Procestaal: Hongaars.
HvJ EU, 10-03-2016, nr. C-94/14
ECLI:EU:C:2016:148
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
10-03-2016
- Magistraten
M. Ilešič, C. Toader, A. Rosas, A. Prechal, E. Jarašiūnas
- Zaaknummer
C-94/14
- Conclusie
E. Sharpston
- Roepnaam
Flight Refund
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2016:148, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 10‑03‑2016
ECLI:EU:C:2015:723, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 22‑10‑2015
Uitspraak 10‑03‑2016
M. Ilešič, C. Toader, A. Rosas, A. Prechal, E. Jarašiūnas
Partij(en)
In zaak C-94/14,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Kúria (hooggerechtshof, Hongarije) bij beslissing van 27 februari 2014, ingekomen bij het Hof op diezelfde dag, in de procedure
Flight Refund Ltd
tegen
Deutsche Lufthansa AG,
wijst
HET HOF (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: M. Ilešič (rapporteur), kamerpresident, C. Toader, A. Rosas, A. Prechal en E. Jarašiūnas, rechters,
advocaat-generaal: E. Sharpston,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér en G. Szima als gemachtigden,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en J. Kemper als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A.-M. Rouchaud-Joët, A. Sipos en M. Wilderspin als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 22 oktober 2015,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van verordening (EG) nr. 1896/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure (PB L 399, blz. 1).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de in het Verenigd Koninkrijk gevestigde onderneming Flight Refund Ltd (hierna: ‘Flight Refund’) en de in Duitsland gevestigde onderneming Deutsche Lufthansa AG (hierna: ‘Deutsche Lufthansa’), betreffende een vordering tot compensatie naar aanleiding van de vertraging van een vlucht.
Toepasselijke bepalingen
Internationaal recht
3
Het op 28 mei 1999 te Montreal gesloten Verdrag tot het brengen van eenheid in enige bepalingen inzake het internationale luchtvervoer is op 9 december 1999 door de Europese Gemeenschap ondertekend en namens haar goedgekeurd bij besluit 2001/539/EG van de Raad van 5 april 2001 (PB L 194, blz. 38; hierna: ‘Verdrag van Montreal’).
4
Artikel 19 van dit Verdrag, met het opschrift ‘Vertraging’, bepaalt:
‘De vervoerder is aansprakelijk voor de schade voortvloeiend uit vertraging in het luchtvervoer van passagiers, bagage of goederen. De vervoerder is echter niet aansprakelijk voor de schade voortvloeiend uit vertraging indien hij bewijst dat hij en zijn hulppersonen alle maatregelen hebben genomen die redelijkerwijs gevergd konden worden om de schade te vermijden, of dat het hun onmogelijk was dergelijke maatregelen te nemen.’
5
Artikel 33, lid 1, van het Verdrag van Montreal luidt:
‘De rechtsvordering tot schadevergoeding moet ter keuze van de eiser worden ingesteld binnen het gebied van een der staten die partij zijn bij dit verdrag, hetzij voor de rechter van de woonplaats van de vervoerder, of van de hoofdzetel van diens onderneming of van de plaats waar hij een vestiging heeft, door de zorg waarvan de overeenkomst is gesloten, hetzij voor de rechter van de plaats van bestemming.’
Unierecht
Verordening (EG) nr. 261/2004
6
Artikel 5 van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB L 46, blz. 1), met het opschrift ‘Annulering’, bepaalt in lid 1, onder c), dat passagiers bij annulering van hun vlucht in beginsel recht hebben op de in artikel 7 van deze verordening bedoelde compensatie door de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert.
7
Volgens artikel 6 van deze verordening, ‘Vertraging’, moet de luchtvaartmaatschappij die een vlucht uitvoert bepaalde vormen van bijstand verlenen aan de passagiers indien deze vlucht vertraging heeft.
8
Artikel 7 van diezelfde verordening, ‘Recht op compensatie’, bepaalt in lid 1, onder c), dat de passagiers, wanneer naar dit artikel wordt verwezen, een compensatie van 600 EUR krijgen voor alle vluchten met een afstand van meer dan 3500 km.
Verordening nr. 1896/2006
9
Overweging 8 van verordening nr. 1896/2006 luidt:
‘De […] belemmeringen voor de toegang tot efficiënte verhaalmogelijkheden in grensoverschrijdende zaken […] vragen om communautaire wetgeving die schuldeisers en schuldenaren in de gehele Europese Unie gelijke concurrentievoorwaarden waarborgt.’
10
Overweging 10 van deze verordening luidt als volgt:
‘De bij deze verordening ingevoerde procedure is een aanvullend en facultatief instrument voor de eiser, die vrijelijk gebruik kan blijven maken van de procedures uit het nationale recht. Deze verordening strekt derhalve noch tot vervanging, noch tot harmonisatie van de bestaande mogelijkheden naar nationaal recht voor de inning van niet-betwiste schuldvorderingen.’
11
In overweging 24 van genoemde verordening heet het:
‘Een tijdig ingediend verweerschrift moet een einde maken aan de Europese betalingsbevelprocedure en moet de zaak automatisch doen overgaan naar een gewone civielrechtelijke procedure, tenzij de eiser uitdrukkelijk heeft verzocht om de procedure in dat geval stop te zetten. Het concept ‘gewoon civielrechtelijke procedure’ wordt niet in de zin van het nationaal recht uitgelegd.’
12
Artikel 1 van verordening nr. 1896/2006 bepaalt:
- ‘1.
Deze verordening heeft ten doel:
- a)
de beslechting van een geschil in grensoverschrijdende zaken met betrekking tot niet-betwiste geldvorderingen te vereenvoudigen, te versnellen en goedkoper te maken door een Europese betalingsbevelprocedure in te voeren; […]
[…]
- 2.
Deze verordening belet geenszins dat een eiser een vordering in de zin van artikel 4 geldend maakt met behulp van een andere procedure waarin het recht van een lidstaat of het [Unierecht] voorziet.’
13
In artikel 2, lid 1, van deze verordening is de werkingssfeer ervan als volgt omschreven:
‘Deze verordening is, in grensoverschrijdende zaken, van toepassing in burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht. Zij heeft in het bijzonder geen betrekking op fiscale zaken, douanezaken en bestuursrechtelijke zaken, of op de aansprakelijkheid van de staat wegens handelingen of omissies bij de uitoefening van het staatsgezag (‘acta jure imperii’).’
14
Volgens artikel 5, lid 1, van diezelfde verordening wordt onder ‘lidstaat van oorsprong’ verstaan ‘de lidstaat waar een Europees betalingsbevel wordt uitgevaardigd’.
15
In artikel 6, lid 1, van verordening nr. 1896/2006 heet het dat de rechterlijke bevoegdheid voor de toepassing van deze verordening wordt bepaald volgens de ter zake geldende regels van Unierecht en met name verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).
16
Luidens artikel 7, lid 2, onder f), van verordening nr. 1896/2006 worden in een verzoek om een Europees betalingsbevel de gronden voor de rechterlijke bevoegdheid vermeld.
17
Artikel 16, leden 1 tot en met 3, van deze verordening luidt als volgt:
- ‘1.
De verweerder kan bij het gerecht van oorsprong een verweerschrift tegen het Europees betalingsbevel indienen door middel van het standaardformulier F van bijlage VI, dat hem samen met het Europees betalingsbevel wordt verstrekt.
- 2.
Het verweerschrift wordt toegezonden binnen 30 dagen nadat het betalingsbevel aan de verweerder is betekend of ter kennis is gebracht.
- 3.
In het verweerschrift vermeldt de verweerder dat hij de schuldvordering betwist, zonder gehouden te zijn te verklaren op welke gronden de betwisting berust.’
18
Artikel 17 van deze verordening, ‘Gevolgen van de indiening van een verweerschrift’, bepaalt in de leden 1 en 2:
- ‘1.
Indien binnen de in artikel 16, lid 2, gestelde termijn een verweerschrift is ingediend, wordt de procedure volgens het gewone burgerlijk procesrecht voortgezet voor de bevoegde gerechten van de lidstaat van oorsprong, tenzij de eiser, overeenkomstig artikel 7, lid 4, uitdrukkelijk heeft verzocht de procedure in dat geval te staken.
[…]
- 2.
De overgang naar de gewone procedure in de zin van lid 1 wordt beheerst door het recht van de lidstaat van oorsprong.’
19
Artikel 18, lid 1, van deze verordening luidt:
‘Indien binnen de in artikel 16, lid 2, gestelde termijn, met inachtneming van een redelijke tijdspanne met het oog op de aankomst van een verweerschrift, geen verweerschrift is ingediend, verklaart het gerecht van oorsprong het Europees betalingsbevel onverwijld uitvoerbaar door middel van het standaardformulier G van bijlage VII. Het gerecht van oorsprong verifieert de datum van betekening of kennisgeving.’
20
Artikel 20 van verordening nr. 1896/2006 voorziet in een ‘[h]eroverweging in uitzonderingsgevallen’. In het bijzonder is in lid 2 van dit artikel bepaald dat ‘[de verweerder] [n]a het verstrijken van de in artikel 16, lid 2 gestelde termijn […] het recht [heeft] om het bevoegde gerecht in de lidstaat van oorsprong om heroverweging van het Europees betalingsbevel te verzoeken, indien het Europees betalingsbevel kennelijk ten onrechte is toegekend, gelet op de voorschriften van deze verordening, of vanwege andere uitzonderlijke omstandigheden’. Besluit dit gerecht dat heroverweging gegrond is, dan is het Europees betalingsbevel luidens artikel 20, lid 3, van deze verordening nietig. Zo niet, dan blijft het Europees betalingsbevel volgens diezelfde bepaling van kracht.
21
Artikel 26 van deze verordening, met het opschrift ‘Verhouding tot het nationale procesrecht’, bepaalt:
‘Niet uitdrukkelijk in deze verordening geregelde procedurekwesties worden beheerst door het nationale recht.’
Verordening nr. 44/2001
22
De bevoegdheidsregels waarin verordening nr. 44/2001 voorziet, zijn neergelegd in de artikelen 2 tot en met 31 ervan, die samen hoofdstuk II van deze verordening vormen. Artikel 24 van deze verordening, dat deel uitmaakt van afdeling 7 van hoofdstuk II, ‘Door partijen aangewezen bevoegd gerecht’, bepaalt:
‘Buiten de gevallen waarin zijn bevoegdheid voortvloeit uit andere bepalingen van deze verordening, is het gerecht van een lidstaat waarvoor de verweerder verschijnt bevoegd. Dit voorschrift is niet van toepassing indien de verschijning ten doel heeft de bevoegdheid te betwisten, of indien er een ander gerecht bestaat dat krachtens artikel 22 bij uitsluiting bevoegd is.’
Hongaars recht
Wetboek burgerlijke rechtsvordering
23
Wet nr. III van 1952 houdende het wetboek burgerlijke rechtsvordering (a polgári perrendtartásról szóló 1952. évi III. törvény; hierna: ‘wetboek burgerlijke rechtsvordering’) bevat de voorschriften betreffende de rechterlijke bevoegdheid.
24
§ 45 van het wetboek burgerlijke rechtsvordering bepaalt:
- ‘1.
Wanneer definitieve beslissingen aanleiding geven tot een materieel of territoriaal bevoegdheidsconflict en wanneer onmogelijk kan worden vastgesteld welke rechter territoriaal bevoegd is, alsook in de gevallen waarin de territoriaal bevoegde rechter de zaak niet kan behandelen omdat hij gewraakt is, moet allereerst de bevoegde rechter worden aangewezen.
- 2.
De bevoegdheid voor deze aanwijzing berust:
[…]
- c)
in de andere gevallen dan die welke in de punten a en b zijn bedoeld, bij de Kúria [(hooggerechtshof)].’
Wet nr. L van 2009 inzake het betalingsbevel
25
§ 59, lid 1, van wet nr. L van 2009 inzake het betalingsbevel (a fizetési meghagyásos eljárásról szóló 2009. évi L. törvény) bepaalt dat de notaris bevoegd is om het in verordening nr. 1896/2006 bedoelde Europese betalingsbevel uit te vaardigen.
26
Overeenkomstig § 38, lid 1, van die wet doet de notaris, in geval van verweer, de procedurestukken toekomen aan de rechter die de eiser heeft aangewezen in zijn verzoek om een betalingsbevel.
27
§ 38, lid 3, van die wet bepaalt dat de notaris, wanneer de eiser geen rechter heeft aangewezen, het dossier doet toekomen aan de rechter die op grond van de §§ 29, 30 en 40 van het wetboek burgerlijke rechtsvordering materieel en territoriaal bevoegd is.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
28
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat een passagier zijn recht op compensatie wegens de vertraging van een vlucht contractueel heeft overgedragen aan verzoekster, die gespecialiseerd is in de inning van dergelijke schuldvorderingen. Verzoekster heeft een Hongaarse notaris verzocht om afgifte van een Europees betalingsbevel tegen verweerster. Tot staving van haar verzoek, dat een hoofdsom van 600 EUR betreft, heeft zij betoogd dat zij als gevolg van de overdracht van de schuldvordering schadevergoeding kon eisen van verweerster voor de vertraging van vlucht LH 7626, die meer dan drie uur bedroeg. Volgens de aan deze notaris verstrekte informatie verzorgde deze vlucht de verbinding tussen Newark (Verenigde Staten) en London Heathrow (Verenigd Koninkrijk).
29
De notaris heeft dit verzoek ingewilligd en een betalingsbevel tegen verweerster afgegeven, zonder na te gaan waar de overeenkomst was gesloten, waar deze was uitgevoerd, waar het schadeveroorzakende feit zich had voorgedaan, waar de vervoerder was gevestigd door wiens zorg de overeenkomst was gesloten, of wat de bestemming van de betrokken vlucht was. Zij heeft zich op grond van artikel 33 van het Verdrag van Montreal bevoegd verklaard om dit betalingsbevel uit te vaardigen, met het argument dat Hongarije partij is bij dit Verdrag.
30
Verweerster heeft gebruikgemaakt van haar recht om tegen dit betalingsbevel een verweerschrift in te dienen. Zij heeft betoogd dat niet zij, maar wel de luchtvaartmaatschappij United Airlines Inc. de luchtverbinding exploiteerde waaraan verzoekster had gerefereerd in haar verzoek om een betalingsbevel.
31
Nadat verzoeksters vertegenwoordiger op verzoek van de betrokken notaris had verklaard dat hij niet kon bepalen welke rechterlijke instantie bevoegd was na de overgang van de Europese betalingsbevelprocedure naar een gewone civielrechtelijke procedure, heeft deze notaris de Kúria (hooggerechtshof) verzocht om de territoriaal bevoegde rechterlijke instantie aan te wijzen, daar zij in het licht van de haar ter beschikking staande informatie niet krachtens de relevante voorschriften van het wetboek burgerlijke rechtsvordering kon bepalen welke rechter bevoegd was.
32
Daarop heeft de verwijzende rechter besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof vijf prejudiciële vragen te stellen over de uitlegging van verschillende bepalingen van het Verdrag van Montreal, verordening nr. 44/2001 en verordening nr. 1896/2006. Dit verzoek om een prejudiciële beslissing is op 27 februari 2014 ingekomen bij het Hof.
33
Op 26 september 2014 heeft verzoekster het Hof meegedeeld dat zij de verwijzende rechter bij brief van 5 maart 2014 had laten weten dat haar schuldvordering gebaseerd was op verordening nr. 261/2004 en niet op de voorschriften van het Verdrag van Montreal. Teneinde aanvullende inlichtingen te verkrijgen van de verwijzende rechter, heeft het Hof hem op 21 oktober 2014 overeenkomstig artikel 101, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof een verzoek om verduidelijkingen toegestuurd.
34
De verwijzende rechter heeft in zijn antwoord, dat op 26 november 2014 bij het Hof is ingekomen, in de eerste plaats bevestigd dat verzoekster haar schuldvordering had gesteund op de artikelen 6 en 7 van verordening nr. 261/2004 en niet op de bepalingen van het Verdrag van Montreal. Bijgevolg heeft de verwijzende rechter drie van de vijf prejudiciële vragen ingetrokken en één van de twee overblijvende vragen geherformuleerd.
35
In de tweede plaats heeft deze rechter beklemtoond dat hij geen andere informatie over de betrokken vlucht had dan die welke hij reeds in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing had vermeld. Hij heeft er ook op gewezen dat het hem krachtens het nationale recht niet was toegestaan om in het kader van een procedure tot aanwijzing van de territoriaal bevoegde rechter meer informatie over de grond van de zaak op te sporen.
36
Voorts heeft de verwijzende rechter aangegeven zich af te vragen welke regels inzake de internationale bevoegdheid van toepassing zijn op een Europese betalingsbevelprocedure die is ingeleid teneinde een op verordening nr. 261/2004 gebaseerde schuldvordering geldend te maken. Hij is van oordeel dat de voormelde notaris het Europees betalingsbevel heeft afgegeven in strijd met artikel 6 van verordening nr. 1896/2006, volgens hetwelk zij de bevoegdheid van de Hongaarse rechterlijke instanties op grond van verordening nr. 44/2001 had moeten nagaan.
37
De verwijzende rechter wenst dus gepreciseerd te zien of in casu de regels van het Verdrag van Montreal gelden, of de regels van verordening nr. 44/2001 of nog andere bevoegdheidsregels, zoals die van artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1896/2006, waarin is bepaald dat de procedure na het verweer van de verweerder tegen het Europees betalingsbevel wordt voortgezet voor de bevoegde gerechten van de lidstaat waar dit bevel is uitgevaardigd. Voor het geval dat hij zou vaststellen dat de Hongaarse rechterlijke instanties geen of juist wel internationale bevoegdheid bezitten, wenst hij tevens te vernemen welke consequenties hieraan moeten worden verbonden.
38
In die omstandigheden heeft de Kúria het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Kan een Europees betalingsbevel dat in strijd met het doel van verordening [nr. 1896/2006] of door een internationaal onbevoegde instantie is uitgevaardigd, ambtshalve worden heroverwogen? Of moet de naar aanleiding van verweer ingeleide contentieuze procedure in geval van onbevoegdheid ambtshalve of op verzoek worden beëindigd?
- 2)
Voor zover de Hongaarse gerechten bevoegd zijn om de contentieuze procedure te behandelen, moet de relevante bevoegdheidsregel dan aldus worden uitgelegd dat de Kúria, waarbij een verzoek tot aanwijzing van een gerecht is ingediend, minstens één gerecht moet aanwijzen dat, zelfs wanneer het volgens de procedureregels van de lidstaat materieel en territoriaal onbevoegd is, verplicht is om de ingevolge verweer ingeleide contentieuze zaak ten gronde af te doen?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Ontvankelijkheid
39
De Duitse regering betoogt dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is. In dit verband voert zij aan dat uit verzoeksters website, die door deze regering op 9 juni 2014 is geraadpleegd, blijkt dat verzoekster de werking van haar website voor onbepaalde tijd heeft stilgelegd en de behandeling van de door haar ingestelde inningsprocedures heeft geschorst. Om die reden heeft de Duitse regering het Hof gesuggereerd om aan de verwijzende rechter informatie te vragen over de stand van het bij hem aanhangige geding.
40
In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak een vermoeden van relevantie rust op de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste wettelijke en feitelijke kader. Het staat niet aan het Hof de juistheid daarvan te onderzoeken (arresten Fish Legal en Shirley, C-279/12, EU:C:2013:853, punt 30, en Verder LabTec, C-657/13, EU:C:2015:331, punt 29).
41
Wat het door de Duitse regering aangevoerde middel van niet-ontvankelijkheid betreft, hoeft enkel te worden geconstateerd dat de verwijzende rechter in zijn antwoord op het verzoek van het Hof om verduidelijkingen heeft bevestigd dat bij hem nog altijd het verzoek aanhangig is tot aanwijzing van het gerecht dat territoriaal bevoegd is om de contentieuze procedure te behandelen die ingevolge verweersters verweer tegen het Europees betalingsbevel is ingeleid. In het dossier zijn dus geen elementen terug te vinden op grond waarvan kan worden aangenomen dat het op de prejudiciële vragen rustende vermoeden van relevantie in casu zou kunnen worden weerlegd.
42
Derhalve is het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk.
Ten gronde
43
Alvorens over te gaan tot het onderzoek van de door de verwijzende rechter gestelde vragen, moet worden opgemerkt dat deze rechter zich in zijn antwoord op het verzoek van het Hof om verduidelijkingen heeft afgevraagd welke regels relevant zijn om te bepalen of de gerechten van een lidstaat internationaal bevoegd zijn om kennis te nemen van een contentieuze procedure inzake de schuldvordering die aan de basis ligt van het betalingsbevel waartegen de verwerende partij een verweerschrift heeft ingediend, in omstandigheden als die van het hoofdgeding, waarin de schuldeiser zijn vordering heeft gesteund op de artikelen 6 en 7 van verordening nr. 261/2004. Meer in het bijzonder vraagt deze rechter zich af of in een dergelijke context de in artikel 33 van het Verdrag van Montreal neergelegde regels inzake de internationale bevoegdheid van toepassing zijn dan wel de regels van verordening nr. 44/2001.
44
Deze rechter verzoekt bovendien om preciseringen betreffende de draagwijdte van artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1896/2006, en wenst in het bijzonder te vernemen of deze bepaling aldus kan worden uitgelegd dat zij bevoegdheid verleent aan de gerechten van de lidstaat van oorsprong in de zin van artikel 5, punt 1, van deze verordening, los van de in verordening nr. 44/2001 neergelegde regels.
45
Dienaangaande moet in de eerste plaats worden herinnerd aan de vaste rechtspraak van het Hof volgens welke het aan de artikelen 5 tot en met 7 van verordening nr. 261/2004 ontleende recht van passagiers op forfaitaire en uniforme compensatie bij vluchtannulering, waarop verzoekster zich in casu beroept, losstaat van de in artikel 19 van het Verdrag van Montreal bedoelde schadevergoeding (zie in die zin arresten Rehder, C-204/08, EU:C:2009:439, punt 27, en Nelson e.a., C-581/10 en C-629/10, EU:C:2012:657, punten 46, 49 en 55).
46
Aangezien de aanspraken die op verordening nr. 261/2004 gebaseerd zijn, onder een ander regelgevingskader vallen dan de aanspraken die op de bepalingen van het Verdrag van Montreal berusten, zijn de in dat Verdrag neergelegde regels inzake de internationale bevoegdheid niet van toepassing op verzoeken die louter zijn gesteund op verordening nr. 261/2004. Laatstbedoelde verzoeken moeten in het licht van verordening nr. 44/2001 worden onderzocht (zie in die zin arrest Rehder, C-204/08, EU:C:2009:439, punten 27 en 28).
47
Wat in de tweede plaats de in punt 44 van het onderhavige arrest uiteengezette hypothese van de verwijzende rechter betreft, heeft het Hof reeds geoordeeld dat de indiening van een verweerschrift tegen een Europees betalingsbevel, waarvan de gevolgen door artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1896/2006 worden geregeld, er niet toe kan leiden dat de rechtsmacht van de gerechten van de lidstaat waar dat bevel is uitgevaardigd, wordt uitgebreid in de zin van artikel 24 van verordening nr. 44/2001, en dus evenmin kan worden gezien als een aanvaarding door de verweerder dat de gerechten van deze lidstaat bevoegd zijn om de contentieuze procedure betreffende de betwiste schuldvordering te behandelen, ook al bevat zijn verweerschrift middelen ten gronde (zie in die zin arrest Goldbet Sportwetten, C-144/12, EU:C:2013:393, punten 38, 41 en 43).
48
Gelet op een en ander moet worden aangenomen dat de verwijzende rechter met zijn vragen, die samen moeten worden onderzocht, in wezen wenst te vernemen welke bevoegdheden en verplichtingen een rechter als de verwijzende rechter krachtens het Unierecht — en met name verordening nr. 1896/2006 — heeft in omstandigheden waarin bij hem een procedure is ingesteld ter aanwijzing van het gerecht dat territoriaal bevoegd is in de lidstaat waar het Europees betalingsbevel is uitgevaardigd, en waarin hij onderzoekt of de gerechten van deze lidstaat internationaal bevoegd zijn om kennis te nemen van de contentieuze procedure inzake de schuldvordering die aan de oorsprong ligt van dit betalingsbevel, waartegen de verweerder binnen de daartoe gestelde termijn verweer heeft gevoerd.
49
In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat verordening nr. 1896/2006 volgens artikel 1, lid 1, onder a), ervan met name ten doel heeft de beslechting van geschillen in grensoverschrijdende zaken met betrekking tot niet-betwiste geldvorderingen te vereenvoudigen, te versnellen en goedkoper te maken door een Europese betalingsbevelprocedure in te voeren. Deze verordening is volgens artikel 2, lid 1, ervan in grensoverschrijdende gedingen van toepassing in burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht.
50
De bijzondere procedure van verordening nr. 1896/2006 en de daarmee nagestreefde doelstellingen zijn echter niet van toepassing wanneer de schuldvorderingen die aan de oorsprong liggen van een betalingsbevel worden betwist middels het in artikel 16 van deze verordening bedoelde verweer (zie in die zin arresten eco cosmetics en Raiffeisenbank St. Georgen, C-119/13 en C-120/13, EU:C:2014:2144, punt 39, en Goldbet Sportwetten, C-144/12, EU:C:2013:393, punten 31 en 42).
51
In casu staat vast dat de verweerder binnen de daartoe in artikel 16, lid 2, van verordening nr. 1896/2006 gestelde termijn verweer heeft gevoerd tegen het Europees betalingsbevel dat tegen hem is uitgevaardigd. Aangezien artikel 17, lid 1, van deze verordening de enige bepaling van deze verordening is die de gevolgen van een dergelijk verweer regelt, dient te worden onderzocht of op grond van die bepaling — rekening houdend met zowel de tekst ervan als de opzet van deze verordening — kan worden vastgesteld welke bevoegdheden en verplichtingen een rechter als de verwijzende rechter heeft in omstandigheden als die van het hoofdgeding.
52
De tekst van artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1896/2006 bevat enkel het vereiste dat, indien de verweerder binnen de daartoe gestelde termijn een verweerschrift heeft ingediend, de procedure volgens het gewone burgerlijke procesrecht automatisch wordt voortgezet voor de bevoegde gerechten van de lidstaat waar het betalingsbevel is uitgevaardigd, tenzij de eiser uitdrukkelijk heeft verzocht de procedure in dat geval te staken.
53
Wat de opzet van verordening nr. 1896/2006 betreft, volgt uit de overwegingen 8 en 10 van deze verordening, gelezen in samenhang met artikel 26 ervan, dat deze verordening een Europese betalingsbevelsprocedure invoert die voor de eiser een aanvullend en facultatief instrument vormt, maar de bestaande mogelijkheden naar nationaal recht voor de inning van niet-betwiste schuldvorderingen niet vervangt of harmoniseert. Verordening nr. 1896/2006 roept immers een eenvormig inningsinstrument in het leven dat schuldeisers en schuldenaren in de hele Unie gelijke voorwaarden waarborgt, maar bepaalt ook dat het nationale procesrecht van de lidstaten van toepassing is op alle procedurekwesties die niet uitdrukkelijk door die verordening zijn geregeld.
54
Aangezien uit de opzet van verordening nr. 1896/2006 blijkt dat deze verordening er niet toe strekt het procesrecht van de lidstaten te harmoniseren, en aangezien artikel 17, lid 1, van deze verordening slechts een beperkte draagwijdte heeft, zoals gepreciseerd in punt 52 hierboven, moet deze bepaling — voor zover daarin is bepaald dat de procedure in geval van verweer automatisch wordt voortgezet volgens het gewone burgerlijk procesrecht — aldus worden uitgelegd dat zij geen bijzondere vereisten bevat omtrent de aard van het gerecht waarbij de procedure moet worden voortgezet, noch omtrent de regels die een dergelijk gerecht moet toepassen.
55
Hieruit volgt dat in beginsel wordt voldaan aan de vereisten van artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1896/2006 wanneer de procedure na het verweer door de verwerende partij wordt voortgezet bij een rechter als de verwijzende rechter, die in omstandigheden als die van het hoofdgeding onderzoekt of de gerechten van de lidstaat waar het Europees betalingsbevel is uitgevaardigd, overeenkomstig verordening nr. 44/2001 internationaal bevoegd zijn om kennis te nemen van de gewone civielrechtelijke procedure in verband met de betwiste schuldvordering.
56
Zoals de advocaat-generaal in punt 72 van haar conclusie heeft opgemerkt, kan noch uit artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1896/2006, noch uit enige andere bepaling van deze verordening worden opgemaakt welke bevoegdheden en verplichtingen een rechter als de verwijzende rechter heeft in omstandigheden als die van het hoofdgeding. Aangezien verordening nr. 1896/2006 geen uitdrukkelijke regels bevat in verband met deze procedurekwestie, blijft deze kwestie overeenkomstig artikel 26 van deze verordening beheerst door het nationale recht.
57
Voor zover voorts uit de verwijzingsbeslissing volgt dat de verwijzende rechter zich moet uitspreken over de vraag of de gerechten van de lidstaat waar het Europees betalingsbevel is uitgevaardigd, internationaal bevoegd zijn om kennis te nemen van de contentieuze procedure in verband met de betwiste schuldvordering, waarbij hij — zoals in punt 46 van het onderhavige arrest is geoordeeld — de regels van verordening nr. 44/2001 dient toe te passen, moet worden nagegaan welke verplichtingen krachtens deze verordening eventueel op deze rechter rusten.
58
In dit verband staat vast dat verordening nr. 44/2001 er niet toe strekt de draagwijdte van de controleverplichtingen die op de nationale gerechten rusten bij de verificatie van hun internationale bevoegdheid, te uniformiseren. De toepassing van de relevante nationale regels mag evenwel geen afbreuk doen aan de nuttig werking van verordening nr. 44/2001 (zie arrest Kolassa, C-375/13, EU:C:2015:37, punten 59 en 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
59
Wat de tijdens de procedure na te leven vereisten betreft, moet ook in herinnering worden gebracht dat de bepalingen van verordening nr. 44/2001, tezamen beschouwd, zijn ingegeven door het streven ervoor te zorgen dat in het kader van de doelstellingen van deze verordening de procedures die tot gerechtelijke uitspraken leiden, verlopen met inachtneming van de rechten van de verdediging (zie in die zin arresten G, C-292/10, EU:C:2012:142, punt 47, en A, C-112/13, EU:C:2014:2195, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
60
In deze context moet worden benadrukt dat zowel het — aan verordening nr. 44/2001 ten grondslag liggende — doel een goede rechtsbedeling te waarborgen, als de noodzakelijke eerbiediging van de autonomie van de rechter in de uitoefening van zijn functies vereist dat de rechter die zich over de vraag van de internationale bevoegdheid moet uitspreken, bij zijn beoordeling alle hem ter beschikking staande gegevens — waaronder in voorkomend geval de door de verweerder opgeworpen betwistingen — kan onderzoeken (zie in die zin arrest Kolassa, C-375/13, EU:C:2015:37, punt 64).
61
In casu vloeit uit het verzoek om een prejudiciële beslissing voort dat de verwijzende rechter uitsluitend over de informatie betreffende de internationale bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat van oorsprong beschikt die de eiser in zijn verzoek om een Europees betalingsbevel heeft verstrekt. Die informatie kan volgens artikel 7, lid 2, onder f), van verordening nr. 1896/2006 beperkt blijven tot de loutere opgave van de gronden voor de internationale rechterlijke bevoegdheid, zodat de eiser niet hoeft uit te leggen welke de aanknopingspunten zijn tussen de schuldvordering waarvan betaling wordt gevorderd in het kader van de Europese betalingsbevelprocedure, en de lidstaat waar hij dit verzoek heeft ingediend.
62
In deze context dient te worden opgemerkt dat uit het dossier waarover het Hof beschikt, niet kan worden opgemaakt welke nationale regels van toepassing zijn op de procedure die in casu bij de verwijzende rechter aanhangig is. Indien deze rechter krachtens het nationale procesrecht evenwel de internationale bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat waar het Europees betalingsbevel is uitgevaardigd uitsluitend zou moeten beoordelen in het licht van de gegevens die de eiser heeft vermeld in zijn verzoek om dat bevel, zouden de nuttige werking van de in verordening nr. 44/2001 neergelegde bevoegdheidsregels en de rechten van verdediging van de verwerende partij op grond van een dergelijke procedure niet kunnen worden gewaarborgd.
63
De nationale regels die van toepassing zijn op de in casu bij de verwijzende rechter aanhangige procedure moeten deze laatste immers de mogelijkheid bieden de internationale bevoegdheid te onderzoeken overeenkomstig verordening nr. 44/2001, rekening houdend met alle informatie die daartoe noodzakelijk is — zoals de advocaat-generaal in punt 63 van haar conclusie heeft opgemerkt — en in voorkomend geval na partijen hierover te hebben gehoord.
64
Indien dit niet het geval is, mag deze rechter hetzij zijn procedureregels aldus uitleggen dat hij op grond daarvan kan voldoen aan de genoemde vereisten, hetzij — zoals hij zelf suggereert — een gerecht aanwijzen dat, als territoriaal bevoegd gerecht, materieel bevoegd is om zich in het kader van de gewone civielrechtelijke procedure ten gronde uit te spreken over een schuldvordering als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, en dat zich dan in voorkomend geval moet uitspreken over zijn eigen internationale bevoegdheid in het licht van de in verordening nr. 44/2001 bedoelde criteria.
65
Ten slotte moet worden geantwoord op de vragen van de verwijzende rechter inzake de verplichtingen die hij dient na te komen nadat hij overeenkomstig de punten 62 en 63 hierboven de bevoegdheid heeft onderzocht van de gerechten van de lidstaat waar het Europees betalingsbevel is uitgevaardigd.
66
Indien na de verificaties zou blijken dat de gerechten van de lidstaat waar het betalingsbevel is uitgevaardigd, krachtens verordening nr. 44/2001 bevoegd kunnen worden geacht, is het een rechter als de verwijzende rechter niet toegestaan de procedure te beëindigen om de enkele reden dat hij er niet in slaagt om overeenkomstig zijn nationale recht te bepalen welk gerecht territoriaal bevoegd is om ten gronde over de betwiste schuldvordering uitspraak te doen. Indien hij de procedure in dergelijke omstandigheden wel zou beëindigen, zou hij immers afdoen aan de nuttige werking van de in deze verordening neergelegde regel op grond waarvan de bevoegdheid wordt vastgesteld.
67
Zoals de Hongaarse regering in haar schriftelijke opmerkingen terecht aangeeft, is deze rechter namelijk verplicht om het nationale recht aldus uit te leggen dat dit hem de mogelijkheid biedt het gerecht te identificeren of aan te wijzen dat territoriaal en materieel bevoegd is om ten gronde uitspraak te doen over de schuldvordering die aan de basis ligt van het betalingsbevel waartegen de verwerende partij binnen de gestelde termijn een verweerschrift heeft ingediend.
68
Indien de verwijzende rechter de contentieuze procedure met betrekking tot de grond van de betwiste schuldvordering zou beëindigen terwijl op grond van verordening nr. 44/2001 is vastgesteld dat de gerechten van de lidstaat waar het betalingsbevel is uitgevaardigd bevoegd zijn, zou bovendien worden afgedaan aan de nuttige werking van artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1896/2006, aangezien deze bepaling vereist dat, indien de verweerder een verweerschrift indient, de procedure automatisch wordt voortgezet voor de bevoegde gerechten van de lidstaat waar het betalingsbevel is uitgevaardigd.
69
Indien de gerechten van de lidstaat van oorsprong daarentegen niet bevoegd zijn op grond van verordening nr. 44/2001, is het — anders dan de verwijzende rechter lijkt aan te nemen — niet noodzakelijk om het betalingsbevel waartegen de verweerder rechtsgeldig verweer heeft gevoerd, naar analogie met artikel 20 van verordening nr. 1896/2006 ambtshalve te heroverwegen.
70
Dienaangaande vloeit uit de rechtspraak van het Hof voort dat de door artikel 20 van verordening nr. 1896/2006 geboden mogelijkheden om een betalingsbevel te heroverwegen, slechts gelden indien de verweerder niet binnen de in artikel 16, lid 2, van deze verordening gestelde termijn verweer heeft gevoerd (zie in die zin arrest Thomas Cook Belgium, C-245/14, EU:C:2015:715, punten 47 en 48).
71
Aangezien procedurele situaties als die van het hoofdgeding — zoals uit de punten 55 en 56 hierboven volgt — niet worden geregeld door verordening nr. 1896/2006 maar door het nationale recht, kunnen de voorschriften van deze verordening, met inbegrip van artikel 20 ervan, bovendien niet op dergelijke situaties worden toegepast, zelfs niet naar analogie (zie in die zin arrest eco cosmetics en Raiffeisenbank St. Georgen, C-119/13 en C-120/13, EU:C:2014:2144, punt 45).
72
Voorts mag een betalingsbevel waartegen door de verweerder binnen de gestelde termijn verweer is gevoerd, overeenkomstig artikel 18, lid 1, van verordening nr. 1896/2006 niet uitvoerbaar worden verklaard. Bijgevolg mag een rechter als de verwijzende rechter aan zijn vaststelling dat de gerechten van de lidstaat van oorsprong krachtens verordening nr. 44/2001 niet bevoegd zijn, de consequenties verbinden waarin het nationale procesrecht in dat geval voorziet.
73
Gelet op een en ander moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat in omstandigheden waarin bij een gerecht een procedure als die van het hoofdgeding aanhangig is, die strekt tot aanwijzing van een territoriaal bevoegd gerecht in de lidstaat waar het Europees betalingsbevel is uitgevaardigd, en waarin het onderzoekt of de gerechten van die lidstaat internationaal bevoegd zijn om kennis te nemen van de contentieuze procedure in verband met de schuldvordering die aan de basis ligt van dat betalingsbevel, waartegen de verweerder binnen de gestelde termijn verweer heeft gevoerd:
- —
verordening nr. 1896/2006 geen aanwijzingen verstrekt betreffende de bevoegdheden en de verplichtingen van dat gerecht; deze procedurekwesties blijven op grond van artikel 26 van deze verordening beheerst door het nationale recht van deze lidstaat;
- —
de kwestie van de internationale bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat waar het Europees betalingsgevel is uitgevaardigd, ingevolge verordening nr. 44/2001 dient te worden beslecht op basis van procedureregels die het mogelijk maken de nuttige werking van de voorschriften van deze verordening en de rechten van de verdediging te waarborgen, ongeacht of de verwijzende rechter zich zelf over de kwestie uitspreekt dan wel een gerecht dat door hem is aangewezen als zijnde territoriaal en materieel bevoegd om zich in het kader van de gewone civielrechtelijke procedure uit te spreken over een schuldvordering als die van het hoofdgeding;
- —
een rechter als de verwijzende rechter, indien hij zich uitspreekt over de internationale bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat waar het Europees betalingsbevel is uitgevaardigd, en concludeert dat deze gerechten in het licht van de criteria van verordening nr. 44/2001 bevoegd zijn, krachtens deze laatste verordening en verordening nr. 1896/2006 verplicht is om zijn nationale recht aldus uit te leggen dat dit hem de mogelijkheid biedt een gerecht te identificeren of aan te wijzen dat territoriaal en materieel bevoegd is om kennis te nemen van deze procedure, en
- —
een rechter als de verwijzende rechter, indien hij concludeert dat van een dergelijke internationale bevoegdheid geen sprake is, niet gehouden is om dit betalingsbevel naar analogie met artikel 20 van verordening nr. 1896/2006 ambtshalve te heroverwegen.
Kosten
74
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:
Het Unierecht moet aldus worden uitgelegd dat in omstandigheden waarin bij een gerecht een procedure als die van het hoofdgeding aanhangig is, die strekt tot aanwijzing van een territoriaal bevoegd gerecht in de lidstaat waar het Europees betalingsbevel is uitgevaardigd, en waarin het onderzoekt of de gerechten van die lidstaat internationaal bevoegd zijn om kennis te nemen van de contentieuze procedure in verband met de schuldvordering die aan de basis ligt van dat betalingsbevel, waartegen de verweerder binnen de gestelde termijn verweer heeft gevoerd:
- —
verordening (EG) nr. 1896/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure geen aanwijzingen verstrekt betreffende de bevoegdheden en de verplichtingen van dat gerecht; deze procedurekwesties blijven op grond van artikel 26 van deze verordening beheerst door het nationale recht van deze lidstaat;
- —
de kwestie van de internationale bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat waar het Europees betalingsgevel is uitgevaardigd, ingevolge verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken dient te worden beslecht op basis van procedureregels die het mogelijk maken de nuttige werking van de voorschriften van deze verordening en de rechten van de verdediging te waarborgen, ongeacht of de verwijzende rechter zich zelf over de kwestie uitspreekt dan wel een gerecht dat door hem is aangewezen als zijnde territoriaal en materieel bevoegd om zich in het kader van de gewone civielrechtelijke procedure uit te spreken over een schuldvordering als die van het hoofdgeding;
- —
een rechter als de verwijzende rechter, indien hij zich uitspreekt over de internationale bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat waar het Europees betalingsbevel is uitgevaardigd, en concludeert dat deze gerechten in het licht van de criteria van verordening nr. 44/2001 bevoegd zijn, krachtens deze laatste verordening en verordening nr. 1896/2006 verplicht is om zijn nationale recht aldus uit te leggen dat dit hem de mogelijkheid biedt een gerecht te identificeren of aan te wijzen dat territoriaal en materieel bevoegd is om kennis te nemen van deze procedure, en
- —
een rechter als de verwijzende rechter, indien hij concludeert dat van een dergelijke internationale bevoegdheid geen sprake is, niet gehouden is om dit betalingsbevel naar analogie met artikel 20 van verordening nr. 1896/2006 ambtshalve te heroverwegen.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 10‑03‑2016
Conclusie 22‑10‑2015
E. Sharpston
Partij(en)
Zaak C-94/141.
Flight Refund Ltd
tegen
Deutsche Lufthansa AG
[verzoek van de Kúria (Hongarije) om een prejudiciële beslissing]
1.
Het onderhavige prejudiciële verzoek van de Kúria (hooggerechtshof, Hongarije) stelt niet-alledaagse vragen aan de orde met betrekking tot het Verdrag van Montreal2., de Brussel I-verordening3., de luchtreizigersverordening4. en de Europese betalingsbevelverordening (hierna: ‘EBB-verordening’)5..
2.
De complexe — en vrij verwarrende — omstandigheden van het hoofdgeding kunnen als volgt worden samengevat. Een Hongaarse passagier op een vertraagde vlucht van Newark (New Jersey, Verenigde Staten) naar Londen (Verenigd Koninkrijk) heeft krachtens de luchtreizigersverordening aanspraak gemaakt op compensatie tegen een in Duitsland gevestigde luchtvaartmaatschappij. Zij heeft dat recht overgedragen aan een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde onderneming, die van een notaris in Hongarije een Europees betalingsbevel heeft verkregen volgens de procedure van de EBB-verordening. De notaris heeft zich ter zake bevoegd verklaard op basis van een (misleidende) Hongaarse vertaling van de bepaling inzake de rechterlijke bevoegdheid van het Verdrag van Montreal. De luchtvaartmaatschappij heeft een verweerschrift ingediend tegen het Europees betalingsbevel en ontkend dat zij de betrokken vlucht heeft uitgevoerd. In dergelijke omstandigheden wordt op grond van de EBB-verordening de procedure voortgezet ‘voor de bevoegde gerechten van de lidstaat van oorsprong’ (namelijk Hongarije, waar het Europees betalingsbevel is uitgevaardigd). De Brussel I-verordening bevat echter geen duidelijke bevoegdheidsgrond voor een rechter in die lidstaat ter zake van de compensatievordering. De Kúria is gehouden een bevoegd gerecht aan te wijzen maar acht zich daartoe niet in staat zonder nadere uitleg over de relevante bepalingen van het recht van de Unie.
Toepasselijke bepalingen
Verdrag van Montreal
3.
Artikel 19 van het Verdrag van Montreal bepaalt dat de vervoerder aansprakelijk is voor de schade voortvloeiend uit vertraging in het luchtvervoer van passagiers, bagage of goederen.
4.
Artikel 33 van het Verdrag van Montreal draagt het opschrift ‘Rechterlijke bevoegdheid’. Artikel 33, lid 1, bepaalt: ‘De rechtsvordering tot schadevergoeding moet ter keuze van de eiser worden ingesteld binnen het gebied van een der staten die partij zijn bij dit verdrag, hetzij voor de rechter van de woonplaats van de vervoerder, of van de hoofdzetel van diens onderneming of van de plaats waar hij een vestiging heeft, door de zorg waarvan de overeenkomst is gesloten, hetzij voor de rechter van de plaats van bestemming.’
5.
Die bepaling voorziet derhalve in twee basisopties — het gerecht van de woonplaats of de zetel van de onderneming van de vervoerder of dat van de plaats van bestemming. In beide gevallen moeten die gerechten zijn gelegen binnen het gebied van een van de staten die partij zijn bij het verdrag.
6.
Artikel 33 is echter op zodanige wijze in het Hongaars vertaald dat ‘binnen het gebied van een der staten die partij zijn bij dit verdrag’ veeleer een zelfstandige (derde) optie voor de eiser dan een voorwaarde voor de twee erna genoemde opties lijkt6. Anders dan althans in de authentieke Engelse, Franse en Spaanse taalversie7. heeft het er dus in de Hongaarse tekst op het eerste gezicht de schijn van dat een rechtsvordering tot schadevergoeding ter keuze van de eiser kan worden ingesteld a) binnen het gebied van een der staten die partij zijn bij dit verdrag, b) voor de rechter van de woonplaats van de vervoerder of van de hoofdzetel van diens onderneming of van de plaats waar hij een vestiging heeft door de zorg waarvan de overeenkomst is gesloten, of c) voor de rechter van de plaats van bestemming. (Bij tweede lezing kan een dergelijke uitlegging echter al snel terzijde worden geschoven, aangezien de opties b) en c) alleen relevant zijn indien de rechtsvordering wordt ingesteld buiten het grondgebied van een staat die partij is bij het verdrag — en dus in een niet door het Verdrag van Montreal gebonden staat.
Brussel I-verordening
7.
Als algemene regel kan krachtens de artikelen 2, lid 1, 3, lid 1, en 5, leden 1 en 5, van de Brussel I-verordening, tezamen gelezen, een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, voor een uit een verbintenis uit overeenkomst voortvloeiende schadevordering slechts worden opgeroepen voor de gerechten van die staat of van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is of moet worden uitgevoerd. Die plaats is in het geval van diensten de plaats in een lidstaat waar de diensten volgens de overeenkomst verstrekt werden of verstrekt hadden moeten worden. Voorts kan hij ten aanzien van een geschil betreffende de exploitatie van een filiaal, van een agentschap of enige andere vestiging worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar zij gelegen zijn.
8.
Hoewel er een aantal mogelijke uitzonderingen is op die algemene regel lijken er slechts drie, althans in theorie, relevant te kunnen zijn voor het hoofdgeding.
9.
Ten eerste kan volgens artikel 16, lid 1, de rechtsvordering die door een consument wordt ingesteld tegen de wederpartij bij de overeenkomst, worden gebracht hetzij voor de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan die partij woonplaats heeft, hetzij voor het gerecht van de plaats waar de consument woonplaats heeft. Ingevolge artikel 15, lid 3, is deze uitzondering echter niet van toepassing op vervoersovereenkomsten, behoudens overeenkomsten waarbij voor één enkele prijs zowel vervoer als verblijf wordt aangeboden. In casu zijn er geen aanwijzingen waaruit blijkt dat de betrokken vlucht deel uitmaakte van een dergelijke pakketreis.
10.
Ten tweede regelt artikel 23 (met betrekking tot consumentenovereenkomsten gelezen in samenhang met artikel 17) de voorwaarden waaronder partijen bij een rechtsbetrekking een gerecht of de gerechten van een lidstaat kunnen aanwijzen voor de kennisneming van geschillen naar aanleiding van die rechtsbetrekking. In casu zijn er geen aanwijzingen waaruit blijkt van het bestaan van een dergelijke overeenkomst.
11.
Ten derde is volgens artikel 24 buiten de gevallen waarin zijn bevoegdheid voortvloeit uit andere bepalingen van de verordening, het gerecht van een lidstaat waarvoor de verweerder verschijnt bevoegd, tenzij de verschijning ten doel heeft de bevoegdheid te betwisten. Daartegenover bepaalt artikel 26, lid 1, dat wanneer de verweerder met woonplaats op het grondgebied van een lidstaat voor een gerecht van een andere lidstaat wordt opgeroepen en niet verschijnt, het gerecht zich ambtshalve onbevoegd moet verklaren indien zijn bevoegdheid niet berust op de verordening.
12.
Een volgende bepaling die relevant kan zijn voor het hoofdgeding is artikel 27, lid 1, dat bepaalt: ‘Wanneer voor gerechten van verschillende lidstaten tussen dezelfde partijen vorderingen aanhangig zijn, die hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten, houdt het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht zijn uitspraak ambtshalve aan totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat.’
Luchtreizigersverordening
13.
De luchtreizigersverordening stelt de minimumrechten vast die luchtreizigers hebben bij instapweigering of bij annulering of vertraging van hun vlucht (artikel 1, lid 1). Zij is van toepassing op passagiers die vertrekken vanaf een luchthaven die gelegen is op het grondgebied van een lidstaat waarop het Verdrag van toepassing is [artikel 3, lid 1, onder a)] of, indien de luchtvaartmaatschappij die de vlucht in kwestie uitvoert een communautaire luchtvaartmaatschappij is, vanaf een in een derde land gelegen luchthaven op een dergelijke luchthaven aankomen [artikel 3, lid 1, onder b)]. Onder ‘communautaire luchtvaartmaatschappij’ wordt in dit verband verstaan een luchtvaartmaatschappij met een geldige, door een lidstaat verleende exploitatievergunning [artikel 2, onder c)].
14.
In geval van annulering van een vlucht geeft artikel 5, lid 1, onder c), de passagiers recht op de in artikel 7 bedoelde compensatie. Volgens artikel 7, lid 1, onder c), bedraagt de verschuldigde vergoeding voor niet-intracommunautaire vluchten van meer dan 3 500 km (de categorie waarin de betrokken vlucht in het hoofdgeding valt) 600 EUR. Volgens artikel 7, lid 2, onder c), kan dat bedrag voor dezelfde categorie vluchten echter met 50 % worden verlaagd indien de passagier een andere vlucht wordt aangeboden en de aankomsttijd niet meer dan vier uur afwijkt van de geplande aankomsttijd van de oorspronkelijk geboekte vlucht. Voor andere categorieën vluchten is de relevante vertraging in de aankomsttijd al naargelang van het geval twee of drie uur.
15.
Artikel 6 ziet blijkens de tekst ervan op de verplichtingen van de luchtvaartmaatschappijen die de vluchten uitvoeren in geval van een redelijkerwijs te verwachten vertraging van een vlucht tot na de geplande vertrektijd. Die verplichtingen zijn van toepassing wanneer bij een niet-intracommunautaire vlucht van meer dan 3 500 km de vertraging bij vertrek tot meer dan vier uur oploopt. Afhankelijk van de precieze omstandigheden moeten de luchtvaartmaatschappijen verzorging aanbieden (in de vorm van verfrissingen, accommodatie, vervoer etc.) en/of terugbetaling of een andere vlucht.
16.
Die bepaling voorziet niet in compensatie voor passagiers in geval van vertraging en verwijst niet naar vertraging tot na de geplande aankomsttijd. Het Hof heeft echter de artikelen 5, 6 en 7 tezamen, in het licht van de doelstelling van de verordening om een hoog niveau van bescherming van luchtreizigers te waarborgen ongeacht of zij worden geconfronteerd met een instapweigering, een annulering of een vertraging van de vlucht, aldus uitgelegd dat passagiers van vertraagde vluchten voor de toepassing van het recht op schadevergoeding kunnen worden gelijkgesteld met passagiers van geannuleerde vluchten en aldus aanspraak kunnen maken op de in artikel 7 van deze verordening bedoelde compensatie, wanneer zij door een vertraging van de vlucht drie of meer uren tijd verliezen, dat wil zeggen wanneer zij hun eindbestemming drie of meer uren na de door de luchtvaartmaatschappij oorspronkelijk geplande aankomsttijd bereiken.8.
17.
De luchtreizigersverordening bevat geen bijzondere bevoegdheidsregels ter zake van een geschil over de toepassing ervan.
Europese Betalingsbevelverordening
18.
De EBB-verordening heeft met name ten doel de beslechting van een geschil in grensoverschrijdende zaken met betrekking tot niet-betwiste geldvorderingen te vereenvoudigen, te versnellen en goedkoper te maken [artikel 1, lid 1, onder a)]. Zij is volgens de artikelen 2, lid 1, en 3, lid 1, tezamen gelezen, van toepassing in burgerlijke en handelszaken waarin ten minste een van de partijen haar woonplaats of haar gewone verblijfplaats heeft in een andere lidstaat dan de lidstaat van het aangezochte gerecht. Artikel 4 voert de Europese betalingsbevelprocedure in ‘voor de inning van liquide geldvorderingen voor een specifiek bedrag, die opeisbaar zijn op het tijdstip waarop het verzoek om een Europees betalingsbevel wordt ingediend’. Niets belet de eiser echter een dergelijke vordering geldend te maken met behulp van een andere procedure waarin het nationale recht of het Unierecht voorziet (artikel 1, lid 2). Overeenkomstig artikel 5, lid 1, is de lidstaat waar een Europees betalingsbevel wordt uitgevaardigd de ‘lidstaat van oorsprong’ en artikel 5, lid 3, definieert een ‘gerecht’ als ‘iedere instantie die in een lidstaat bevoegd is ten aanzien van een Europees betalingsbevel of aanverwante aangelegenheden’.
19.
Artikel 6, lid 1, bepaalt: ‘Voor de toepassing van deze verordening wordt de rechterlijke bevoegdheid bepaald volgens de ter zake geldende regels van het Gemeenschapsrecht, en met name verordening (EG) nr. 44/2001.’
20.
Volgens artikel 7, lid 1, moet het verzoek om een Europees betalingsbevel worden ingediend door middel van het standaardformulier A van bijlage I. Naast bijzonderheden van de vordering zelf moet het verzoek de gronden voor de rechterlijke bevoegdheid vermelden. Onderdeel 3 van het standaardformulier noemt 13 mogelijke gronden, die geen nadere toelichting behoeven, en grond 14 betreft ‘Andere (gelieve te specifiëren)’. De ‘Richtsnoeren voor de invulling van het formulier’, eveneens in bijlage I, schrijven met name voor: ‘Indien het verzoek betrekking heeft op een vordering tegen een consument in verband met een consumentencontract, moet het worden ingediend bij het bevoegde gerecht van de lidstaat waar de consument woonplaats heeft. In andere gevallen moet het verzoek worden ingediend bij het gerecht dat bevoegd is overeenkomstig de voorschriften van [de Brussel I-verordening] […]’
21.
Krachtens artikel 8 moet het gerecht waarbij een verzoek om een Europees betalingsbevel is ingediend, op basis van het aanvraagformulier onderzoeken of de onder meer in artikel 6 (inzake de rechterlijke bevoegdheid) gestelde eisen vervuld zijn. Het onderzoek kan via een ‘geautomatiseerde procedure worden uitgevoerd’ (zonder dat wordt gepreciseerd wat een dergelijke procedure moet omvatten). Krachtens artikel 11 moet het verzoek worden afgewezen indien de gestelde eisen niet zijn vervuld. Die afwijzing kan echter noch met een rechtsmiddel worden bestreden noch een beletsel vormen voor een andere procedure. Indien echter alle voorwaarden zijn vervuld, moet het Europees betalingsbevel overeenkomstig artikel 12 worden uitgevaardigd en aan de verweerder worden betekend of ter kennis gebracht.
22.
Artikel 16 draagt het opschrift ‘Verweer tegen een Europees betalingsbevel’. Overeenkomstig artikel 16, leden 1 tot en met 3, kan de verweerder bij het gerecht van oorsprong een verweerschrift tegen het Europees betalingsbevel indienen binnen 30 dagen nadat het betalingsbevel hem is betekend of ter kennis is gebracht, door middel van een standaardformulier waarop hij slechts behoeft te vermelden dat hij de schuldvordering betwist, zonder gehouden te zijn te verklaren op welke gronden.
23.
Artikel 17, lid 1, eerste alinea, bepaalt: ‘Indien binnen de in artikel 16, lid 2, gestelde termijn een verweerschrift is ingediend, wordt de procedure volgens het gewone burgerlijk procesrecht voortgezet voor de bevoegde gerechten van de lidstaat van oorsprong, tenzij de eiser, overeenkomstig artikel 7, lid 4, uitdrukkelijk heeft verzocht de procedure in dat geval te staken’ (hetgeen hij kan doen door aanhangsel 2 bij het standaardformulier in te vullen). Volgens artikel 17, lid 2, wordt een dergelijke overgang naar de gewone procedure beheerst door het recht van de lidstaat van oorsprong.
24.
Indien binnen de gestelde termijn geen verweerschrift is ingediend, is het gerecht van oorsprong krachtens artikel 18, lid 1, verplicht het Europees betalingsbevel onverwijld uitvoerbaar te verklaren.
25.
Artikel 20 voorziet in ‘Heroverweging in uitzonderingsgevallen’. Artikel 20, lid 2, bepaalt met name: ‘Na het verstrijken van de in artikel 16, lid 2 gestelde termijn, heeft de verweerder […] het recht om het bevoegde gerecht in de lidstaat van oorsprong om heroverweging van het Europees betalingsbevel te verzoeken, indien het Europees betalingsbevel kennelijk ten onrechte is toegekend, gelet op de voorschriften van deze verordening, of vanwege andere uitzonderlijke omstandigheden’. Indien het gerecht besluit dat heroverweging gegrond is, is het Europees betalingsbevel volgens artikel 20, lid 3, nietig; anders blijft het van kracht.
26.
Artikel 26 bepaalt: ‘Niet uitdrukkelijk in deze verordening geregelde procedurekwesties worden beheerst door het nationale recht.’
Hongaars recht
27.
Krachtens § 59, lid 1, van 2009. évi L. törvény a fizetési meghagyásos eljárásról (wet nr. 50 van 2009 inzake de betalingsbevelprocedure) zijn de notarissen bevoegd tot het uitvaardigen van een Europees betalingsbevel en strekt hun bevoegdheid zich uit tot het gehele Hongaarse grondgebied.
28.
Overeenkomstig § 38, leden 1 en 3, van deze wet doet de notaris in het geval van verweer tegen een betalingsbevel het dossier van de procedure toekomen aan de door de eiser aangewezen rechter of, indien geen rechter door hem is aangewezen, aan de rechter die krachtens 1952. évi III. törvény a polgári perrendtartásról (wet nr. 3 of 1952 houdende het wetboek van burgerlijke rechtsvordering) territoriaal bevoegd is.
29.
Overeenkomstig § 30, lid 2, van dat wetboek wordt in het geval een rechtsvordering wordt ingesteld tegen een rechtspersoon zonder zetel in Hongarije, de territoriaal bevoegde rechter bepaald op basis van de zetel van de verzoekende partij indien het een ingezeten rechtspersoon is, of de woon- of verblijfplaats van de verzoekende partij wanneer het een ingezeten natuurlijke persoon betreft.
30.
Volgens § 36, lid 2, kunnen vorderingen die voortvloeien uit een door een marktdeelnemer in het kader van de uitoefening van zijn bedrijf gesloten transactie worden ingesteld bij de rechter van de plaats waar de overeenkomst is gesloten of is of wordt uitgevoerd. Volgens § 37 kan een schadevordering worden ingesteld bij de rechter van de plaats waar de schade is veroorzaakt of zich daadwerkelijk heeft voorgedaan.
31.
Krachtens § 43, lid 1, is de aangezochte rechter gehouden zijn territoriale bevoegdheid ambtshalve te toetsen, maar mag hij de juistheid van in verband met de territoriale bevoegdheid aangevoerde feiten slechts onderzoeken indien ze in tegenspraak zijn met feiten van algemene bekendheid, niet stroken met de officieel voor de rechter beschikbare gegevens, onaannemelijk zijn of door de verweerder worden betwist.
32.
In geval van een bevoegdheidsconflict wijst de Kúria overeenkomstig § 45, leden 1 en 2, onder c), de bevoegde rechter aan.
33.
Overeenkomstig § 130, lid 1, wijst de aangezochte rechter het verzoek zonder oproeping van partijen af indien blijkt dat, met name,
- (i)
de Hongaarse rechterlijke instanties op grond van de wet of een internationale overeenkomst ter zake niet bevoegd zijn,
- (ii)
een andere rechter of instantie materieel bevoegd is tot kennisneming van het verzoek of
- (iii)
een andere rechter territoriaal bevoegd is om van de zaak kennis te nemen.
34.
Volgens § 157 moet de procedure worden beëindigd wanneer het verzoek zonder oproeping van partijen reeds op de genoemde gronden had moeten worden afgewezen. Volgens § 157/A, lid 1, moet de rechter in de gevallen waarin er geen grondslag is voor een afwijzing zonder oproeping van partijen, maar de bevoegdheid van de Hongaarse rechterlijke instanties op geen enkele andere bevoegdheidsgrond kan worden vastgesteld, de procedure beëindigen wanneer met name de verwerende partij niet op de eerste terechtzitting is verschenen en geen verweerschrift heeft ingediend.
Feiten, procedure en prejudiciële vragen
35.
De verwijzende rechter geeft de hiernavolgende uiteenzetting van het feitelijke en procedurele kader van het hoofdgeding.
36.
Een vliegtuigpassagier heeft haar recht op compensatie wegens vertraging van haar vlucht overgedragen aan Flight Refund Ltd (hierna: ‘Flight Refund’), een vennootschap gevestigd in het Verenigd Koninkrijk, gespecialiseerd in de invordering van dergelijke compensaties. Flight Refund heeft vervolgens bij een Hongaarse notaris een verzoek ingediend om een Europees betalingsbevel tegen Deutsche Lufthansa AG (hierna: ‘Lufthansa’), een in Duitsland gevestigde vennootschap. Zij heeft aan haar vordering ten belope van 600 EUR ten grondslag gelegd dat zij als gevolg van de overdracht recht heeft op compensatie van Lufthansa voor een vertraging van vlucht LH7626 van meer dan drie uur.9.
37.
De notaris heeft het Europees betalingsbevel uitgevaardigd zonder na te gaan waar de overeenkomst was gesloten, waar ze was uitgevoerd, waar de beweerdelijke schade was ingetreden, waar de vestiging van de vervoerder zich bevond door de zorg waarvan de overeenkomst was gesloten, of wat de bestemming van de vlucht was. Zij heeft zich bevoegd verklaard op grond dat Hongarije partij is bij het Verdrag van Montreal. Lufthansa heeft een verweerschrift ingediend en betoogd dat niet zij maar United Airlines de bedoelde vlucht had uitgevoerd.10.
38.
De advocaat van Flight Refund heeft verklaard dat zij niet kon bepalen welke rechter bevoegd was na de overgang naar de procedure op tegenspraak. Zij heeft de Kúria toen verzocht de bevoegde rechter aan te wijzen en aangevoerd dat: de Hongaarse rechter bevoegd was krachtens artikel 33, lid 1, van het Verdrag van Montreal; niet kon worden vastgesteld welke rechter in casu bevoegd was tot kennisneming van het geschil aangezien geen van de partijen in Hongarije gevestigd was; uit de vordering noch bleek waar de overeenkomst was gesloten noch waar zij was uitgevoerd; gelet op het feit dat vlucht LH7626 de verbinding tussen Newark en London verzorgde, de schade in de Verenigde Staten van Amerika of in het Verenigd Koninkrijk kon zijn ontstaan, en Lufthansa had gesteld dat United Airlines de exploitant van de verbinding was.
39.
De Kúria heeft op basis van haar beeld van die situatie vijf prejudiciële vragen aan het Hof gesteld, waarvan de eerste drie betrekking hebben op een op artikel 19 van het Verdrag van Montreal gebaseerde vordering tot compensatie en de onderlinge relatie tussen de bevoegdheidsregels van dat verdrag en die van de EBB-verordening en de Brussel I-verordening. De vierde vraag heeft betrekking op de mogelijkheid tot ambtshalve heroverweging van een in strijd met de relevante regels uitgevaardigd Europees betalingsbevel of beëindiging van de procedure, terwijl de vijfde vraag betrekking heeft op de eventuele verplichting tot aanwijzing van een Hongaarse rechter voor de procedure op tegenspraak betreffende een dergelijk bevel, ook wanneer een aanknopingspunt voor de bevoegdheid van de Hongaarse rechter ontbreekt.
40.
Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door de Duitse en de Hongaarse regering en de Europese Commissie; deze zijn ter kennis gebracht van met name de partijen in het hoofdgeding.
41.
De advocaat van Flight Refund heeft het Hof daarna schriftelijk laten weten dat zij de Kúria had meegedeeld dat zij zich weliswaar op artikel 33 van het Verdrag van Montreal had beroepen als grondslag voor de bevoegdheid van de Hongaarse rechter, maar dat de vordering tot compensatie op de luchtreizigersverordening en niet op artikel 19 van het Verdrag van Montreal was gebaseerd. Zij had de grondslag voor de vordering niet op het formulier vermeld omdat het geen daarvoor gereserveerde rubriek bevatte. Bij punt 14 van onderdeel 3 van het formulier had zij echter artikel 33 van het Verdrag van Montreal als bevoegdheidsgrondslag opgegeven omdat die bepaling een bevoegdheidsregel bevat voor vorderingen tot vergoeding van schade als gevolg van vluchtvertraging, terwijl een dergelijke bepaling in de luchtreizigersverordening ontbreekt.
42.
In het licht van die mededeling en overeenkomstig artikel 101, lid 1, van zijn Reglement voor de procesvoering heeft het Hof de Kúria om verduidelijkingen verzocht over de rechtsgrondslag van de vordering in het hoofdgeding en de identiteit van de luchtvaartmaatschappij die de vlucht had uitgevoerd in de zin van de luchtreizigersverordening.
43.
In antwoord hierop heeft de Kúria nader vermeld dat de vordering van Flight Refund inderdaad op de artikelen 6 en 7 van de luchtreizigersverordening was gebaseerd, maar dat haar beroep op de bevoegdheid van de Hongaarse rechter was gebaseerd op artikel 33 van het Verdrag van Montreal. In dat licht heeft de Kúria haar eerste drie vragen ingetrokken en de vijfde vraag gewijzigd. Omdat zij volgens het nationale procesrecht niet mag overgaan tot bewijsverkrijging over de zaak ten gronde, kon zij echter geen aanvullende informatie verschaffen over de identiteit van de luchtvaartmaatschappij die de vlucht had uitgevoerd.
44.
De twee vragen die het Hof voor een prejudiciële beslissing worden voorgelegd luiden thans als volgt:
- 1)
Kan een Europees betalingsbevel dat in strijd met het doel van [de EBB-verordening] of door een internationaal onbevoegde instantie is uitgevaardigd, ambtshalve worden heroverwogen? Of moet de naar aanleiding van de indiening van een verweerschrift ingeleide procedure op tegenspraak in geval van onbevoegdheid ambtshalve of op verzoek worden beëindigd?
- 2)
Voor zover de Hongaarse rechter bevoegd is om kennis te nemen van de zaak, moet de relevante bevoegdheidsregel dan aldus worden uitgelegd dat de Kúria bij het aanwijzen van een gerecht ten minste één gerecht moet aanwijzen dat, ook indien het volgens het procesrecht van de lidstaat materieel en territoriaal onbevoegd is, verplicht is om de naar aanleiding van de indiening van een verweerschrift ingeleide procedure op tegenspraak ten gronde af te doen?
45.
De Kúria heeft in haar antwoord voorts verklaard dat nog moet worden nagegaan of, indien de luchtreizigersverordening niet de nodige regels bevat, de bevoegdheid voor een Europese betalingsbevelprocedure waarin een vordering krachtens die verordening geldend wordt gemaakt, wordt beheerst door het Verdrag van Montreal, de Brussel I-verordening of een andere regeling. Bovendien wenst zij te vernemen of artikel 17, lid 1, van de EBB-verordening een bevoegdheidsregel is die onafhankelijk van de Brussel I-verordening de bevoegdheid bepaalt van de rechter van de lidstaat van oorsprong.
46.
Na de kennisgeving van het antwoord van de Kúria en de geherformuleerde vragen heeft alleen Hongarije aanvullende schriftelijke opmerkingen ingediend. Er is niet verzocht om een terechtzitting en er is er ook geen gehouden.
Beoordeling
Ontvankelijkheid van het prejudiciële verzoek
47.
De Duitse regering heeft in haar opmerkingen geopperd dat het prejudiciële verzoek mogelijk niet-ontvankelijk is, hetzij in zijn geheel op grond dat blijkens de website van Flight Refund de vennootschap haar werkzaamheden had gestaakt, dan wel met betrekking tot de eerste drie vragen, op grond dat de uitlegging van het Verdrag van Montreal irrelevant zou zijn voor de oplossing van de litigieuze punten in het hoofdgeding.
48.
Aangezien de Kúria heeft bevestigd dat de procedure nog steeds bij haar aanhangig is en haar eerste drie vragen heeft ingetrokken hoeven deze aspecten verder niet te worden onderzocht.
Behandeling ten gronde van de prejudiciële vraag
49.
De basisvraag is in casu: welke weg moet worden bewandeld wanneer een Europees betalingsbevel is uitgevaardigd door een instantie in een lidstaat waarvan de gerechten onbevoegd zijn om kennis te nemen van de met het bevel geldend gemaakte vordering en na de indiening van een verweerschrift een procedure op tegenspraak moet worden gevoerd ‘voor de bevoegde gerechten van de lidstaat van oorsprong’? Zoals de Duitse regering heeft opgemerkt bevat de EBB-verordening geen regel die in een dergelijke situatie voorziet.
50.
In haar vragen geeft de Kúria twee mogelijke oplossingen aan. Ten eerste zou zij zelf, zonder een rechter te hoeven aanwijzen voor de kennisneming ten gronde van de onderliggende vordering, bevoegd kunnen zijn tot heroverweging van het Europees betalingsbevel, hetgeen — aangenomen dat het bevel duidelijk ten onrechte is uitgevaardigd gelet op de voorschriften van de EBB-verordening — zou leiden tot de vaststelling van de nietigheid ervan of tot beëindiging van de procedure. Ten tweede kan zij gehouden zijn, zelfs wanneer geen bevoegdheidsgrond kan worden onderkend, een Hongaarse rechter aan te wijzen om kennis te nemen van de vordering.
51.
Alvorens te onderzoeken of een van die benaderingen kan worden gevolgd (geen van beide, zo veel lijkt duidelijk, kan worden geacht door de wet te worden voorgeschreven, en ze kunnen het beste tezamen worden onderzocht) is het mijns inziens dienstig na te gaan wat er tot nu toe al dan niet is gebeurd in de zaak tegenover wat had moeten gebeuren. De eerlijkheid gebiedt mij in dit verband op te merken dat de ingewikkelde situatie waaruit de Kúria nu een uitweg moet zien te vinden voornamelijk te wijten is aan elementaire fouten, die eerst door Flight Refund en haar advocaat en vervolgens door de notaris die het Europees betalingsbevel heeft uitgevaardigd zijn gemaakt. Die fouten doen daadwerkelijk afbreuk aan het doel van de EBB-verordening om de beslechting van een geschil in grensoverschrijdende zaken met betrekking tot niet-betwiste geldvorderingen te vereenvoudigen en te versnellen.11.
52.
Ten eerste had Flight Refund zich niet op het Verdrag van Montreal mogen beroepen als grondslag voor de bevoegdheid voor het uitvaardigen van een Europees betalingsbevel tegen Lufthansa in Hongarije.12. Krachtens artikel 6 van de EBB-verordening wordt de rechterlijke bevoegdheid bepaald ‘volgens de ter zake geldende regels van het Gemeenschapsrecht, en met name verordening (EG) nr. 44/2001’. Hoewel ‘geldende regels van het Gemeenschapsrecht’ in beginsel het Verdrag van Montreal kunnen omvatten heeft het Hof reeds geoordeeld, zoals in de schriftelijke opmerkingen is opgemerkt, dat de bevoegdheid om kennis te nemen van een vordering krachtens de luchtreizigersverordening uitsluitend wordt beheerst door de Brussel I-verordening.13. Bovendien moeten blijkens de ‘Richtsnoeren voor de invulling van het formulier’ voor een Europees betalingsbevel de regels van de Brussel I-verordening in acht worden genomen (zie punt 20 hiervoor). Het spreekt hoe dan ook vanzelf dat de bevoegdheidsregels van het Verdrag van Montreal betrekking hebben op procedures inzake vorderingen die door dat verdrag worden beheerst, en niet op vorderingen die door andere wettelijke regelingen worden beheerst. Anders dan de Brussel I-verordening beoogt het Verdrag van Montreal niet algemeen geldende bevoegdheidsregels vast te stellen.
53.
Ten tweede had de advocaat van Flight Refund, ook al beriep zij zich op een grondslag in het Verdrag van Montreal, moeten weten dat daar twee verschillende Hongaarse versies van bestaan14., die geen van beide authentiek zijn, maar waarvan er ten minste één aldus kan worden uitgelegd dat de zinsnede ‘binnen het gebied van een der staten die partij zijn bij dit verdrag’geen zelfstandige bevoegdheidsgrond oplevert die als zodanig volstaat, zodat naar een authentieke versie had moeten worden gekeken.
54.
Ten derde had de notaris bij wie het verzoek om een Europees betalingsbevel werd ingediend, de stelling van Flight Refund dat de bevoegdheid op artikel 33 van het Verdrag van Montreal was gebaseerd, moeten onderzoeken. Dat onderzoek kan volgens artikel 8 van de EBB-verordening via een ‘geautomatiseerde procedure’ worden uitgevoerd, hetgeen uiteraard een bron van fouten kan zijn. Een Hongaarse notaris is echter voor de toepassing van de EBB-verordening een rechterlijke instantie en moet als zodanig geacht worden de wet te kennen die hij of zij moet toepassen, en verantwoordelijkheid te nemen voor de wijze waarop dat gebeurt.
55.
Zowel de advocaat van Flight Refund als de notaris had dus de mogelijke bevoegdheidsgronden uitsluitend in het licht van de Brussel I-verordening moeten onderzoeken. Die mogelijke gronden lijken de volgende te zijn.
56.
De eerste bevoegdheidsgrond in het systeem van de Brussel I-verordening is die van het gerecht van de lidstaat waar de verweerder woonplaats heeft (artikel 2, lid 1) — in casu Duitsland. De tweede, ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst, is die van het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd [artikel 5, lid 1, onder a)]. Omdat de compensatievordering voortvloeit uit een beweerdelijk vertraagde aankomst, moet mijns inziens de plaats waar de verbintenis is of moest worden uitgevoerd de plaats van aankomst zijn — namelijk Londen. Bijgevolg waren de meest voor de hand liggende gerechten voor het indienen van een verzoek om een Europees betalingsbevel en de gerechten die met de meeste zekerheid bevoegd zouden zijn, die van Duitsland of Engeland.
57.
Een derde mogelijkheid is het gerecht van de plaats waar het filiaal, het agentschap of andere vestiging van Lufthansa gelegen zijn (artikel 5, lid 5), indien het ticket bij een dergelijk filiaal, agentschap of andere vestiging is gekocht. Dat is vermoedelijk het geval en kan, aangezien de passagier ingezetene van Hongarije blijkt te zijn, de grondslag vormen voor de bevoegdheid van de Hongaarse gerechten. De Kúria zou dat dan wel moeten onderzoeken, omdat er in deze fase geen bewijs lijkt te zijn voor de plaats waar het ticket is gekocht.
58.
Ik constateer — hoewel het niet direct relevant is — dat de drie hierboven genoemde bevoegdheidsgronden overeenkomen met die van artikel 33, lid 1, van het Verdrag van Montreal, wanneer de pseudogrond ‘binnen het gebied van een der staten die partij zijn bij dit verdrag’ eenmaal is geëcarteerd.
59.
Een verdere mogelijke grond waarop de bevoegdheid van de Hongaarse gerechten had kunnen worden gebaseerd is de woonplaats van de passagier. De regel van Hongaars recht dat een natuurlijke persoon die zijn woonplaats of zijn gewone verblijfplaats in Hongarije heeft, in Hongarije een vordering kan instellen tegen een rechtspersoon die daar geen zetel heeft15. lijkt echter niet geheel verenigbaar met de Brussel I-verordening indien het een algemeen toepasselijke regel is. Een dergelijke regel zou precies het tegenovergestelde zijn van de algemene regel van de Brussel I-verordening, die voorrang geeft aan de gerechten van de lidstaat van de woonplaats van de verweerder.16. Er zijn echter omstandigheden waarin die verordening een dergelijke mogelijkheid biedt — namelijk wanneer de natuurlijke persoon een consument is en een rechtsvordering instelt tegen de wederpartij bij een consumentenovereenkomst die, in het geval van een vervoersovereenkomst, deel uitmaakt van een pakketreis.17.
60.
De omstandigheden van de betrokken overeenkomst zouden hoe dan ook opnieuw door de Kúria moeten worden onderzocht. Ik betwijfel bovendien of een beroep op deze bevoegdheidsgrond kan worden gedaan wanneer de betrokken consument de vordering heeft overgedragen aan een incassobureau zoals Flight Refund. Hoewel de cessie van een vordering niet aan bod komt in de Brussel I-verordening18. en mij geen rechtspraak ter zake bekend is, is het duidelijk dat de uitzonderingsregel volgens welke aan het gerecht van de woonplaats van de consument evenveel gewicht kan worden toegekend als aan dat van de woonplaats van de verweerder, is bedoeld om de zwakke partij bij de overeenkomst niet te belasten met de verplichting een vordering te moeten instellen voor een buitenlands gerecht.19. Die overweging verliest echter haar gelding wanneer de eiser niet de zwakke partij bij de overeenkomst is — dus de consument — maar een incassobureau.20.
61.
Ten slotte kan in de algemene voorwaarden bij de verkoop van het ticket een forumkeuze zijn opgenomen. In dat geval moet de geldigheid ervan worden getoetst aan artikel 23 en, indien van toepassing, artikel 17 van de Brussel I-verordening.21.
62.
Uitgaande van de beschikbare informatie kan naar mijn mening de internationale bevoegdheid van de Hongaarse gerechten om kennis te nemen van de compensatievordering krachtens de luchtreizigersverordening dan ook niet geheel worden uitgesloten op basis van de Brussel I-verordening, al beschikt noch het Hof noch de Kúria over gegevens waaruit die bevoegdheid blijkt. Zeker is wel dat de bevoegdheid niet op het Verdrag van Montreal kan worden gebaseerd en dat voor de vaststelling van een bevoegdheidsgrond in de Brussel I-verordening meer informatie nodig is.
63.
De Kúria heeft het Hof meegedeeld dat zij niet bevoegd is over te gaan tot bewijsverkrijging in de zaak ten gronde. Hoewel het niet aan het Hof staat het Hongaarse recht uit te leggen, acht ik het plausibel dat de door de Kúria aangehaalde en in punt 29 en volgende hiervoor uiteengezette bepalingen een bewijsprocedure in verband met de ontvankelijkheid niet uitsluiten. Hoe dan ook moet het Hongaarse wetboek van burgerlijke rechtsvordering overeenkomstig vaste rechtspraak van het Hof aldus worden uitgelegd dat de volle werking van de bepalingen van Unierecht wordt verzekerd, met inbegrip van die inzake de rechterlijke bevoegdheid.22.
64.
Indien uit een volledig onderzoek van alle voor de bevoegdheidsvraag relevante feiten in het licht van de Brussel I-verordening zou blijken dat de Hongaarse gerechten bevoegd zijn om kennis te nemen van de vordering van Flight Refund tegen Lufthansa op grond van 's Hofs uitlegging van de luchtreizigersverordening, zouden er geen probleem zijn gerezen voor de Kúria.
65.
Ik zal er daarom in het hiernavolgende van uitgaan dat een dergelijk onderzoek heeft plaatsgevonden en tot de conclusie heeft geleid dat die gerechten niet bevoegd zijn om kennis te nemen van die vordering. In die omstandigheden kan de Kúria eenvoudigweg geen bevoegd gerecht van de lidstaat van oorsprong aanwijzen waar de procedure volgens het gewone burgerlijk procesrecht kan worden voortgezet, zoals voorzien in artikel 17, lid 1, van de EBB-verordening.
66.
De historie eindigt echter niet bij de onoordeelkundige uitvaardiging van het Europese betalingsbevel door de notaris.
67.
Dat bevel is aan Lufthansa gezonden, die een verweerschrift heeft ingediend. Zij heeft, ofschoon daartoe niet verplicht, de grond voor haar afwijzing van aansprakelijkheid vermeld, namelijk dat zij de betrokken vlucht niet had uitgevoerd. Indien dit als verschijnen in de zin van artikel 24 van de Brussel I-verordening had kunnen worden beschouwd, had dit een bevoegdheidsgrond voor de Hongaarse rechter kunnen opleveren.23. Het Hof heeft echter geoordeeld dat verzet, zelfs wanneer daarbij middelen ten gronde worden aangevoerd, niet kan worden beschouwd als verschijnen in de zin van artikel 24 van de Brussel I-verordening.24.
68.
De indiening van het verweerschrift heeft tot gevolg, ten eerste, dat het Europese betalingsbevel niet overeenkomstig artikel 18 van de EBB-verordening uitvoerbaar kan worden verklaard en, ten tweede, dat de procedure moet worden voortgezet voor de ‘bevoegde gerechten van de lidstaat van oorsprong’ overeenkomstig artikel 17, lid 1, van die verordening.
69.
Tot de procedure aldus kan worden voortgezet hangt de vordering van Flight Refund dus in de lucht. Er is een Europees betalingsbevel uitgevaardigd, maar het kan niet uitvoerbaar worden verklaard. De EBB-verordening bepaalt duidelijk dat de procedure moet worden voortgezet in de lidstaat van oorsprong, namelijk Hongarije.
70.
Dat is duidelijk de juiste weg, aannemende dat de gerechten van die lidstaat internationaal bevoegd zijn om kennis te nemen van de vordering, hetgeen in beginsel het geval is wanneer de instantie die het Europese betalingsbevel heeft uitgevaardigd haar eigen bevoegdheid overeenkomstig de artikelen 6 en 8 van de EBB-verordening naar behoren heeft onderzocht. De wetgever lijkt zich er echter niet genoegzaam rekenschap van te hebben gegeven dat de gerechten van de lidstaten van oorsprong mogelijk niet internationaal bevoegd zijn tot kennisneming van de onderliggende vordering.
71.
Bovendien, hoewel artikel 1, lid 2, van de EBB-verordening bepaalt dat de verordening niet belet dat een eiser een vordering geldend maakt met behulp van een andere procedure, kan dat mijns inziens niet aldus worden uitgelegd dat de vordering tegelijkertijd kan worden ingesteld of het bevel tegelijkertijd ten uitvoer kan worden gelegd via een andere procedure, hetgeen tot een dubbele tenuitvoerlegging zou kunnen leiden. Zolang de Europese betalingsbevelprocedure niet is beëindigd lijkt artikel 27 van de Brussel I-verordening zich er veeleer tegen te verzetten dat een ander gerecht kennis neemt van de vordering.
72.
Zoals ik heb opgemerkt25. en in de aan het Hof overgelegde opmerkingen is uiteengezet, voorziet de wetgeving niet specifiek in een oplossing in omstandigheden als die van het hoofdgeding. Er moet bijgevolg een oplossing worden gevonden die niet strijdig is met de wetgeving en het mogelijk maakt dat de Europese betalingsbevelprocedure wordt beëindigd, Flight Refund haar vordering kan instellen (indien zij dat nog wenst) en Lufthansa verweer kan voeren voor een gerecht dat bevoegd is in de zin van de Brussel I-verordening.
73.
Lufthansa heeft in haar verweerschrift de territoriale bevoegdheid van de notaris niet ter discussie gesteld, maar zelfs al had zij dat gedaan, dan zie ik niet in hoe dat de procedurele situatie had kunnen veranderen. De indiening van het verweerschrift, waarin geen motivering van het verweer dient te worden opgenomen, zou mijns inziens hetzelfde gevolg hebben gehad als in de huidige omstandigheden van het hoofdgeding: de procedure had ook dan moeten worden voortgezet voor de bevoegde gerechten van de lidstaat van oorsprong en de onmogelijkheid om een dergelijk gerecht te vinden zou onverminderd zijn blijven bestaan.
74.
Lufthansa had wellicht overeenkomstig artikel 20, lid 2, van de EBB-verordening de territoriale bevoegdheid van de notaris kunnen bestrijden na het verstrijken van de termijn voor de indiening van haar verweerschrift (en dus impliciet pas nadat het betalingsbevel uitvoerbaar was verklaard), op grond dat het bevel ‘kennelijk ten onrechte is toegekend, gelet op de voorschriften van deze verordening’ — een omschrijving die mijns inziens geacht moet worden ook de situatie te omvatten, dat het is uitgevaardigd door een instantie die duidelijk internationaal onbevoegd was krachtens de Brussel I-verordening. Dan had om heroverweging van het bevel door het ‘bevoegde gerecht van de lidstaat van oorsprong’ moeten worden verzocht, dat, indien het zou vaststellen dat heroverweging gegrond was, het Europese betalingsbevel nietig had moeten verklaren. En daarmee zou een einde aan de procedure zijn gekomen (onverlet de mogelijkheid de vordering in het kader van dezelfde of een andere procedure opnieuw in te stellen voor een bevoegd gerecht).
75.
Ik suggereer niet dat Lufthansa deze weg had moeten bewandelen — het lijkt commercieel gezien onwaarschijnlijk dat dit in haar belang zou zijn geweest. Toch meen ik dat het zin kan hebben een dergelijke situatie te bezien en te vergelijken met die in het hoofdgeding.
76.
Wanneer de verweerder overeenkomstig artikel 20, lid 2, van de EBB-verordening verzoekt om heroverweging is het duidelijk, ten eerste, dat er altijd een ‘bevoegd gerecht in de lidstaat van oorsprong’ moet zijn voor die heroverweging, zelfs indien — hetgeen zeer wel het geval kan zijn — er in die staat geen gerecht is dat bevoegd is om kennis te nemen van de onderliggende vordering. Anders zou geen herstel mogelijk zijn van situaties waarin een Europees betalingsbevel is uitgevaardigd door een instantie zonder internationale bevoegdheid, en die mogelijkheid moet er zijn.
77.
Ook is het duidelijk dat de aanwijzing van het bevoegde gerecht, aangezien zij niet door de EBB-verordening wordt geregeld, door het nationale recht moet worden beheerst overeenkomstig artikel 26 van die verordening. In Hongarije moet dat nationale recht26. derhalve op zodanige wijze worden uitgelegd dat, indien de aanwijzing van het bevoegde gerecht niet automatisch voortvloeit uit bijvoorbeeld de plaats van vestiging van de notaris die het Europees betalingsbevel heeft uitgevaardigd, de Kúria in staat en gehouden moet zijn om het bevoegde gerecht aan te wijzen. Indien het bevel ten onrechte is uitgevaardigd, moet die instantie de procedure beëindigen met de vaststelling van de nietigheid van het bevel. Het in die situatie bevoegde gerecht is echter niet het tot kennisneming van de onderliggende vordering bevoegde gerecht maar het gerecht dat bevoegd is tot toetsing van de rechtmatigheid van het Europees betalingsbevel.
78.
Dat is in wezen precies de situatie die aan de orde is in het hoofdgeding. De Kúria moet in beginsel krachtens haar verplichtingen uit hoofde van het Hongaarse wetboek van burgerlijke rechtsvordering, in samenhang met artikel 17, lid 1, van de EBB-verordening en haar verplichting om de volle werking van de Unierechtelijke bevoegdheidsregels te verzekeren, een bevoegd gerecht aanwijzen voor de kennisneming van de onderliggende vordering. Zij moet daartoe alle feiten onderzoeken die relevant zijn voor de bepaling van de bevoegdheid. De enige situatie waarin zij niet in staat is die aanwijzing te doen is de situatie waarin zij vaststelt dat de Hongaarse gerechten internationaal onbevoegd zijn.
79.
Een logische aanpak in deze situatie zou derhalve zijn een gerecht aan te wijzen dat bevoegd zou zijn geweest om de geldigheid van het Europees betalingsbevel te toetsen indien de verweerder krachtens artikel 20, lid 2, van de EBB-verordening om heroverweging had verzocht, en dat tevens materieel bevoegd is tot kennisneming van vorderingen als hier aan de orde. Dat gerecht zou zich vervolgens overeenkomstig artikel 26, lid 1, van de Brussel I-verordening onbevoegd moeten verklaren om kennis te nemen van de vordering, tenzij de verweerder met een ander doel zou zijn verschenen dan ter betwisting van de bevoegdheid van het gerecht. Het zou de eiser dan vrijstaan de vordering bij een ander bevoegd gerecht geldend te maken. Indien de verweerder echter met een ander doel was verschenen, zou het gerecht bevoegd zijn krachtens artikel 24 van de Brussel I-verordening en zou de procedure overeenkomstig artikel 17 van de EBB-verordening kunnen worden voortgezet.
80.
Deze oplossing, die globaal overeenkomt met die in de tweede vraag van de Kúria, is mijns inziens in geen enkel opzicht in strijd met een van de betrokken wettelijke regelingen. Ze kan echter wel voor problemen zorgen indien er geen gerecht kan worden vastgesteld dat én bevoegd is voor de toetsing van de geldigheid van het Europees betalingsbevel én materieel bevoegd is om kennis te nemen van vorderingen als hier aan de orde.
81.
De andere, in haar eerste vraag, door de Kúria gesuggereerde oplossing zou een ambtshalve heroverweging van het Europese betalingsbevel door de Kúria zelf zijn. Hoewel dat inderdaad tot het evident beoogde resultaat zou leiden op een wijze die niet noemenswaardig verschilt van de andere oplossing, lijkt ze mij iets minder goed te sporen met de bepalingen van de EBB-verordening, aangezien artikel 20 van die verordening niet voorziet in ambtshalve heroverweging maar slechts in heroverweging op verzoek van de verweerder.
Slotopmerkingen
82.
Het bedrag dat in casu in geding is, is gering27., al onderken ik dat in andere Europese betalingsbevelprocedures de inzet aanzienlijk hoger kan zijn. In alle vergelijkbare situaties is de uiteindelijke oplossing van het aan de orde gestelde probleem echter duidelijk: in het belang van alle partijen moet de Europese betalingsbevelprocedure zijn beëindigd om desgewenst de vordering geldend te kunnen maken voor een bevoegd gerecht. Was het probleem voor een lagere rechter gebracht, dan zou waarschijnlijk een pragmatische oplossing zijn gevonden, zonder het Hof om een prejudiciële beslissing te verzoeken.
83.
De kwestie moet echter worden beslecht door een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep en die derhalve ingevolge artikel 267, derde alinea, VWEU geen andere keuze had dan het Hof om een uitspraak te verzoeken. De Kúria heeft loyaal aan die verplichting voldaan. Hoewel elk van de door de Kúria zelf overwogen oplossingen (naar mijn mening) tot een bevredigende uitkomst zou hebben geleid, moest de zaak bijgevolg uitvoerig door het Hof worden behandeld.
84.
Dit is mijns inziens bij uitstek het soort zaken waarvoor een minder intensieve behandeling aangewezen lijkt — of dat nu de vaak door mijn voorganger advocaat-generaal Sir Francis Jacobs28. bepleite ‘groen licht’-procedure is of een andere. Gelet op de toenemende werklast van het Hof en de druk om snel uitspraak te doen op vragen van nationale rechters, kan het zinvol zijn de discussie hierover te heropenen.
Conclusie
85.
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de vragen van de Kúria als volgt te beantwoorden:
Verordening (EG) nr. 1896/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure moet aldus worden uitgelegd dat, wanneer
- a)
een Europees betalingsbevel is uitgevaardigd door een rechter of instantie van een lidstaat maar geen gronden kunnen worden vastgesteld voor de territoriale bevoegdheid van de gerechten van die lidstaat ter zake van de ingestelde vordering,
- b)
de verweerder een verweerschrift heeft ingediend zodat op grond van artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1896/2006 de procedure volgens het gewone burgerlijk procesrecht moet worden voortgezet voor de bevoegde rechter van die lidstaat, en
- c)
een hogere rechterlijke instantie overeenkomstig die regels een bevoegd gerecht moet aanwijzen,
de hogere rechterlijke instantie een gerecht moet aanwijzen dat bevoegd zou zijn geweest om de geldigheid van het Europese betalingsbevel te toetsen indien de verweerder om heroverweging had verzocht overeenkomstig artikel 20, lid 2, van verordening nr. 1896/2006, en dat tevens materieel bevoegd is om kennis te nemen van vorderingen als hier aan de orde.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑10‑2015
Oorspronkelijke taal: Engels.
Verdrag tot het brengen van eenheid in enige bepalingen inzake het internationale luchtvervoer, gesloten te Montreal op 28 mei 1999, ondertekend door de Europese Gemeenschap op 9 december 1999 op de grondslag van artikel 300, lid 2, EG, en namens laatstgenoemde goedgekeurd bij besluit 2001/539/EG van de Raad van 5 april 2001 (PB L 194, blz. 38).
Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB L 12, blz. 1).
Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB L 46, blz. 1).
Verordening (EG) nr. 1896/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure (PB L 399, blz. 1).
Er blijken in Hongarije twee ‘officiële’ versies van het Verdrag van Montreal te bestaan, de ene in het Publicatieblad van de Europese Unie, Bijzondere Hongaarse uitgave, hoofdstuk 7, deel 5, blz. 492, de andere in 2005. évi VII. törvény (wet nr. 7 van 2005) waarbij het verdrag in het Hongaarse recht is overgenomen. Geen van beide is echter een authentieke versie van het verdrag. Er zijn aanzienlijke tekstuele verschillen tussen de twee versies van artikel 33, lid 1, maar in beide worden de woorden ‘either […] or’ van de Engelse versie weergegeven als ‘vagy […] vagy’. In de Publicatiebladversie staat geen komma vóór het eerste ‘vagy’, zodat het eerder als ‘or’ dan als ‘either’ gelezen kan worden. In de versie in wet nr. 7 van 2005 staat echter wel een komma, al haalt de Kúria haar in de verwijzingsbeslissing zonder komma aan. In beide versies wordt vóór het tweede ‘vagy’ een komma gebruikt.
De andere authentieke versies zijn de Arabische, de Chinese en de Russische. In het Frans is het equivalent van ‘either […] or’‘soit […] soit’ en in het Spaans ‘sea […] sea’. In beide taalversies staat een komma vóór het eerste van de twee leden van de constructie, zodat het duidelijk is dat ‘in the territory of one of the States Parties’ [‘binnen het gebied van een der staten die partij zijn bij dit verdrag’] een voorwaarde is voor beide eropvolgende opties.
Arresten Sturgeon e.a. (C-402/07 en C-432/07, EU:C:2009:716, punten 40–69), en Nelson e.a. (C-581/10 en C-629/10, EU:C:2012:657, punten 28–40). Zie ook arrest Folkerts (C-11/11, EU:C:2013:106). In het arrest Sturgeon e.a. (punten 57 en 58) is het Hof tot een ongedifferentieerd tijdverliescriterium van drie uur of meer voor alle vluchten gekomen (tegenover de gedifferentieerde vertragingen van twee, drie of vier uur, afhankelijk van de categorie vlucht, van de artikelen 6 en 7 van de luchtreizigersverordening) via een samengestelde berekening gebaseerd op artikel 5, lid 1, onder c), iii), dat betrekking heeft op het aanbieden van een andere vlucht na een aangekondigde annulering waarbij de passagiers een andere vlucht naar hun bestemming wordt aangeboden die niet eerder dan één uur voor de geplande vertrektijd vertrekt en hen minder dan twee uur later dan de geplande aankomsttijd op de eindbestemming brengt. Door die twee tijdvakken van één en twee uur bij elkaar op te tellen kwam het Hof tot een begrip ‘tijdverlies’ van drie uur, ongeacht de categorie vlucht waarvoor de in artikel 7 gespecificeerde compensatie moet worden betaald in het geval van vertraging bij aankomst.
Uit de cessieovereenkomst en het verzoek om een Europees betalingsbevel in het door de Kúria aan het Hof overgelegde dossier blijkt dat de passagier een vrouw was met een adres in Boedapest, dat Flight Refund haar Hongaarse advocaat had aangewezen om voor haar op te treden en dat die advocaat het verzoek bij de notaris heeft ingediend.
Uit het verweerschrift, dat zich eveneens in het dossier bevindt, blijkt dat de verklaring was toegevoegd in een blanco gedeelte onderaan het standaardformulier, dat geen rubriek bevat voor het vermelden van de gronden voor verweer. Lufthansa heeft in haar verweerschrift geen exceptie van onbevoegdheid opgeworpen.
‘We weven wel een heel verwarrend web, wanneer we eerst bedriegen’ schreef Sir Walter Scott in Marmion (Lied VI, strofe 17). Ik beschuldig niemand van misleiding, maar het in casu geweven web is inderdaad verwarrend en echt iets voor gewiekste professoren rechtsgeleerdheid die studenten met een examenvraag in verwarring willen brengen.
Het is onduidelijk of Flight Refund contact heeft opgenomen met Lufthansa voordat zij om het Europese betalingsbevel verzocht. Dat is blijkbaar haar gebruikelijke praktijk, blijkens haar website (http://flight-refund.eu/). Mogelijk heeft zij dat gedaan en heeft Lufthansa domweg niet geantwoord. Als dat het geval is, moet Lufthansa ook deels verantwoordelijkheid dragen voor de ontstane verwarring, daar een kort antwoord dat United Airlines de vlucht had uitgevoerd (vermoedelijk) een einde had gemaakt aan de tegen haar ingestelde Europese betalingsbevelprocedure.
Arrest Rehder (C-204/08, EU:C:2009:439, punten 26-28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie voetnoot 6 hiervoor.
§ 30, lid 2, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering; zie punt 29 hiervoor.
Zie punt 7 hiervoor.
Zie punt 9 hiervoor.
Daarentegen bepaalt artikel 14, lid 1, van verordening (EG) nr. 593/2008 van het Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) (PB L 177, blz. 6): ‘De betrekkingen tussen cedent en cessionaris of tussen subrogant en gesubrogeerde uit hoofde van een contractuele subrogatie van een vordering op een andere persoon (‘de schuldenaar’) worden beheerst door het recht dat ingevolge deze verordening op de tussen hen bestaande overeenkomst van toepassing is.’ Die rechtskeuzeregel biedt helaas geen oplossing voor de afzonderlijke vraag betreffende de bevoegdheid ter zake van de vordering tegen Lufthansa. Was dat wel het geval geweest, dan zou de zaak eenvoudig zijn geweest omdat de cessieovereenkomst tussen Flight Refund en de passagier bepaalt dat het Hongaarse recht van toepassing is op niet in de overeenkomst geregelde onderwerpen en dat geschillen tussen die partijen onder de exclusieve bevoegdheid vallen van de Budai Központi Kerületi Bíróság (arrondissementsrechtbank voor het centrum van Boedapest). Hoewel krachtens artikel 14, lid 2, van verordening nr. 593/2008 de Hongaarse wet derhalve ‘de voorwaarden waaronder de cessie of subrogatie aan de schuldenaar kan worden tegengeworpen’ bepaalt, kan dat mijns inziens echter niet zo ver gaan dat Lufthansa, die geen partij is bij de overeenkomst, daardoor onder de bevoegdheid van een gerecht zou vallen dat zijn bevoegdheid niet ontleent aan de Brussel I-verordening.
Vergelijkbare regels zijn van toepassing op vorderingen van een verzekeringnemer, verzekerde of begunstigde tegen een verzekeraar of van een werknemer tegen zijn werkgever, en blijkens punt 13 van de Brussel I-verordening zijn al die bepalingen bedoeld om de zwakke partij door gunstigere bevoegdheidsregels te beschermen.
Flight Refund afficheert zichzelf op haar website als ‘Uw juridisch adviseur’ en als specialist in invorderingzaken. Uit de website blijkt ook dat zij nu werkt onder de naam ‘Flight Refund Kft.’, een in Hongarije ingeschreven vennootschap met beperkte aansprakelijkheid met zetel in Boedapest, en een verbonden agent van PannonHitel Zrt., een eveneens in Hongarije ingeschreven particuliere vennootschap. De zetelverplaatsing is mijns inziens echter irrelevant aangezien (i) de procedure aanhangig is gemaakt door Flight Refund Ltd, ingeschreven in het Verenigd Koninkrijk, en (ii) een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid geen consument is, zodat haar plaats van vestiging geen bevoegdheidsgrond oplevert.
Zie punt 10 hiervoor.
Zie in verband met het Executieverdrag dat voorafging aan de Brussel I-verordening, arrest Hagen (C-365/88, EU:C:1990:203, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zie ook, voor een voorbeeld met betrekking tot verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB L 338, blz. 1), arrest Purrucker (C-256/09, EU:C:2010:437, punt 99 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie punt 11 hiervoor.
Arrest Goldbet Sportwetten (C-144/12, EU:C:2013:393, punten 38–41).
Zie punt 49 hiervoor.
De websitepagina European judicial enforcement (http://www.europe-eje.eu/sites/default/files/pj/dossiers/ipe_hongrie_english.pdf) over de Europese betalingsbevelprocedure in Hongarije vermeldt slechts: ‘de in artikel 20, lid 2, van verordening (EG) nr. 1896/2006 bedoelde heroverweging wordt beheerst door de Hongaarse regeling betreffende de ontvankelijkheid van de heropening van de procedure (wetboek van burgerlijke rechtsvordering).’
De hoofdvordering bedraagt 600 EUR. Volgens de cessieovereenkomst tussen Flight Refund en de passagier heeft Flight Refund recht op 25 % van dit bedrag (150 EUR) indien de vordering wordt toegewezen, niets indien zij wordt afgewezen. In dergelijke omstandigheden is het niet verbazend dat Flight Refund zich geen grote kosten of moeite heeft getroost om de Kúria of het Hof behulpzaam te zijn bij het oplossen van het gerezen probleem, dat deels het gevolg is van een omissie van de wetgever en deels van een gebrek aan professionele gedegenheid van Flight Refund zelf, haar advocaat en de notaris die het Europees betalingsbevel heeft uitgevaardigd. Daarnaast is het gezien het litigieuze bedrag en de vaste overtuiging van Lufthansa dat zij hoe dan ook in het geheel niet aansprakelijk is niet verwonderlijk dat zij zich ook in dat opzicht laconiek opstelt.
Zie bijvoorbeeld zijn lezing The European Courts and the UK — What Future? A New Role for English Courts, ter gelegenheid van de 13e Annual Law Reform Committee Lecture, 18 november 2014 (http://www.barcouncil.org.uk/media-centre/speeches,-letters-and-reports/speeches-of-interest/).