ABRvS, 02-02-2011, nr. 201006728/1/M1
ECLI:NL:RVS:2011:BP2779
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
02-02-2011
- Zaaknummer
201006728/1/M1
- LJN
BP2779
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2011:BP2779, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 02‑02‑2011; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Wetingang
art. 3 Ontgrondingenwet
- Vindplaatsen
JM 2011/99 met annotatie van De Vries
JOM 2011/223
Uitspraak 02‑02‑2011
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 27 mei 2010 heeft het college op grond van artikel 8, tweede lid, van de Ontgrondingenwet, de bij besluiten van 15 december 1998 en 18 december 2001 aan [vergunninghoudster] verleende ontgrondingenvergunningen gewijzigd.
Partij(en)
201006728/1/M1.
Datum uitspraak: 2 februari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten A], wonend te Beilen, gemeente Midden-Drenthe, [appellant B], wonend te Voorhout, gemeente Teylingen, [appellant C], wonend te Port Gentil (Gabon), [appellant D], wonend te Ruinen, gemeente De Wolden, en [appellant E], wonend te Groningen, (hierna: [appellant] en anderen),
en
het college van gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 mei 2010 heeft het college op grond van artikel 8, tweede lid, van de Ontgrondingenwet, de bij besluiten van 15 december 1998 en 18 december 2001 aan [vergunninghoudster] verleende ontgrondingenvergunningen gewijzigd.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 juli 2010, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 augustus 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 januari 2011, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door mr. A.J. Boonstra, advocaat te Groningen, en het college, vertegenwoordigd door J. Venema, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. M.B.W. Litjens, advocaat te Assen, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1.
Bij besluit van 15 december 1998 heeft het college aan [vergunninghoudster] een vergunning verleend tot 1 januari 2009 voor het ontgronden van de percelen, kadastraal bekend Beilen, sectie V, nummers 239, 241, 250 (gedeeltelijk), 607, 608, 665, 880, 881, 882, 883 (gedeeltelijk), 1010, 1011 en 1012. Bij besluit van 18 december 2001 is de ontgrondingenvergunning gewijzigd.
Bij het bestreden besluit heeft het college naar aanleiding van een verzoek van [vergunninghoudster] de geldigheidsduur van de ontgrondingenvergunning gewijzigd in 1 januari 2019 en de tenaamstelling van de ontgrondingenvergunning gewijzigd in [vergunninghoudster] Het college heeft ambtshalve aan bijzonder voorschrift A.6 van de vergunning een regel toegevoegd, die inhoudt dat om de stabiliteit te waarborgen niet dichter bij de insteek van de westoever dan 125 meter mag worden gestart met ontgrondingsactiviteiten.
2.2.
[appellant] en anderen betogen dat de bij besluit van 15 december 1998 aan [vergunninghoudster] verleende en op 18 december 2001 gewijzigde ontgrondingenvergunning op 1 januari 2009 is vervallen. Nu de geldigheidsduur eerst op 27 mei 2010 werd gewijzigd, bestond die vergunning op dat moment niet meer. Hieruit volgt volgens [appellant] en anderen dat het verzoek om wijziging van de geldigheidsduur ten onrechte is ingewilligd.
2.2.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat op 1 januari 2009 alleen voorschrift A1 van de bij besluit van 15 december 1998 aan [vergunninghoudster] verleende ontgrondingenvergunning is vervallen en dat de vergunning voor het overige in stand is gebleven. Het college voert hiertoe aan dat uit voorschrift A1 volgt dat alle bij deze vergunning voorgeschreven en krachtens deze vergunning uit te voeren werken en werkzaamheden voltooid dienen te zijn voor 1 januari 2009. Vanaf die datum was het voor [vergunninghoudster] weliswaar niet langer mogelijk om ontgrondingswerkzaam-heden uit te voeren, maar daarmee is de vergunning niet komen te vervallen, aldus het college. Volgens het college blijkt dit mede uit de Ontgrondingenwet, nu deze niet voorziet in het intrekken dan wel verlopen van een ontgrondingenvergunning, en uit het feit dat het college de vergunning niet heeft ingetrokken.
2.3.
Ingevolge artikel 1 van de bij besluit van 15 december 1998 verleende ontgrondingenvergunning, voor zover hier van belang, is aan [vergunninghoudster] voor het ontgronden van een aantal percelen vergunning verleend tot 1 januari 2009.
De Afdeling is van oordeel dat, anders dan het college stelt, hieruit volgt dat de bij besluit van 15 december 1998 verleende ontgrondingenvergunning op 1 januari 2009 is geëxpireerd en daarmee geheel is vervallen. Nu de ontgrondingenvergunning ten tijde van het nemen van het bestreden besluit verlopen was, kon de geldigheidsduur van de ontgrondingenvergunning niet verlengd worden. De omstandigheid dat bij besluit van 17 maart 2010 de ontgrondingswerkzaamheden zijn gedoogd tot het tijdstip waarop het besluit om de geldigheidsduur te wijzigen onherroepelijk is geworden, maakt dit niet anders. Het besluit om te gedogen ziet immers slechts op het afzien van handhavend optreden tegen de voortzetting van de ontgrondingswerkzaamheden en bevat geen vergunning of verlenging van de vergunning voor het verrichten van die werkzaamheden. Het college heeft ten onrechte het verzoek om wijziging van de geldigheidsduur ingewilligd.
Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient in zijn geheel te worden vernietigd.
2.4.
Gelet op het voorgaande behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking.
2.5.
Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het beroep gegrond;
- II.
vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Drenthe van 27 mei 2010, kenmerk RO/2010006955;
- III.
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Drenthe tot vergoeding van bij [appellanten A], [appellant B], [appellant C], [appellant D] en [appellant E] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
- IV.
gelast dat het college van gedeputeerde staten van Drenthe aan [appellanten A], [appellant B], [appellant C], [appellant D] en [appellant E] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Plambeck
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2011
159-688.