ABRvS, 25-11-2015, nr. 201500916/1/R4
ECLI:NL:RVS:2015:3638
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
25-11-2015
- Zaaknummer
201500916/1/R4
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:3638, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 25‑11‑2015; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
art. 10 Ontgrondingenwet
- Vindplaatsen
JM 2016/29 met annotatie van H.S. de Vries
JBO 2015/348
Uitspraak 25‑11‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 18 december 2014, kenmerk 2014/72378, heeft het college de voorschriften van de aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Centrale Zandwinning Weert B.V. (hierna: CZW) verleende vergunning van 22 mei 2001 voor het ontgronden van percelen in het gebied plaatselijk bekend als "IJzeren Man" te Weert gewijzigd.
201500916/1/R4.
Datum uitspraak: 25 november 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting Stichting Groen Weert, gevestigd te Weert,
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 18 december 2014, kenmerk 2014/72378, heeft het college de voorschriften van de aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Centrale Zandwinning Weert B.V. (hierna: CZW) verleende vergunning van 22 mei 2001 voor het ontgronden van percelen in het gebied plaatselijk bekend als "IJzeren Man" te Weert gewijzigd.
Tegen dit besluit heeft Stichting Groen Weert beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Stichting Groen Weert en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 oktober 2015, waar Stichting Groen Weert, vertegenwoordigd door G.P.M. Hendriks, bijgestaan door J. Vos en ing. B.W. Buizer en het college, vertegenwoordigd door J. Thoolen-Simonis en J.C.F. Lacroix, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Verder is ter zitting gehoord CZW, vertegenwoordigd door drs. M. Bottinga-Kuypers en N. Jeurissen, beiden werkzaam bij CZW.
Overwegingen
Intrekking
1. Ter zitting heeft Stichting Groen Weert de beroepsgrond over de boscompensatie ingetrokken.
Toetsingskader en omvang van het geding
2. In deze procedure beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het college, bij afweging van alle bij de ontgronding betrokken belangen, in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de voorschriften van de vergunning van 22 mei 2001 te wijzigen of te handhaven. Ook beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om geen aanvullende voorschriften aan de vergunning te verbinden.
2.1. Het bestreden besluit is beperkt tot de wijziging van de voorschriften van de aan CZW verleende ontgrondingsvergunning van 22 mei 2001. De beroepsgronden van Stichting Groen Weert over verschillende overtredingen die CZW volgens haar heeft begaan, de noodzaak van handhavend optreden hiertegen en de door Stichting Groen Weert gewenste strafrechtelijke vervolging van ambtenaren van de provincie en medewerkers van CZW, hebben betrekking op onderwerpen die het bereik van het bestreden besluit te buiten gaan. Deze beroepsgronden blijven daarom in deze procedure buiten inhoudelijke bespreking.
Bespreking van de beroepsgronden
Misbruik van bevoegdheid
3. Stichting Groen Weert betoogt dat het bestreden besluit alleen is genomen om door CZW begane overtredingen te legaliseren. Volgens de stichting is het besluit daarom genomen in strijd met artikel 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
3.1. Ingevolge artikel 3:3 van de Awb gebruikt het bestuursorgaan de bevoegdheid tot het nemen van een besluit niet voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is verleend.
3.2. Aan het bestreden besluit ligt een verzoek van CZW ten grondslag tot wijziging van voorschrift 1.1 van de vergunning van 22 mei 2001. In het besluit is vermeld dat de procedure ook is gebruikt om enkele voorschriften te actualiseren en te verduidelijken. Zoals hierna onder 4.2 wordt overwogen heeft het college, bij afweging van alle bij de ontgronding betrokken belangen, voorschrift 1.1 kunnen wijzigen. Gelet hierop ziet de Afdeling in de omstandigheid dat CZW volgens Stichting Groen Weert in het verleden verschillende voorschriften heeft overtreden en dat deze voorschriften zijn gewijzigd, geen aanleiding voor het oordeel dat het college door het nemen van het betreden besluit heeft gehandeld in strijd met artikel 3:3 van de Awb.
Het betoog faalt.
Maximumhoeveelheden te winnen delfstoffen
4. Stichting Groen Weert kan zich niet verenigen met het nieuwe voorschrift 1.1, voor zover daarin niet langer is voorgeschreven welke maximale hoeveelheden delfstoffen mogen worden gewonnen. Stichting Groen Weert betoogt dat de ontgronding door het loslaten van deze maximale hoeveelheden zal worden uitgebreid. Hierdoor zal volgens de stichting de ontgronding groter en dieper worden dan voorheen was toegestaan, terwijl geen onderzoek is gedaan naar de gevolgen hiervan.
4.1. Ingevolge voorschrift 1.1 van de vergunning van 22 mei 2001 geldt de vergunning voor het winnen van specie, waaronder naast de teelaarde (ca. 200.000 m3) en de leemhoudende onbruikbare specie (ca. 1,2 tot 1,4 miljoen m3) maximaal 1,8 miljoen ton beton- en metselzand en 1,9 miljoen m3 ophoogzand, verminderd met de reeds in het kader van de vigerende vergunning gewonnen hoeveelheden, wordt toegestaan.
Ingevolge het gewijzigde voorschrift 1.1 geldt de vergunning voor het winnen van specie binnen de kadastrale vergunningsgrens zoals aangegeven op bijlage 1 met een maximale diepte van 15 m +NAP voor de grote plas, voor de vier kleine plassen geldt dat de twee noordelijke tot maximaal 28 m +NAP mogen worden vergraven en de twee zuidelijke tot maximaal 26 m +NAP. De (tijdelijke) taludhelling langs de vergunningsgrens (bijlage 1) mag niet steiler zijn dan 1:2.
4.2. In voorschrift 1.1 van de vergunning van 22 mei 2001 stond beschreven welke hoeveelheden van welke soorten delfstoffen gewonnen mochten worden. In het bestreden besluit heeft het college zich op het standpunt gesteld dat deze maximaal te winnen hoeveelheden achterhaald zijn en heeft het college besloten geen maximaal te winnen hoeveelheden delfstoffen meer voor te schrijven in de vergunningsvoorschriften. Daarbij heeft het college van belang geacht dat CZW door verbeterde win- en scheidingstechnieken meer zand kan winnen en op de markt kan brengen dan in 2001 was voorzien. Het gaat hierbij met name om de winning en verkoop van voorheen onbruikbare leemdeeltjes. Voorts heeft het college van belang geacht dat de in het voorheen geldende voorschrift 1.1 genoemde hoeveelheden gebaseerd waren op het landelijke taakstellingsbeleid dat erop gericht was in de nationale behoefte aan grondstoffen te voorzien, welk beleid in 2008 is verlaten. Bovendien heeft het college met het voorschrijven van de contouren en de maximale dieptes in voorschrift 1.1 verzekerd dat de ontgronding niet zal worden uitgebreid. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen Stichting Groen Weert heeft aangevoerd, geen aanleiding voor het oordeel dat het college, bij afweging van alle bij de ontgronding betrokken belangen, niet in redelijkheid hiertoe heeft kunnen besluiten.
Het betoog faalt.
5. Stichting Groen Weert betoogt ook dat de wijziging van voorschrift 1.1 in strijd is met de op 8 november 2011 door het college vastgestelde "Sanctie- en gedoogstrategie ‘Handhaven omgevingsrecht, tenzij’" (hierna: de Sanctiestrategie), omdat, anders dan in de Sanctiestrategie is voorgeschreven, de geconstateerde overtredingen van voorschrift 1.1 blijven bestaan.
5.1. In het door de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak opgestelde deskundigenbericht "beroep beslissingen op bezwaar zandwinning CZW te Weert" van 11 maart 2014 (hierna: het deskundigenbericht), staat dat CZW vrijwel zeker meer beton- en metselzand en ophoogzand heeft gewonnen en verkocht dan voorheen op grond van voorschrift 1.1 van de vergunning van 22 mei 2001 was toegestaan. In het nieuwe voorschrift 1.1 staan geen maximumhoeveelheden te winnen specie meer. Nu aldus geen sprake meer kan zijn van een overtreding van de in voorschrift 1.1 van de vergunning van 22 mei 2001 voorgeschreven hoeveelheden, ziet de Afdeling in hetgeen Stichting Groen Weert heeft aangevoerd, geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met de Sanctiestrategie.
Het betoog faalt.
6. Stichting Groen Weert betoogt voorts dat het bestreden besluit in strijd is met de toelichting bij het bestemmingsplan "Buitengebied 2011" en het daarvoor geldende bestemmingsplan "NRP-Gebied". Volgens de stichting mag door de wijziging van voorschrift 1.1 meer specie worden gewonnen dan op grond van de plantoelichting zou mogen.
6.1. Het college stelt dat de ontgronding niet in strijd is met het vigerende bestemmingsplan "Buitengebied 2011", omdat het te ontgronden terrein de bestemming "Bedrijf - Ontgronding" heeft.
6.2. Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Ontgrondingenwet deelt het college van burgemeester en wethouders van ieder van de gemeenten op het gebied waarvan de aanvrage om vergunning betrekking heeft, aan het ingevolge artikel 8 bevoegde gezag binnen acht weken nadat het verzoek daartoe is ingekomen, mee of de beoogde ontgronding in overeenstemming is met het bestemmingsplan, een ter inzage gelegd ontwerp hiervoor, een voorbereidingsbesluit ter zake of een beheersverordening als bedoeld in artikel 3.38 van de Wet ruimtelijke ordening, en deelt, zo zulks niet het geval is, mee of de raad onderscheidenlijk het college van burgemeester en wethouders bereid is aan de ontgronding planologische medewerking te verlenen.
Ingevolge het zesde lid wordt een vergunning niet verleend of gewijzigd indien de beoogde ontgronding in strijd is met een ruimtelijk besluit, tenzij die strijd naar verwachting zal worden opgeheven.
6.3. Ten tijde van het bestreden besluit was het bestemmingsplan "Buitengebied 2011" het vigerende bestemmingsplan. Reeds hierom kan het betoog dat sprake is van strijd met het daarvoor geldende bestemmingsplan "NRP-gebied" niet slagen. Voor zover Stichting Groen Weert wijst op strijd met de inhoud van de toelichting bij het bestemmingsplan "Buitengebied 2011", overweegt de Afdeling dat de plantoelichting geen juridisch bindend onderdeel van het bestemmingsplan is, zoals de verbeelding en de planregels dat wel zijn. De planregels bevatten geen beperking van de maximumhoeveelheid te winnen delfstoffen.
Het betoog faalt.
7. Stichting Groen Weert betoogt dat het bestreden besluit in strijd is met de realiseringsovereenkomst van 30 mei 1997 tussen CZW en de gemeente Weert. Volgens de stichting mag CZW op grond van het voorliggende besluit meer zand winnen dan op grond van de realiseringsovereenkomst is toegestaan.
7.1. De Afdeling stelt vast dat de provincie en het college geen partij zijn bij de realiseringsovereenkomst tussen CZW en de gemeente Weert. Het college is derhalve niet gebonden aan deze overeenkomst en de mogelijke uitleg hiervan. Reeds hierom kan het betoog van Stichting Groen Weert niet slagen.
Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2006
8. Stichting Groen Weert betoogt voorts dat de gewijzigde voorschriften in strijd zijn met het door provinciale staten vastgestelde Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2006 (hierna: POL 2006). Volgens de stichting staat in het POL 2006 dat niet ten behoeve van grindwinning mag worden ontgrond op andere locaties dan die in het POL 2006 zijn genoemd. In het POL 2006 worden volgens Stichting Groen Weert alleen de locaties Grensmaas en Zandmaas genoemd. Verder voert de stichting aan dat in het POL 2006 staat dat uitbreiding van bestaande ontgrondingen met als enige doel de winning van ophoogzand niet wordt toegestaan. Volgens de stichting wordt door het bestreden besluit een bestaande ontgronding uitgebreid. Ook heeft de onderhavige ontgronding, in strijd met het POL 2006, geen maatschappelijke meerwaarde, aldus Stichting Groen Weert.
8.1. In het POL 2006 staat over de grindwinning dat de projecten Grensmaas en Zandmaas voldoende grind zullen leveren om aan de tussen de provincie en het Rijk gesloten overeenkomst te kunnen voldoen. In het POL 2006 staat, anders dan Stichting Groen Weert betoogt, geen verbod om op andere locaties grind te winnen. In het POL 2006 staat dat uitbreidingen van ontgrondingen die enkel de winning van ophoogzand tot doel hebben niet zullen worden toegestaan. Daargelaten dat de ontgronding in het gebied IJzeren Man niet enkel tot doel heeft om ophoogzand te winnen, volgt uit het bestreden besluit dat de ontgronding niet wordt uitgebreid, zoals de Afdeling hiervoor onder 4.2 heeft overwogen. Tot slot volgt uit het POL 2006, de Ontgrondingenwet of enig ander wettelijk voorschrift niet dat een ontgronding een maatschappelijke meerwaarde moet hebben. De conclusie is dat het aangevoerde geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het POL 2006.
Het betoog faalt.
Plan voor de eindtoestand
9. Stichting Groen Weert betoogt dat het bestreden besluit in strijd is met het door het college op 25 mei 2004 goedgekeurde plan voor de eindtoestand van de ontgronding (hierna: het inrichtingsplan). De Stichting voert daartoe aan dat in de nieuwe voorschriften wordt afgeweken van het inrichtingsplan en van de volgens de stichting doorslaggevende tekeningen 96-2154-01 en 02 door steilere taludhellingen toe te staan. Volgens Stichting Groen Weert wijkt daarnaast de toegestane ontgrondingsdiepte voor de twee zuidelijke plassen in het nieuwe voorschrift 1.1 af van de ontgrondingsdiepte uit het inrichtingsplan. Daarnaast voert de stichting aan dat twee tekeningen die bij het inrichtingsplan horen, tekeningen V0-2154-02a en 02b nimmer ter inzage hebben gelegen.
9.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit niet in strijd is met het inrichtingsplan, omdat de voorschriften uitgaan van realisering van het inrichtingsplan.
9.2. Ingevolge voorschrift 1.1 geldt de vergunning voor het winnen van specie binnen de kadastrale vergunningsgrens zoals aangegeven op bijlage 1 met een maximale diepte van 15 m +NAP voor de grote plas. Voor de vier kleine plassen geldt dat de twee noordelijke tot maximaal 28 m +NAP mogen worden vergraven en de twee zuidelijke tot maximaal 26 m +NAP. De (tijdelijke) taludhelling langs de vergunningsgrens (bijlage 1) mag niet steiler zijn dan 1:2.
Ingevolge voorschrift 5 mogen de in het inrichtingsplan beschreven definitieve taluds niet steiler zijn dan 1:3.
9.3. De tekeningen V0-2154-02a en 02b maken deel uit van het inrichtingsplan en maken geen deel uit van het thans bestreden besluit. De kaarten kunnen naar het oordeel van de Afdeling ook niet worden beschouwd als stukken die betrekking hebben op het bestreden besluit. Gelet hierop kan de beroepsgrond dat de kaarten niet ter inzage hebben gelegen, wat hier ook van zij, niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
9.4. Ingevolge voorschrift 1.1 mogen de tijdelijke taludhellingen langs de vergunningsgrens niet steiler zijn dan 1:2. Dit voorschrift komt overeen met voorschrift 4.12 van de vergunning van 22 mei 2001. Ingevolge voorschrift 5 mogen de in het inrichtingsplan beschreven definitieve taluds niet steiler zijn dan 1:3, welk voorschrift overeenkomt met voorschrift 4.13 van de vergunning van 22 mei 2001. In het inrichtingsplan is per talud beschreven welke hellingshoek uiteindelijk gerealiseerd moet worden. Deze hellingshoeken zijn vastgelegd op de bij het inrichtingsplan behorende kaart V0-2154-03. Het bestreden besluit wijzigt de hierop aangegeven taludhellingen niet. De door Stichting Groen Weert vermelde tekeningen 96-2154-01 en 02 maken deel uit van de eerste, later gewijzigde, aanvraag uit 1996. Deze tekeningen hebben geen deel uitgemaakt van de vergunning uit 1997, noch van de vergunning van 22 mei 2001 of het inrichtingsplan. In het inrichtingsplan zijn de tekeningen slechts aangehaald als randvoorwaarde voor het op te stellen inrichtingsplan. Gelet hierop kan aan deze tekeningen niet de bindende betekenis toekomen die Stichting Groen Weert eraan toegekend wenst te zien. Dit betekent ook dat in hetgeen Stichting Groen Weert heeft aangevoerd over de taludhellingen, de Afdeling geen aanleiding ziet voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met het inrichtingsplan.
Het betoog faalt in zoverre.
9.5. Ingevolge voorschrift 1.1 mogen de twee, zuidelijke plassen in het ontgrondingsgebied worden vergraven tot een maximumdiepte van 26 m +NAP. Op kaart V0-2154-03 van het inrichtingsplan staat ter plaatse van deze twee plassen een maximumdiepte van 26,5 m +NAP.
Het college heeft in het verweerschrift erkend dat het abusievelijk een maximumdiepte van 26 m +NAP heeft toegestaan. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre onzorgvuldig voorbereid.
Het betoog slaagt in zoverre.
Grondwater
10. Stichting Groen Weert betoogt dat de gevolgen voor het grondwater in de omgeving van de ontgronding onvoldoende worden gemonitord en dat het college daarom aanvullende voorschriften had moeten voorschrijven. Verder betoogt Stichting Groen Weert dat het grondwaterpeil bij de ontgronding daalt en dat de ontgronding leidt tot vervuiling van het grondwater. Ter onderbouwing van dit betoog wijst Stichting Groen Weert op de door haar opgestelde hoogtetijdlijnen, waaruit volgt dat vanaf 1998 het grondwaterpeil aanzienlijk is gedaald. Volgens Stichting Groen Weert blijkt voorts uit verschillende metingen dat het grondwater bij de ontgronding ernstig is vervuild door de aanvoer en toepassing van vervuilde specie van elders. Stichting Groen Weert bepleit aanvullende vergunningsvoorschriften om vervuiling van het drinkwater te voorkomen.
10.1. Ingevolge voorschrift 4.1 dient de grondwatermonitoring uitgevoerd te worden conform het gestelde in het door het college op 17 januari 2002 goedgekeurde grondwatermonitoringsplan. Indien uit de monitoring mocht blijken dat ten gevolge van de ontgrondingsactiviteiten een negatieve beïnvloeding (in kwalitatieve of kwantitatieve zin) van het grondwater plaatsvindt, dient de vergunninghouder op eerste aanschrijving van het college noodzakelijk geachte voorzieningen te treffen ter voorkoming van verdere negatieve beïnvloeding van het grondwater.
10.2. Voorschrift 4.1 bij het bestreden besluit vervangt de voorheen geldende voorschriften 3.1.a en 3.1.b en komt daarmee inhoudelijk overeen. In de directe omgeving van de ontgronding zijn vier peilbuizen geplaatst, overeenkomstig het goedgekeurde grondwatermonitoringsplan. Sinds de plaatsing van de peilbuizen worden deze gemonitord door Oranjewoud. Oranjewoud rapporteert periodiek over de monitoring, zoals in het door haar opgestelde rapport "Evaluatie grondwaterstanden Weert" van 19 september 2013 (hierna: het evaluatierapport). Naar het oordeel van de Afdeling heeft Stichting Groen Weert geen feiten of omstandigheden aangedragen waaruit volgt dat deze monitoring van het grondwater onvoldoende zou zijn. Het college heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorschrift 4.1 toereikend is.
10.3. Wat betreft de door Stichting Groen Weert gestelde daling van het grondwaterpeil, overweegt de Afdeling als volgt. De door Stichting Groen Weert opgestelde hoogtetijdlijnen zien op de periode van 1998 tot en met juli 2013 en laten een aanzienlijk verschil zien tussen het grondwaterpeil in 1998 en in juli 2013. Deze daling van het grondwaterpeil is, blijkens de overgelegde hoogtetijdlijnen, met name veroorzaakt in de eerste periode van de ontgronding, voorafgaand aan de monitoring van het grondwater. De herkomst van de gegevens voorafgaand aan de monitoring is echter onduidelijk. Hierdoor zijn deze gegevens niet verifieerbaar en staat de juistheid van hetgeen Stichting Groen Weert heeft aangevoerd niet vast. Bovendien volgt uit het evaluatierapport en het deskundigenbericht dat sinds het grondwaterpeil wordt gemonitord, er geen trend waarneembaar is die duidt op een daling van het grondwaterpeil, terwijl dit in de hydrologische onderzoeken die voorafgaand aan de ontgronding zijn uitgevoerd wel werd verwacht. De Afdeling is dan ook van oordeel dat Stichting Groen Weert niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een daling van het grondwaterpeil ten gevolge van de onderhavige ontgronding. Tegen de achtergrond van het voorgaande heeft het college, bij afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid kunnen besluiten om geen aanvullende voorschriften aan de vergunning te verbinden om een daling van het grondwaterpeil tegen te gaan.
10.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 10 december 2014, zaak nr. 201310341/1/R4, is het dagelijks bestuur van het waterschap Peel en Maasvallei ingevolge artikel 3, derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit (hierna: Bbk), gelezen in samenhang met artikel 1 van dat besluit en artikel 6:2, eerste lid, onder a, van de Waterwet het bevoegd gezag voor zover het betreft de toepassing van de specie onder het Bbk en de controle op de kwaliteit van de aangevoerde specie. Het college is slechts het bevoegd gezag voor zover het betreft de hoeveelheden aan te voeren specie. Stichting Groen Weert heeft niet aannemelijk gemaakt dat de, op grond van voorschrift 4.9, eventueel aan te voeren hoeveelheden specie van elders gevolgen hebben voor de grondwaterkwaliteit. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen Stichting Groen Weert heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college ook in zoverre in redelijkheid had moeten besluiten om nadere voorschriften aan de vergunning te verbinden.
Het betoog faalt.
Natuurbelang
11. Stichting Groen Weert betoogt dat de gevolgen voor de natuur in de omgeving van de ontgronding onvoldoende in de besluitvorming zijn betrokken. Daartoe voert zij aan dat de ontgrondingslocatie IJzeren Man is gelegen in een kwetsbaar natuurgebied dat deel uitmaakt van de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS). Verder wijst zij erop dat nabij de ontgronding, aan de overzijde van de Zuid-Willemsvaart, een kwetsbaar broekbos ligt. Volgens haar leidt de ontgronding tot ernstige verdroging van het broekbos, waardoor inmiddels verschillende poelen zijn drooggevallen en zeldzame kranswieren zijn verdwenen. Tevens voert Stichting Groen Weert aan dat ten onrechte niet is bezien wat de gevolgen van de ontgronding zijn voor nabijgelegen Natura 2000-gebieden.
11.1. De Afdeling overweegt, onder verwijzing naar haar uitspraak van 1 juli 2015, zaak nr. 201311005/1/R4 dat de bescherming van planten- en diersoorten in beginsel is geregeld in de Flora en faunawet (hierna: Ffw) en de bescherming van Natura 2000-gebieden in de Nbw 1998. Dit neemt niet weg dat het college het bestreden besluit niet had mogen nemen indien de aanwezige natuurwaarden onvoldoende zijn betrokken in de belangenafweging.
11.2. Het ontgrondingsgebied is gelegen op ongeveer 120 m van het Natura 2000-gebied "Weerter- en Budelerbergen & Ringselven". Dit Natura 2000-gebied maakt tevens onderdeel uit van de provinciale EHS. Het ontgrondingsgebied maakt geen deel uit van de provinciale EHS, maar is in het POL 2006 aangewezen als Provinciale Ontwikkelingszone Groen, waar na de ontgronding natuur moet worden ontwikkeld.
Volgens Stichting Groen Weert leidt de ontgronding tot een verdroging van het kwetsbare broekbos aan de overzijde van de Zuid-Willemsvaart. Zij heeft ter onderbouwing van haar stelling gewezen op verschillende waarnemingen van natuurgidsen en het verdwijnen van kranswieren. Stichting Groen Weert heeft echter geen gegevens overgelegd die duiden op een causaal verband tussen de ontgronding en het verdwijnen van de kranswieren. Bovendien staat in het evaluatierapport en het deskundigenbericht dat het grondwaterpeil nabij de ontgronding geen dalende trend laat zien, ook niet bij de voor het broekbos relevante peilbuis.
Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat het bestreden besluit niet leidt tot een uitbreiding van de ontgronding, ziet de Afdeling in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de natuurwaarden onvoldoende zijn betrokken in de belangenafweging.
Het betoog faalt.
Hergebruik leem
12. Stichting Groen Weert betoogt dat in strijd met de aanvraag, de voorheen geldende vergunningen, het inrichtingsplan, het bestemmingsplan en de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2002, zaak nr. 200103446/1, het vrijgekomen leem niet wordt gebruikt voor de herinrichting van de plas en de teelaarde voor de verplichte boscompensatie. Volgens Stichting Groen Weert wordt hierdoor de ontgrondingsbak ten onrechte vergroot.
13. De Afdeling begrijpt het betoog van Stichting Groen Weert aldus dat het college in het bestreden besluit ten onrechte geen voorschrift heeft opgenomen dat verplicht tot het hergebruik van leem en teelaarde. De vergunning van 22 mei 2001 voorzag niet in een dergelijk voorschrift. Ook in de overige door Stichting Groen Weert genoemde stukken is geen verplichting tot hergebruik opgenomen. In het verleden is wel uitgegaan van het hergebruik van leem en teelaarde bij de plas. Dit uitgangspunt is echter al geruime tijd geleden verlaten door de verbeterde win- en sorteringstechnieken, waardoor een deel van de voorheen onbruikbare leem en teelaarde alsnog kan worden verkocht. Tegen deze achtergrond heeft het college zich, bij afweging van alle belangen, op het standpunt gesteld dat geen voorschrift aan de vergunning behoeft te worden verbonden dat het hergebruik van leem en teelaarde verplicht stelt. In hetgeen Stichting Groen Weert heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.
Het betoog faalt.
Specie van elders
14. Stichting Groen Weert betoogt dat in het bestreden besluit impliciet toestemming is verleend voor de aanvoer van specie van elders, omdat in de voorschriften staat dat moet worden voldaan aan het inrichtingsplan. Stichting Groen Weert betoogt voorts dat voorschrift 4.9 slechts kan worden gebruikt voor de incidentele aanvoer van specie van elders en niet voor de volgens haar benodigde grootschalige aanvoer van 3,5 miljoen m3 specie van elders.
14.1. Ingevolge voorschrift 4.9 mag ten behoeve van de afwerking van de ontgronding geen specie van elders worden aangevoerd, tenzij het college hiervoor vooraf toestemming heeft verleend. Aan de te verlenen toestemming kunnen voorwaarden worden verbonden. Deze voorwaarden kunnen ook betrekking hebben op een stellen zekerheid.
14.2. De omstandigheid dat de ontgronding conform het inrichtingsplan moet worden afgewerkt, levert naar het oordeel van de Afdeling geen impliciete toestemming op voor de aanvoer van specie van elders. Bovendien heeft de Afdeling in haar uitspraak van 22 maart 2013, zaak nr. 201204325/1/R4 reeds geoordeeld dat een dergelijke toestemming alleen uitdrukkelijk kan worden gegeven.
Voor zover Stichting Groen Weert betoogt dat op grond van voorschrift 4.9 alleen incidentele aanvoer van specie kan worden toegestaan, overweegt de Afdeling dat dit niet uit de tekst van het voorschrift volgt. Ook elders in het bestreden besluit staan hiervoor geen aanknopingspunten.
Het betoog faalt.
Eigendom gronden
15. Stichting Groen Weert betoogt dat het bestreden besluit niet uitvoerbaar is, omdat het volgens bijlage 1 bij het bestreden besluit vóór 12 juli 2018 te ontgronden perceel 3967 niet in het bezit is van CZW. Indien CZW het perceel niet ontgrondt, dan kan het inrichtingsplan niet worden gerealiseerd, aldus de stichting.
15.1. Het college stelt zich op het standpunt dat CZW verantwoordelijk is voor het tijdig verwerven en ontgronden van alle benodigde gronden. Het college heeft geen aanwijzingen dat dit niet tijdig zou kunnen worden gerealiseerd.
15.2. Tussen partijen is niet in geschil dat CZW ten tijde van het bestreden besluit het nog niet in haar macht had om perceel 3967 te ontgronden. Ten tijde van het bestreden besluit had CZW nog ongeveer drieënhalf jaar om het perceel te verwerven en te ontgronden en vervolgens nog een jaar om het perceel overeenkomstig het inrichtingsplan op te leveren. Stichting Groen Weert heeft geen feiten of omstandigheden aangedragen waaruit blijkt dat deze periode te kort is. Het college heeft dan ook in redelijkheid kunnen besluiten om 12 juli 2018 als einddatum voor de ontgrondingswerkzaamheden voor te schrijven. Overigens heeft CZW ter zitting gesteld dat perceel 3967 inmiddels is verworven door een derde, die het vervolgens in de eerste helft van 2016 zal leveren aan CZW.
Het betoog faalt.
Oeverafwerking
16. Stichting Groen Weert kan zich voorts niet verenigen met voorschrift 4.5. Volgens Stichting Groen Weert wordt hierin ten onrechte bepaald dat CZW pas aan dit voorschrift hoeft te voldoen als zij alle gronden heeft verworven. Volgens Stichting Groen Weert vertraagt CZW de verwerving van gronden en was ten tijde van het bestreden besluit daardoor ruim 1500 m oever in onafgewerkte staat.
16.1. Het college stelt dat thans niet hoeft te worden voldaan aan voorschrift 4.5, omdat CZW nog niet alle betrokken percelen binnen het projectgebied in eigendom of ter beschikking heeft.
16.2. Ingevolge voorschrift 4.5 dient onmiddellijk nadat alle betrokken percelen binnen de vergunningsgrens in eigendom dan wel op andere wijze ter beschikking zijn van CZW, de oeverafwerking van de gerealiseerde waterpartij(en) conform het goedgekeurde eindplan plaats te vinden. Vervolgens mag er niet meer dan 750 m oeverlengte in onafgewerkte toestand verkeren. Een en ander ter beoordeling van het college.
16.3. Voorschrift 4.5 komt overeen met het voorheen geldende voorschrift 4.4, zoals dat volgens het college bij besluit van 16 juli 2009 door het college is voorgeschreven. In het bestreden besluit staat dat deze bepaling niet is gewijzigd, omdat dit voorschrift nog voldoet en CZW niet hoeft te worden beperkt in haar rechten en plichten. In hetgeen Stichting Groen Weert heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college, bij afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om voorschrift 4.5 niet te wijzigen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat Stichting Groen Weert niet aannemelijk heeft gemaakt dat de ruim 1500 m onafgewerkte oever nadelige gevolgen heeft voor de ontgronding of de omgeving en zij evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat CZW het verwerven van de benodigde gronden uitstelt om niet te voldoen aan voorschrift 4.5.
Het betoog faalt.
Overige beroepsgronden
17. In hetgeen Stichting Groen Weert overigens heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
Conclusie en proceskosten
18. In hetgeen Stichting Groen Weert heeft aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft de maximumdiepte van 26 m +NAP voor de twee zuidelijke plassen in voorschrift 1.1, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
18.1. Partijen hebben ter zitting verklaard zich in een wijziging van de toegestane ontgrondingsdiepte voor de twee zuidelijke plassen in voorschrift 1.1 van 26 m +NAP in 26,5 m +NAP te kunnen vinden. Gelet hierop en nu niet aannemelijk is dat derdebelanghebbenden in hun belangen zouden kunnen worden geschaad, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb op de hierna te melden wijze zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak ten aanzien van dit besluitonderdeel in de plaats treedt van het bestreden besluit, voor zover dit is vernietigd.
19. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 18 december 2014, kenmerk 2014/72378, voor zover het betreft de zinsnede "tot maximaal 26 m +NAP" in voorschrift 1.1, derde alinea;
III. bepaalt dat in de derde alinea van voorschrift 1.1 komt te staan "tot maximaal 26,5 m +NAP";
IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit, voor zover vernietigd;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij de stichting Stichting Groen Weert in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 134,40 (zegge: honderdvierendertig euro en veertig cent);
VI. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Limburg aan de stichting Stichting Groen Weert het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 331,00 (zegge: driehonderdeenendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.C. Nijholt, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Nijholt
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 november 2015
767.