Hof Amsterdam, 04-03-2014, nr. 200.132.525/01
ECLI:NL:GHAMS:2014:663
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
04-03-2014
- Zaaknummer
200.132.525/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2014:663, Uitspraak, Hof Amsterdam, 04‑03‑2014; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 401 Burgerlijk Wetboek Boek 1
- Vindplaatsen
JIN 2014/82 met annotatie van M.M. Schouten
Uitspraak 04‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Overeenkomst is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 4 maart 2014
Zaaknummer: 200.132.525/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: C/15/196214/FA RK 12-3222
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellant,
advocaat: mr. L. Hopman te Zwanenburg,
tegen
[…],
wonende te […],
geïntimeerde,
advocaat: mr. D.J. Klock te Haarlem.
1. Het geding in hoger beroep
1.1.
Appellant en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 22 augustus 2013 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 22 mei 2013 van de rechtbank Noord-Holland, met kenmerk C/15/196214/FA RK 12-3222.
1.3.
De vrouw heeft op 21 oktober 2013 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De vrouw heeft op 3 december 2013 nadere stukken ingediend.
1.5.
De zaak is op 16 december 2013 ter terechtzitting behandeld.
1.6.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
2. De feiten
2.1.
Partijen zijn [in] 2001 gehuwd. Hun huwelijk is op 27 september 2011 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 13 september 2011 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk is geboren [de minderjarige] [in] 2002.
2.2.
Partijen hebben de gevolgen van hun echtscheiding geregeld in een door hen ondertekend echtscheidingsconvenant (hierna: het convenant) waartoe als bijlage een ouderschapsplan behoort.
Artikel 5 van dat convenant luidt:
Artikel 5 Nihilbeding alimentatie
Partijen doen over en weer afstand doen van hun rechten op alimentatie jegens elkaar. Dit beding kan niet bij rechterlijke uitspraak worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden (behoudens het bepaalde in artikel 1:159 lid 3 BW).
In het ouderschapsplan is onder het kopje “Financiën” het volgende opgenomen:
De ouders komen overeen dat de niet-verzorgende ouder (de vader) met ingang van het feitelijk uiteen gaan maandelijks een bedrag ad € 550,- per maand ten titel van kinderalimentatie aan de verzorgende ouder zal voldoen. De ouders komen overeen dat dit bedrag aan kinderalimentatie ieder jaar in de maand januari van ieder kalenderjaar worden geïndexeerd in de zin van artikel 1:402 BW).
2.3.
Bij de echtscheidingsbeschikking is, overeenkomstig het door partijen ondertekende convenant en ouderschapsplan, een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] bepaald van € 550,- per maand.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.4.
Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1974. Hij is alleenstaand.
Hij is werkzaam als timmerman en hij drijft een eenmanszaak. Blijkens de aangifte IB van 2011 bedroeg de winst in dat jaar € 24.002,-. Blijkens de resultatenrekening van 2012 bedroeg zijn winst in dat jaar € 23.428,-.
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de voormalig echtelijke woning betaalt hij € 618,- per maand aan rente. Hij heeft de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten. De WOZ-waarde is vastgesteld op € 273.000,-.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 95,- per maand. Hij ontvangt een zorgtoeslag van € 88,- per maand.
Hij heeft kosten in verband met de zorgregeling met [de minderjarige].
2.5.
Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1979. Zij vormt met [de minderjarige] een eenoudergezin.
Zij is sinds 1 november 2006 werkzaam als administratief medewerkster bij […]. Blijkens de aangifte IB van 2011 bedroeg haar fiscaal loon in dat jaar € 16.460,-. Blijkens de jaaropgave van 2012 bedroeg haar fiscaal loon in dat jaar eveneens € 16.460,-.
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de door de vrouw en [de minderjarige] bewoonde woning betaalt zij € 291,- per maand aan rente. Zij heeft de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten. De WOZ-waarde is vastgesteld op € 173.000,-.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalde zij in 2012 € 140,- per maand. Haar zorgtoeslag bedroeg toen € 88,- per maand.
Zij ontvangt een kindgebonden budget.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1.
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de man om, met wijziging van de echtscheidingsbeschikking in zoverre, de bijdrage voor [de minderjarige] op nihil te stellen met ingang van de datum van indiening van zijn verzoekschrift, dan wel de bijdrage op een zodanig bedrag te bepalen als de rechtbank juist zou achten, afgewezen.
3.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, de bijdrage te wijzigen met ingang van oktober 2012, naar het hof begrijpt met wijziging van de echtscheidingsbeschikking in zoverre.
3.3.
De vrouw verzoekt - naar het hof begrijpt - de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1.
Op grond van artikel 1:401 lid 5 Burgerlijk Wetboek kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud worden gewijzigd of ingetrokken indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Van dit laatste is sprake als er een duidelijke wanverhouding bestaat tussen de bijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen. Het betreft gevallen waarin partijen onopzettelijk door onjuist inzicht of onjuiste gegevens, dus niet bewust, van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken.
Naar de man stelt, zijn partijen onbewust afgeweken van de wettelijke maatstaven. De vrouw heeft dat betwist.
4.2.
Gebleken is dat partijen bij het onderling regelen van de gevolgen van hun echtscheiding geen bijstand hebben gehad van een advocaat, maar dat een (niet juridisch geschoolde) mediator de door hen gemaakte afspraken heeft vastgelegd. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw onbetwist gesteld dat deze mediator geen alimentatieberekening heeft gemaakt, maar partijen heeft verwezen naar de Nibud-normen. Met behulp van die normen heeft de vrouw samen met een vriendin op www.alimentatiewijzer.nl een berekening gemaakt. De uitkomst daarvan heeft zij gemaild aan de man en nadat zij na overleg een bedrag van € 550,- per maand waren overeengekomen, hebben zij dat aan de mediator medegedeeld.
Gezien deze gang van zaken is het hof van oordeel dat partijen niet bewust hebben willen afwijken van de wettelijke maatstaven. Weliswaar heeft de vrouw haar berekening gerelateerd aan de van toepassing zijnde normen, maar aangezien zij daarbij niet is bijgestaan door een ter zake deskundige, is niet aannemelijk dat bij partijen min of meer volledig inzicht bestond in hetgeen de uitkomst zou zijn geweest van toepassing van de wettelijke maatstaven en de uitwerking daarvan in de Tremanormen. Derhalve hebben zij daar evenmin bewust van kunnen afwijken.
4.3.
Om te beoordelen of de afspraak van partijen is gemaakt met grove miskenning van de wettelijke maatstaven in die zin dat sprake is van een duidelijke wanverhouding tussen die bijdrage en degene die de rechter aan de hand van die maatstaven zou hebben bepaald, dient vervolgens te worden bezien tot welk bedrag de rechter zou zijn gekomen.
4.4.
Partijen zijn het erover eens dat hun netto gezinsinkomen in 2011, in welk jaar zij uit elkaar zijn gegaan, € 2.875,- per maand bedroeg. De behoefte van [de minderjarige] bedroeg derhalve volgens de toenmalige Tabel eigen aandeel kosten van kinderen van het Nibud € 419,- per maand. Na indexering bedroeg haar behoefte in 2012 afgerond € 425,- per maand.
4.5.
Volgens de vrouw kan het verschil tussen de behoefte van [de minderjarige] en het bedrag van € 550,- per maand dat partijen zijn overeengekomen, onder meer worden verklaard doordat in dat laatste bedrag een component aan partneralimentatie is begrepen alsmede een bedrag van € 50,- voor de paardrijdkosten van [de minderjarige]. In eerste aanleg heeft de vrouw voorts gewezen op de bijzondere kosten van [de minderjarige] in verband met de beugel die zij draagt waarvoor de vrouw een aanvullende zorgverzekering heeft moeten afsluiten. De man weerspreekt deze stellingen van de vrouw grotendeels.
4.6.
Het hof overweegt dat de tekst van het convenant en het ouderschapsplan, zoals hiervoor weergegeven onder 2.2, niet erop duidt dat partijen om redenen als door de vrouw gesteld een hoger bedrag aan kinderalimentatie zijn overeengekomen dan de behoefte van [de minderjarige] volgens de Nibud-tabel bedraagt. Volgens vaste rechtspraak kan de vraag hoe een schriftelijke overeenkomst als het convenant en ouderschapsplan moet worden uitgelegd echter niet enkel worden beantwoord op grond van een taalkundige uitleg van de bepalingen ervan. Het komt aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
4.7.
De vrouw heeft ter onderbouwing van haar stelling dat in de alimentatie tevens een component partneralimentatie is opgenomen verwezen naar de verslagen van de mediator en het proces-verbaal van de behandeling bij de rechtbank. Uit dat laatste stuk maakt het hof, anders dan de vrouw stelt, niet op dat de man erkend heeft dat in de bijdrage van € 550,- een deel partneralimentatie begrepen is. Uit het verslag van het overleg van 26 april 2011 met de mediator blijkt niets omtrent een mogelijke afspraak over partneralimentatie, anders dan dat de mediator een indicatie zal geven van de kinder- en partneralimentatie. In het verslag van het overleg van 7 juni 2011 met de mediator is een deel van een e-mail van de vrouw aan de mediator van 18 mei 2011 opgenomen waarin zij als afspraak vermeldt: “alimentatie voor partner en kind € 550.- netto per maand”. Naar aanleiding daarvan heeft de mediator verder gesproken met partijen en als afspraak vermeld dat de definitieve alimentatie wordt bepaald op € 550,- per maand met als titel kinderalimentatie en dat partijen afzien van partneralimentatie.
Gezien deze stukken en gelet op de betwisting door de man, en in het licht van het feit dat volgens de tekst van het convenant de vrouw inderdaad afstand heeft gedaan van haar rechten op partneralimentatie, heeft de vrouw naar het oordeel van het hof niet aannemelijk gemaakt dat partijen in de bijdrage voor [de minderjarige] uiteindelijk bedoeld hebben een component partneralimentatie aan te brengen en ook niet dat de vrouw redelijkerwijs mocht verwachten dat ook de man de overeenkomst in die zin zou uitleggen.
4.8.
Volgens de rechtbank heeft de man erkend dat in het afgesproken alimentatiebedrag een component van € 50,- is opgenomen in verband met de paarrijdkosten van [de minderjarige]. Daartegen heeft de man geen grief gericht, zodat ook het hof daarvan uitgaat.
De man betwist de stelling van de vrouw dat in het bedrag ook rekening is gehouden met de bijzondere kosten in verband met [de minderjarige]’s beugel. Het hof stelt vast dat deze stelling van de vrouw geen steun vindt in de tekst van het convenant en ouderschapsplan. De vrouw heeft voorts geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit zou kunnen blijken dat dit niettemin de bedoeling van partijen was, althans dat zij dit van elkaar behoorden te begrijpen.
4.9.
Resteert nog de vraag of volgens de wettelijke maatstaven de aan de hand van de Tabel eigen aandeel kosten van kinderen van het Nibud moet worden verhoogd met de bijzondere kosten die door de vrouw zijn aangevoerd, te weten de kosten van paardrijles en de extra kosten in verband met een beugel. Het hof overweegt dat in de behoeftebedragen uit genoemde tabel alle normale uitgaven voor kinderen zoals die voor huisvesting, onderwijs, voeding, kleding en ontspanning zijn verdisconteerd. Slechts uitzonderlijke kosten kunnen nopen tot een bijstelling van de bedragen van die tabel. Hoewel niet in geschil is dat dat de kosten van de hogere premie zorgverzekering en de paardrijdkosten van [de minderjarige] daadwerkelijk zijn gemaakt, beschouwt het hof deze niet als dusdanig uitzonderlijk dat zij zouden moeten leiden tot een bijstelling van de tabelbedragen. De conclusie is derhalve dat volgens de wettelijke maatstaven de behoefte van [de minderjarige] in 2011 € 419,- per maand bedroeg.
4.10.
Op grond van het voorgaande komt het hof reeds tot de conclusie dat tussen de bijdrage waartoe de rechter zou zijn gekomen – die de behoefte van [de minderjarige] van € 419,- per maand in ieder geval niet had kunnen overstijgen – en de bijdrage van € 550,- per maand die partijen hebben afgesproken, een duidelijk wanverhouding bestaat. Dat wordt niet anders indien de tabelbehoefte van [de minderjarige] nog zou worden verhoogd met de kosten van paardrijles van € 50,-, waarover partijen het kennelijk eens zijn dat die behoefteverhogend zijn. De overeenkomst van partijen is derhalve aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Om die reden zal het hof de draagkracht van de man alsnog beoordelen. Als ingangsdatum hanteert het hof 20 oktober 2012, per welke datum de man zijn inleidend verzoek heeft ingediend.
4.11.
Bij de bepaling van zijn draagkracht verzoekt de man rekening te houden met de financieringskosten die samenhangen met de uitkoop van de vrouw uit de voormalig echtelijke woning. Hij heeft aan haar ter zake van overbedeling een bedrag van € 84.443,- voldaan. De man heeft dit bedrag op 31 juli 2011 gefinancierd met een lening van zijn ouders van € 75.000,-. De rente bedraagt 6,7%. Feitelijk betaalt hij de rente (nog) niet, maar zijn ouders willen hem het bedrag niet schenken en zij wensen dat hij rente en aflossing zal gaan betalen, aldus de man.
4.12.
Volgens de van toepassing zijnde alimentatienormen verdient het aanbeveling de extra lasten in verband met de financiering van de overbedeling in aanmerking te nemen, in ieder geval tot het plafond van een redelijke totale netto woonlast. Nu de man ter zitting heeft meegedeeld, dat hij feitelijk aan zijn ouders geen rente en geen aflossing betaalt en ook onduidelijk is of en wanneer hij zijn ouders zal/moet betalen zal het hof met de extra last ter zake van de schuld aan zijn ouders geen rekening houden en uitgaan van een fiscaal aftrekbare hypotheekrente van € 618,- per maand.
4.13.
Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat voor de kosten van de zorgregeling tussen de man en [de minderjarige] aansluiting kan worden gezocht bij de regeling zoals vermeld in het ouderschapsplan. Op grond daarvan is [de minderjarige] om de week van vrijdag 18.30 uur tot zondag 19.00 uur bij de man, evenals iedere dinsdag van 17.45 uur tot woensdag naar school en de helft van de vakanties. De omgangskosten bedragen derhalve € 51,- per maand.
Voor het overige gaat het hof uit van de feiten en omstandigheden zoals hiervoor onder 2.4. vermeld. Het hof zal uitgaan van de bijstandsnorm voor een alleenstaande, van de op de man toepasselijke heffingskortingen en van een draagkrachtpercentage van 70.
4.14.
Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] van € 315,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Het hof overweegt daarbij nog, dat uit de hoogte van deze bijdrage nog temeer voortvloeit dat de overeengekomen bijdrage tot stand is gekomen met grove miskenning van de wettelijke maatstaven.
4.15.
Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende:
bepaalt, met wijziging van de beschikking van 13 september 2011 in zoverre, de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 20 oktober 2012 op € 315,- (DRIEHONDERD VIJFTIEN EURO) per maand, bij vooruitbetaling te voldoen en verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.M.A. Gerritzen-Gunst, mr. A.V.T. de Bie en mr. J.C.E. Ackermans-Wijn in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2014.