond de muziek aan, was de verlichting van de bar ontstoken en stonden de gokkasten aan. Gelet hierop, heeft de burgemeester zich terecht op het standpunt gesteld dat de inrichting in strijd met de in artikel 2.3.9, eerste lid, van de APV neergelegde openingstijden en de in artikel 9 van de Nadere regels neergelegde afkoelperiode voor bezoekers was geopend.
- 4.2.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 mei 2012 in zaak nr. 201106121/1/A1), dient bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. De door [appellant] gestelde omstandigheid dat de afkoelperiode slechts met vijf minuten is overschreden, heeft de rechtbank terecht niet als een bijzondere omstandigheid aangemerkt. Zoals de burgemeester terecht heeft gesteld, bedraagt de overschrijding van de sluitingstijd 35 minuten, nu [appellant] de voor de afkoelperiode geldende voorwaarden niet heeft nageleefd en aldus de exploitatie van de inrichting in de afkoelperiode op reguliere wijze heeft voortgezet. De burgemeester mocht, anders dan [appellant] betoogt, in het besluit tot invordering volstaan met de vaststelling dat [appellant] als gevolg van de geconstateerde overtreding een dwangsom heeft verbeurd.
Voorts heeft de rechtbank in de uitspraak van 23 december 2010 inzake de oplegging van de last onder dwangsom geoordeeld dat het voor [appellant] voldoende duidelijk is geweest dat de last onder dwangsom niet alleen ziet op de bepalingen over sluitingstijden, maar op alle bepalingen in de APV, voor zover deze zijn opgenomen in het Handhavingsarrangement en waarbij de bestuurlijke maatregel van last onder dwangsom mogelijk is gemaakt. Nu [appellant] daartegen geen rechtsmiddel heeft ingesteld, is deze uitspraak in rechte onaantastbaar geworden. Derhalve dient als uitgangspunt te gelden dat het voor [appellant] duidelijk was dat artikel 2.3.2a van de APV als een soortgelijke bepaling als bedoeld in het besluit van 11 februari 2010 kan worden aangemerkt. Nu met betrekking tot deze bepaling in het Handhavingsarrangement is opgenomen dat bij overtreding daarvan een dwangsom kan worden opgelegd, mocht derhalve ook de overtreding van deze bepaling aan het besluit tot invordering van de dwangsom ten grondslag worden gelegd.
De betogen falen.
- 5.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
- 6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. P.A. Koppen, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. De Leeuw-van Zanten
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2013
97-697.