Hof Arnhem-Leeuwarden, 19-06-2018, nr. 200.223.505/01
ECLI:NL:GHARL:2018:5814
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
19-06-2018
- Zaaknummer
200.223.505/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2018:5814, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 19‑06‑2018; (Hoger beroep)
Uitspraak 19‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Kinder- en partneralimentatie. Man is Amerikaans militair, gelegerd in Duitsland. Zelfstandige berekening van het inkomen van de man.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.223.505/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/142076 / FA RK 15-848 en C/17/145212 / FA RK 15-1913
beschikking van 19 juni 2018
inzake
[verzoeker] ,
wonende in de Verenigde Staten van Amerika,
feitelijk verblijvende in Duitsland,verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. E.J. Kim-Meijer te Den Haag,
en
[verweerster] ,
wonende te [A] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R.A. Schütz te Leeuwarden.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 27 juli 2016, 15 februari 2017 en 14 juni 2017, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s) van de man, ingekomen op 13 september 2017;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep van de vrouw met productie(s);
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep van de man;
- een journaalbericht van mr. Kim-Meijer van 24 september 2017 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Kim-Meijer van 21 februari 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Schütz van 18 april 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Kim-Meijer van 26 april 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Schütz van 3 mei 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Kim-Meijer van 4 mei 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van 7 mei 2018 van mr. Kim-Meijer met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 9 mei 2018 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen en werden bijgestaan door hun advocaten. De man werd tevens bijgestaan door drs. [B] , als tolk in de Engelse taal (geregistreerd in het Tolkenregister met nummer [00000] ). Mr. Schütz heeft ter zitting mede het woord gevoerd aan de hand van pleitaantekeningen.
2.3
Ter zitting heeft het hof aan de orde gesteld het geschil tussen mr. Schütz en mr. Kim-Meijer over de al dan niet tijdige indiening en ontvangst van het journaalbericht met productie(s) van 26 april 2018 zoals dat uit de journaalberichten van 3 respectievelijk 4 mei 2018 naar voren komt. Het hof heeft daarop medegedeeld dat de stukken tijdig op 26 april 2018 bij het hof zijn ingediend en dat het hof van de inhoud daarvan heeft kennisgenomen. Daarbij heeft het hof benadrukt dat een eerdere indiening van de stukken mogelijk en wenselijk was geweest. Met het oog op het beginsel van hoor en wederhoor, heeft het hof mr. Schütz toegezegd dat hij ter zitting ruim de tijd zal krijgen voor een reactie en dat hij, indien dat niet voldoende is, zich desgewenst bij akte nader mag uitlaten over de stukken. Mr. Schütz heeft vervolgens in de loop van de mondelinge behandeling aangegeven voldoende gelegenheid te hebben gehad voor een reactie en een nadere akte slechts wenselijk te vinden waar het zou gaan om het opstellen en indienen van berekeningen van de draagkracht van partijen tegenover de berekeningen die door mr. Kim-Meijer bij het journaalbericht van 26 april 2018 zijn overgelegd. Het hof heeft, zo zal hierna nader blijken, niet de berekening(en) van mr. Kim-Meijer overgenomen maar zelfstandig een berekening gemaakt op basis van de beslissingen op de geschilpunten tussen partijen. Voor een nadere akte van mr. Schütz ziet het hof dan ook geen aanleiding.
3. De feiten
3.1
Partijen zijn [in] 2010 in het huwelijk getreden met elkaar. Het huwelijk van partijen is [in] 2016 ontbonden door echtscheiding.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2011 (hierna [de minderjarige1] ) en
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2013 (hierna [de minderjarige2] ),
over wie partijen gezamenlijk het gezag uitoefenen. Partijen hebben in het voorjaar 2013 hun relatie verbroken.
3.3
De vrouw is na de relatiebreuk met de kinderen in Nederland gaan wonen. De man is in Duitsland gebleven en verblijft op een kazerne van het Amerikaanse leger.
3.4
Tijdens de echtscheidingsprocedure zijn partijen overeengekomen dat de man aan de vrouw een bedrag van € 650,- per kind per maand zal betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (hierna: de kinderalimentatie) tot de datum van ontbinding van het huwelijk van partijen. Deze afspraak is vastgelegd in de beschikking van 30 september 2015 gegeven in het kader van voorlopige voorzieningen.
3.5
Bij beschikking van 27 juli 2016 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en heeft de rechtbank onder meer het hoofdverblijf van de kinderen bij de vrouw bepaald en een zorgregeling vastgesteld waarbij de kinderen een lang weekend per maand - van vrijdag na school tot maandag voor school - en gedurende twee weken in de zomervakantie en één week in de kerstvakantie bij de man zullen verblijven en de man op maandag en donderdag om 18.00 uur skypecontact met de kinderen zal hebben. De nevenverzoeken betreffende de kinder- en partneralimentatie zijn aangehouden voor het indienen van de benodigde (financiële) stukken.
3.6
Na de beschikking van 15 februari 2017waarbij de rechtbank de zaak nogmaals heeft aangehouden voor informatie over de fiscale gevolgen bij het betalen van alimentatie naar het recht van de Verenigde Staten, heeft de rechtbank bij beschikking van 14 juni 2017 de door de man aan de vrouw te betalen kinder- en partneralimentatie vastgesteld.
4. De omvang van het geschil
4.1
Bij de bestreden beschikking van 14 juni 2017 is, voor zover nu van belang, de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met ingang van de dag van ontbinding van het huwelijk bepaald op € 198,- per kind per maand. Voorts is de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie eveneens met ingang van de dag van ontbinding van het huwelijk datum bepaald op € 538,- per maand.
4.2
De man is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de (tussen)beschikking van 15 februari 2017 en de (eind)beschikking van 14 juni 2107. Deze grieven hebben deels betrekking op (beslissingen over) de procedurele gang van de zaken bij de rechtbank en zijn deels inhoudelijk. Het hof verwijst voor zijn (volledige) verzoek naar het petitum in zijn beroepschrift onder a., b. en c. In de kern verzoekt de man (primair) de kinderalimentatie te bepalen op € 125,- per maand voor beide kinderen tezamen met ingang van de datum van ontbinding van het huwelijk. Hij verzoekt voorts om afwijzing van de door de vrouw verzochte partneralimentatie met ingang van de dag van ontbinding van het huwelijk.
Hij heeft tevens zijn verzoek vermeerderd door te bepalen dat de vrouw de partneralimentatie die zij te veel heeft ontvangen binnen een jaar aan hem moet terugbetalen in maandelijkse termijnen.
4.3
De vrouw is op haar beurt met zes grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. Ook deze grieven betreffen deels de procedurele gang van zaken bij de rechtbank en deels de inhoudelijke beslissingen.
De vrouw verzoekt de kinderalimentatie te bepalen op de bedragen die zij in haar inleidend verzoekschrift heeft verzocht - te weten € 300,- per kind per maand - en de partneralimentatie te bepalen op het bedrag van haar behoefte, ter zitting nader geconcretiseerd op € 1.448,- netto per maand zoals door de rechtbank in de beschikking van 15 februari 2017 berekend.
4.4
Ter zitting hebben partijen ieder voor zich en om pragmatische redenen de grieven ingetrokken die betrekking hebben op de wijze van totstandkoming van een of meerdere beschikkingen van de rechtbank, waaronder het beginsel van hoor en wederhoor. Deze grieven - in het principaal hoger beroep van de man grief 1 tegen de beschikking van 15 februari 2017 en grief 2 tegen de beschikking van 14 juni 2017 alsmede in het incidenteel hoger beroep van de vrouw grief 1 tegen de beschikking van 15 februari 2107 - behoeven dan ook geen nadere behandeling. Grief 6 in het incidenteel hoger beroep van de vrouw behoeft verder geen afzonderlijke bespreking nu dit een veeggrief betreft.
4.5
De overige grieven in principaal en incidenteel hoger beroep betreffen - samengevat - voor wat betreft de kinderalimentatie de draagkracht van de man en de draagkracht van de vrouw en voor wat betreft de partneralimentatie de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man. Het hof zal de grieven per onderwerp bespreken.
4.6
Nadat de bestreden beschikking is gegeven, zijn de (financiële) omstandigheden aan de zijde van de man gewijzigd door zijn huwelijk op 12 december 2017. Tussen partijen is in geschil of en zo ja, in hoeverre hiermee bij de draagkracht van de man rekening moet worden gehouden.
5. De motivering van de beslissing
5.1
Niet in geschil is dat de Nederlandse rechter bevoegd is kennis te nemen van de verzoeken van partijen ten aanzien van de kinder- en partneralimentatie en dat op die verzoeken Nederlands recht van toepassing is.
De ingangsdatum
5.2
Partijen zijn het er ook in hoger beroep over eens dat de ingangsdatum van de kinder- en partneralimentatie dient te worden gesteld op 10 augustus 2016, de datum van ontbinding van het huwelijk.
De kinderalimentatie
5.3
Het hof zal hierna eerst de behoefte van de kinderen vaststellen. Daarna zal het hof met inachtneming van de grieven van partijen de draagkracht van de man en de vrouw vaststellen aan de hand van ieders netto besteedbaar inkomen. Vervolgens zal aan de hand van een draagkrachtvergelijking (in het geval de gezamenlijke draagkracht hoger is dan de behoefte van de kinderen) ieders aandeel in de kosten van de kinderen worden vastgesteld. Tot slot zal dan aan de hand van de zorgregeling ten aanzien van de kinderen worden bezien welk bedrag de man aan de vrouw als kinderalimentatie dient te betalen en zal worden nagegaan of deze kinderalimentatie gecorrigeerd moet worden op grond van de aanvaardbaarheidstoets.
de behoefte van de kinderen
5.4
De rechtbank heeft op grond van de tussen partijen bestaande overeenstemming de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] vastgesteld op € 555,- per maand op basis van het netto gezinsinkomen van partijen tijdens het laatste jaar van het huwelijk (2013). Rekening houdend met de wettelijke indexering heeft het rechtbank de behoefte van de kinderen gezamenlijk over 2016 vastgesteld op € 572,- per maand. De aldus vastgestelde behoefte van de kinderen is in hoger beroep door partijen niet ter discussie gesteld, zodat het hof deze overneemt.
de draagkracht van de man
5.5
Voor de vaststelling van kinderalimentatie is sinds 1 april 2013 het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de alimentatieplichtige(n) het uitgangspunt. Vervolgens wordt op forfaitaire wijze rekening gehouden met de volgende redelijke kosten van levensonderhoud van de onderhoudsplichtige: een redelijke netto woonlast van 30% van het netto inkomen en een vast bedrag voor de kosten van levensonderhoud (bestaande uit bijstandsnorm minus wooncomponent, ziektekosten en een post onvoorzien). Uitgangspunt is dat van het netto besteedbaar inkomen verminderd met de hiervoor genoemde forfaitaire bedragen vervolgens 70% beschikbaar is als draagkracht. Daarbij wordt gewerkt met de navolgende formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € xxx,-)] waarbij het vaste bedrag van € xxx,- jaarlijks wordt aangepast.
* het inkomen
5.6
Vast staat dat de man beroepsmilitair is in het leger van de Verenigde Staten van Amerika. Hij is gelegerd in Duitsland en woont op de kazerne. Naast zijn vaste inkomen ontvangt de man (deels belaste en deels onbelaste) toeslagen en vergoedingen die vervolgens deels weer ingehouden worden.
5.7
De man heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep enige financiële informatie verstrekt over zijn inkomen, maar over de verschillende (deels belasten en deels onbelaste) toeslagen die de man ontvangt en over de door hem verschuldigde belastingen en premies als Amerikaans staatsburger zijn onduidelijkheden blijven bestaan ondanks brieven van zijn werkgever en de uitleg van de codes die gebruikt worden op de salarisspecificaties. Het hof zal aan de hand van de beschikbare gegevens en de (gedeeltelijke) toelichting zelfstandig een berekening maken van het inkomen van de man. Daarbij zullen de tussen partijen met betrekking tot het inkomen gebleken geschilpunten besproken worden.
5.8
Het hof zal bij het vaststellen van het inkomen van de man de jaaropgave over 2017 (productie 6 bij brief van 26 april 2018) tot uitgangspunt nemen. De man heeft geen jaaropgave over 2016 overgelegd. De jaaropgave 2017 heeft betrekking op een periode waarin het huwelijk van partijen reeds geruime tijd was ontbonden. Mede gelet op de brieven van zijn werkgever van 9 september 2015 en 6 juli 2016 betreffende de toelagen BAH en OHA en de inmiddels daarover tussen partijen bestaande overeenstemming, kan worden aangenomen dat in die jaaropgave geen - belaste dan wel onbelaste - toelagen meer zijn opgenomen die samenhangen met het huwelijk van de man en meer in het bijzonder het verblijf van de vrouw en de kinderen in Nederland waarvoor de man eerder hoge extra toelagen heeft ontvangen. Het hof acht de jaaropgave 2017 dan ook een goede indicatie van het inkomen van de man als alleenstaande en wonende op de kazerne. Het valt niet geheel uit te sluiten dat in die jaaropgave (deels belaste) toelagen zijn opgenomen die samenhangen met het huwelijk van de man dat is voltrokken 12 december 2017, ook nu ter zitting is komen vast te staan dat zijn huidige echtgenote met de man op de kazerne woont en de specificaties over 2018 geen woontoeslagen vermelden. Indien en voor zover evenwel sprake is geweest van toeslagen in verband met het huwelijk, zullen deze slechts betrekking hebben gehad op een beperkte periode en mede daarom beperkt van omvang zijn geweest. Het hof heeft hierin geen aanleiding gezien voor een (geringe) correctie. Het hof heeft ook verder geen concrete aanwijzingen dat het inkomen van de man over 2018 (en komende jaren) niet overeen zal komen met het inkomen over 2017 zoals dat in de jaaropgave naar voren komt. Dat in de toekomst mogelijk sprake zal zijn van een hernieuwde uitzending waarvoor de man extra toeslagen zal ontvangen, acht het hof onvoldoende concreet geworden terwijl de omvang van de toeslagen evenmin duidelijk is. Met een dergelijke (mogelijke) toekomstige omstandigheid zal daarom, anders dan de vrouw aanvoert, thans geen rekening worden gehouden.
5.9
Uit de jaaropgave 2017 blijkt een (bruto) inkomen van 40.930,72 US Dollar. Het alimentatieberekeningsprogramma dat de rechtspraak gewoonlijk gebruikt om aan de hand van het bruto inkomen het netto besteedbaar maandinkomen te berekenen, is gebaseerd en afgestemd op het Nederlandse belastingstelsel en is daarom in dit (internationale) geval niet bruikbaar. Daarom zal het hof het netto besteedbaar maandinkomen in beginsel afleiden uit de jaaropgave zelf en de salarisspecificaties waaruit (ten dele) de fiscale aspecten van de diverse inkomensbestanddelen kunnen worden afgeleid. Uit de jaaropgave en de specificaties leidt het hof af dat op het bruto inkomen van de man bedragen aan belasting worden ingehouden, waarbij het hof in ieder geval heeft kunnen onderscheiden federale belastingen, deelstaatbelastingen, sociale verzekeringspremies en ziektekostenverzekering. Het gaat dan om een totaalbedrag van € 9.842,61 US Dollar. De vrouw stelt evenwel, onder verwijzing naar de aangiften inkomstenbelasting en aanslagen over eerdere jaren, dat de man jaarlijks een aanzienlijk bedrag van federatie en/of deelstaat terugontvangt zodat niet zonder meer van de inhoudingen mag worden uitgegaan. De man heeft voldoende gelegenheid gehad om onder meer inzicht te geven in het Amerikaanse belastingsysteem in het algemeen en zijn salarisopbouw en teruggaven in het bijzonder. Mede gelet op de inmiddels verstreken duur van de onderhavige procedure en het belang van beide partijen bij een beslissing op korte termijn, zal het hof de zaak niet (opnieuw) aanhouden om de man alsnog de gelegenheid te bieden op dit punt nadere informatie van zijn accountant in de procedure te brengen. Nu de man, hoewel dit op zijn weg heeft gelegen en hiertoe ruimschoots in de gelegenheid is geweest, hierover niet de vereiste duidelijkheid heeft verstrekt, zal het hof in redelijkheid uitgaan - gelet ook op het standpunt van de vrouw in deze - van een effectieve totale Amerikaanse belastingdruk van 10%.
5.10
Uitgaande van een belastingdruk van 10% zal het hof hiervoor genoemd bruto inkomen van 40.930,72 US Dollar corrigeren met een belasting van 4.093,- US Dollar. Het netto inkomen van de man over 2017 bedraagt dan afgerond 36.837,- USD. Het hof zal dit inkomen omrekenen naar euro op basis van het gemiddelde van de wisselkoers op 10 augustus 2016 (1 euro is 1,1183 US Dollar) en op 10 juni 2018 (1 euro is 1,1775 US Dollar), welke koersen zijn ontleend aan wisselkoers.nl. Dit komt neer op een gemiddelde wisselkoers van 1,1479 US Dollar is 1 Euro. Het hof stelt het netto besteedbaar inkomen van de man dan op afgerond € 2.674,- per maand met ingang van 10 augustus 2016.
* de draagkrachtformule
5.11
Zoals hiervoor reeds overwogen wordt de draagkracht van een onderhoudsplichtige ouder sinds 1 april 2013 forfaitair berekend aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € xxx,-)]. Genoemd vast bedrag van € xxx,- wordt jaarlijks aangepast en bedraagt voor netto besteedbaar inkomens boven de € 1.500,- per maand, een bedrag van € 890,- in 2016.
5.12
Tussen partijen is in geschil of deze formule onverkort kan worden toegepast. Beiden hebben in hoger beroep aanpassingen bepleit. De vrouw heeft gewezen op het verblijf van de man op de kazerne waardoor hij geen woonlasten en geen kosten van levensonderhoud heeft. De man heeft betoogd dat rekening moet worden gehouden met de schulden die hij heeft.
5.13
Het hof ziet in de bijzondere woon- en leefsituatie van de man aanleiding om de formule te corrigeren op het punt van de woonlasten, zoals de vrouw aanvoert. Vast staat dat de man al geruime tijd in ieder geval tijdens het huwelijk van partijen en ook nu nog - woonachtig is op een kazerne (eventuele uitzendingen in het buitenland uitgezonderd) en gesteld noch gebleken is dat dit binnen afzienbare tijd zal wijzigen. De man heeft verder de stelling van de vrouw dat hij door zijn verblijf op de kazerne geen woonlasten heeft, niet althans onvoldoende weersproken terwijl uit de stukken ook anderszins niet is gebleken dat hij wel degelijk woonlasten heeft in die zin dat hij een vergoeding voor woonruimte en/of huisvesting betaalt. Het hof ziet in deze bijzondere omstandigheden aanleiding om in het onderhavige geval geen rekening te houden met enige woonlasten aan de zijde van de man. In zoverre zal het hof de formule corrigeren. Het hof volgt de vrouw echter niet in haar standpunt dat de man door zijn verblijf op de kazerne ook geen kosten van levensonderhoud heeft. Ook wanneer moet worden aangenomen dat de man bepaalde kosten van levensonderhoud niet of nauwelijks heeft - zoals die voor gas, water en licht en mogelijk voor eten en drinken op de kazerne - is daarmee niet gegeven dat hij geen andere kosten voor levensonderhoud heeft. In dat kader noemt het hof onder meer uitgaven voor persoonlijke verzorging, kleding en ontspanning alsmede de kosten van verblijf en voor eten en drinken buiten de kazerne waarbij het hof in aanmerking neemt dat de bijzondere woon- en leefsituatie van de man ook meebrengt dat de man veelal niet op de kazerne maar elders (in Nederland) omgang met de kinderen heeft en daarvoor gemiddeld genomen meer kosten maakt dan in de gebruikelijke woon- en leefsituatie waarin hij de kinderen bij zich thuis zou ontvangen. Voor een correctie van de formule op het punt van de kosten van levensonderhoud ziet het hof daarom onvoldoende aanleiding,
5.14
Tussen partijen is, voor wat betreft de draagkracht van de man met het oog op kinderalimentatie, tot slot nog in geschil in hoeverre rekening moet worden gehouden met de schulden van de man. De man heeft in de procedure twee schulden genoemd waarop hij betalingen verricht, een schuld van ruim 7.000 US Dollars (accountnummer [00001] ) en een schuld van ruim 30.000 US Dollars (accountnummer [00002] ). Tussen partijen is niet in geschil dat deze schulden zijn aangegaan na de feitelijke breuk tussen hen beiden (september 2015 respectievelijk oktober 2016 zoals blijkt uit de informatie van de man). Ook is gesteld noch gebleken dat deze anderszins samenhangen met (uitgaven tijdens) de periode van samenleving of het huwelijk. De man heeft geen enkel inzicht gegeven in de redenen/achtergronden voor het aangaan/ontstaan van de eerste schuld. Het hof gaat reeds hierom aan die schuld en de bijbehorende betalingsverplichting voorbij. Met betrekking tot de tweede schuld is duidelijk geworden dat deze is aangegaan voor een BMW die de man heeft gekocht samen met zijn moeder. De noodzaak voor de aankoop van deze auto en de noodzaak voor het aangaan van lening van 30.000 US Dollar daarvoor, is echter onvoldoende gebleken. De enkele omstandigheid dat de man een vervoermiddel nodig heeft voor de uitvoering van de zorgregeling met de kinderen, is onvoldoende om een dergelijke lening en uitgave te rechtvaardigen te meer nu niet gebleken is dat hierin niet op andere wijze kon worden voorzien. Bovendien geldt dat de reiskosten in beginsel horen tot de kosten die uit de zorgkorting behoren te worden voldaan. Het hof komt dan ook tot de conclusie dat ten aanzien van deze schulden geen sprake is van niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten die behoren te worden opgenomen bij de berekening van het draagkrachtloos inkomen van de man door deze als kostenpost in de formule op te nemen. Of en in hoeverre deze schulden dienen te leiden tot een correctie van de vast te stellen kinderalimentatie op basis van de zogenaamde aanvaardbaarheidstoets zal het hof eerst (kunnen) beoordelen nadat de kinderalimentatie is vastgesteld.
5.15
Hof komt dan ook tot het oordeel dat de draagkracht van de man kan worden vastgesteld aan de hand van de hiervoor genoemde formule met een correctie ten aanzien van de forfaitaire woonlast. Dit resulteert in de volgende aangepaste formule 70% [NBI - € xxx,-] voor de berekening van de draagkracht van de man. Op basis van deze formule berekent het hof de draagkracht van de man op afgerond € 1.249,- per maand op basis van 70% [€ 2.674,- minus € 890,-].
* de zorgkorting
5.16
Tussen partijen is in geschil de omvang van de kosten van zorg. Partijen strijden niet alleen over de omvang van de zorg door de man en het bijbehorende percentage van de zorgkorting maar ook over de extra kosten die de man opvoert.
5.17
Uitgangspunt is dat de kosten van de omgang c.q. de verdeling van de zorg in aanmerking worden genomen als een percentage van de behoefte, de zogeheten zorgkorting. Als vuistregel worden de zorgkosten uitgedrukt in een percentage van de behoefte, hetgeen de volgende zorgkorting oplevert:
5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week
15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week
25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week
35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.
De zorgkorting bedraagt ten minste 5% van de behoefte (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang en in ieder geval tot dat bedrag in de zorg zou kunnen worden voorzien.
5.18
De rechtbank heeft in haar echtscheidingsbeschikking een zorgregeling vastgesteld op basis waarvan de kinderen bij de man zullen verblijven één keer per maand van de vrijdag na school tot maandagochtend alsmede gedurende twee weken in de zomervakantie en één week in de kerstvakantie. Deze regeling komt, gemiddeld genomen en afgerond, neer op een zorgregeling van gemiddeld één dag per week waarbij een percentage van 15% zou passen. De vrouw heeft er op gewezen dat er in de afgelopen jaren feitelijk minder omgang is geweest tussen de man en de kinderen, terwijl de regeling sinds enige maanden niet meer wordt uitgevoerd als gevolg van de vrees van de vrouw dat de man de kinderen zal (kunnen) meenemen naar de Verenigde Staten.
5.19
De verklaring van de vrouw over de mindere omgang is door de man niet weersproken en vindt bovendien steun in de eigen informatie over de zorgregeling van de man die hij heeft verstrekt bij productie J bij de brief van 23 juni 2016 en bij brief van 16 april 2017 (nummer 5 respectievelijk 16 van het dossier van eerste aanleg) aan de rechtbank ter onderbouwing van de door hem gestelde werkelijke (hogere) kosten. Het hof constateert dan ook de zorgregeling in de afgelopen jaren gemiddeld genomen minder dan één dag per week is geweest waarbij aannemelijk is dat vooral het beroep van de man en zijn legering in Duitsland de reden is geweest voor de mindere contacten. Het hof zal voor het bedrag van de zorgkorting echter niet het percentage van 5 hanteren, maar zal vasthouden aan eerdergenoemd percentage van 15 behorende bij de overeengekomen zorgregeling. Daarmee beoogt het hof recht te doen aan de feitelijke bijzondere woon/werksituatie van de man zoals deze hiervoor bij de woonlasten en de kosten van levensonderhoud doorslaggevend is geweest. Het hof verwijst dan ook naar die overwegingen. Het hof gaat er voorts van uit dat de zorgregeling tussen de man en de kinderen op korte termijn weer zal worden opgestart.
5.20
Het hof stelt de kosten van zorg dan ook op 15% van de behoefte van de kinderen, neerkomende op € 86,- per maand. Dit bedrag komt als zorgkorting volledig in mindering op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen nu vast staat dat de man - en daarmee ook de ouders - voldoende draagkracht heeft om in de behoefte van de kinderen te voorzien.
5.21
Het hof zal, gelet op de overwegingen met betrekking tot de kosten van levensonderhoud en de zorgkorting, geen rekening houden met de door de man opgevoerde extra dan wel alternatieve omgangskosten bestaande uit een bedrag van € 125,- per maand aan reiskosten, € 235,- per maand voor huur accommodatie en €150,- per maand voor eten en drinken. Het hof acht dergelijke kosten voldoende verdisconteerd in de kosten van levensonderhoud van de man en de zorgkorting.
de draagkracht van de vrouw
5.22
Het hof stelt voorop dat ook aan de zijde van de vrouw, bij het bepalen van haar draagkracht voor kinderalimentatie, rekening moet worden gehouden met het inkomen dat zij ontvangt en met het inkomen dat zij, kort gezegd, redelijkerwijs in staat is te verdienen.
5.23
Het hof stelt voorop dat de vrouw op dit moment een uitkering ontvangt uit hoofde van de Participatiewet (hierna: bijstandsuitkering). Deze uitkering wordt haar vooralsnog in de vorm van een lening - naar het hof begrijpt, in afwachting van de uitkomsten van onderhavige procedure - verstrekt. Zij ontvangt deze uitkering sinds 1 augustus 2016, met uitzondering van een korte periode van anderhalve maand in de zomer van 2017 waarin zij heeft gewerkt als verkoopmedewerkster. Daarvoor heeft de vrouw laatstelijk tweemaal tijdelijke contracten gehad, van 1 oktober 2014 tot 30 juni 2015 bij [C] als pedagogisch medewerker en van 14 maart 2016 tot 1 augustus 2016 bij [D] als trajectondersteuner. Gesteld noch gebleken is dat de vrouw van het einde van deze arbeidsovereenkomsten, en dus van de vermindering van haar inkomsten op dat moment, een verwijt worden gemaakt.
5.24
Resteert de vraag of rekening dient te worden gehouden met (fictief) inkomen dat de vrouw zich redelijkerwijs op dit moment of in de naaste toekomst kan verwerven en – in de verhouding tot de kinderen – redelijkerwijs ook behoort te verwerven zoals de man stelt. Bij het antwoord op de vraag of de alimentatiegerechtigde in redelijkheid in staat moet worden geacht om inkomsten verwerven, en hem of haar derhalve verdiencapaciteit moet worden toegedicht, zijn alle omstandigheden van belang. Daartoe behoren de opleiding en de werkervaring van de onderhoudsgerechtigde, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid van de onderhoudsgerechtigde en de zorg die hij of zij voor kinderen heeft.
5.25
Het hof beantwoordt deze vraag, anders dan de man, ontkennend. Het hof onderkent dat de vrouw voor en tijdens het huwelijk van partijen heeft gewerkt. Na de geboorte van [de minderjarige1] , de oudste dochter van partijen, heeft de vrouw een jaar verlof gehad en na een ommekomst van dat jaar heeft zij, mede gezien de werkzaamheden van de man, gekozen voor het fulltime moederschap. De man is kostwinner geworden. Deze beslissingen hebben partijen destijds gezamenlijk genomen, althans de man heeft ingestemd met de wens daartoe van de vrouw. De vrouw is na de feitelijke breuk met de man teruggekeerd naar Nederland, heeft in twee perioden tijdelijk gewerkt maar is sinds 1 augustus 2016 afhankelijk van een (aanvullende) bijstandsuitkering. De gemeente heeft na een ziekmelding van de vrouw op advies van haar psycholoog op 18 januari 2018 ontheffing verleend van de sollicitatieplicht tot 1 september 2018. Duidelijk is dat de vrouw zich op voldoende wijze inzet om zich opnieuw een plaats op de arbeidsmarkt te verwerven. Zij heeft een aanzienlijk aantal zowel open als gerichte - sollicitaties verricht, ook na 1 januari 2018, maar heeft tot op heden nog geen baan gevonden. Het hof oordeelt dan ook dat de vrouw zich redelijkerwijs op dit moment of in de naaste toekomst geen hogere inkomsten dan genoemde (aanvullende) bijstandsuitkering kan verwerven en redelijkerwijs ook niet behoort te verwerven.
5.26
Alles in ogenschouw nemende is het hof van oordeel dat, zoals de rechtbank heeft gedaan, voor de berekening van de draagkracht van de vrouw voor kinderalimentatie moet worden uitgegaan van een inkomen van de vrouw dat bestaat uit een bijstandsuitkering voor een alleenstaande en het kindgebondenbudget met de alleenstaande ouderkop.
5.27
Uitgaande van dit inkomen heeft de rechtbank de draagkracht van de vrouw berekend op € 48,- per kind per maand. Weliswaar lijkt de vrouw ter zitting te stellen dat haar draagkracht slechts € 25,- per kind per maand bedraagt op basis van enkel de bijstandsuitkering, maar daarbij miskent zij dat ook het kindgebondenbudget met de alleenstaande ouderkop als haar inkomen wordt aangemerkt als het gaat om kinderalimentatie. Het hof zal daarom voor de draagkracht van de vrouw aansluiten bij het bedrag van de rechtbank van € 96,- per maand voor beide kinderen samen nu voor het overige geen grieven zijn aangevoerd.
de draagkrachtvergelijking
5.28
De behoefte van de kinderen bedraagt € 572,- per maand. De draagkracht van de ouders tezamen bezien is voldoende om in de behoefte van de kinderen te voorzien. De man heeft € 1.249,- per maand beschikbaar voor de kinderen. De vrouw heeft € 96,- per maand beschikbaar voor de kinderen. Een volledige draagkrachtvergelijking om ieders aandeel van de ouders te bepalen ligt dan in de rede.
5.29
De verdeling van de kosten over beide ouders kan berekend worden volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte. Dit komt neer op de volgende berekening:
het aandeel van de man bedraagt: 1.249 / 1.345 x 572 = € 531,- per maand
het aandeel van de vrouw bedraagt: 96 / 1.345 x 572 = € 41,- per maand
5.30
Gelet op deze vergelijking berekent het hof het aandeel van de man in de kosten van de kinderen op € 531,- per maand.
het bedrag aan kinderalimentatie
5.31
Op het hiervoor berekende aandeel van de man dient, zoals eerder overwogen, nog in mindering te worden gebracht de zorgkorting, hiervoor berekend op € 86,- per maand.
5.32
Dit betekent dat door de man aan de vrouw betalen kinderalimentatie bedraagt € 531,- minus € 86,- = € 445,- per maand voor beide kinderen samen en afgerond € 223,- per kind per maand.
5.33
Resteert nog de vraag of de hiervoor berekende door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie op basis van de zogenaamde aanvaardbaarheidstoets gecorrigeerd dient te worden omdat deze bijdrage, gezien de inkomsten en lasten van de man waaronder in het bijzonder de betalingsverplichtingen ten aanzien van de eerder door hem genoemde schulden, leidt tot een onaanvaardbare situatie voor hem.
5.34
Van een onaanvaardbare situatie als hier bedoeld is sprake indien de onderhoudsplichtige bij de vast te stellen bijdrage niet meer in de noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien of van zijn inkomen na vermindering van de lasten minder dan 90% van de voor hem geldende bijstandsnorm overhoudt, waarbij er in beginsel vanuit wordt gegaan dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt. Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om te stellen en te onderbouwen dat daarvan sprake is en meer in het bijzonder dat de op basis van het rekenmodel vastgestelde kinderbijdrage niet aanvaardbaar is, alle omstandigheden in aanmerking genomen. Tot de omstandigheden die van belang zijn worden onder meer gerekend, de financiële situatie (inkomen en vermogen) van de onderhoudsplichtige, de noodzaak van de lasten, de mogelijkheid zich van de lasten te bevrijden, de verhouding tussen de onderhoudsplichtigen en de zorgregeling.
5.35
Bij een beroep op de aanvaardbaarheidstoets wordt van de onderhoudsplichtige verwacht dat hij volledig en duidelijk - door middel van een overzicht van zijn inkomsten en uitgaven met onderliggende stukken en een toelichting daarop - inzicht geeft in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen. De rechter dient vervolgens te beoordelen of bij vaststelling van de volgens het rekenmodel berekende bijdrage onvoldoende rekening zou worden gehouden met alle omstandigheden die zijn draagkracht beïnvloeden, zodat geen sprake meer is van een bijdrage conform de wettelijke maatstaven. Bij die beoordeling dient onder meer de jurisprudentie van de Hoge Raad op het gebied van draagkracht (verdiencapaciteit), fictieve draagkracht en schulden tot zijn recht te komen. In dat verband spelen de verwijtbaarheid en de mogelijkheid tot vermijding van de lasten een rol.
5.36
Het hof is in dit verband van oordeel dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat de op basis van het rekenmodel vastgestelde kinderbijdrage van € 223,- per kind per maand, alle omstandigheden in aanmerking genomen, niet aanvaardbaar is. De man heeft in dit verband niet volledig inzicht gegeven in zijn lasten en bestedingen. De stukken die hij wel heeft overgelegd zijn mede bezien in het licht van de betwisting door de vrouw onvoldoende. Op grond van het vorenstaande bestaat naar het oordeel van het hof na toepassing van de aanvaardbaarheidstoets geen aanleiding om een lagere bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] vast te stellen dan de hiervoor genoemde bedragen.
De partneralimentatie
de behoefte van de vrouw
5.37
Tussen partijen is in geschil op welk bedrag de behoefte van de vrouw vastgesteld moet worden, in hoeverre zij door middel van eigen inkomsten redelijkerwijs in die behoefte kan voorzien en in hoeverre zij daarvoor een bijdrage van de man nodig heeft.
5.38
Voor de bepaling van de hoogte van de mede aan de welstand tijdens het huwelijk gerelateerde behoefte van de vrouw dient de rechter rekening te houden met alle relevante omstandigheden, waaronder zowel de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk als het uitgavenpatroon in die periode. De behoefte dient daarnaast zoveel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of die met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud te worden bepaald. In hoeverre de vaste lasten en de overige, eventueel globaal te schatten, uitgaven of reserveringen voor te verwachten lasten van de vrouw redelijk zijn, zal mede beoordeeld moeten worden naar de mate van welstand zoals deze door het hof op vorenbedoelde wijze is vastgesteld. Het gezamenlijk gezinsinkomen aan het einde van het huwelijk dat door beide partijen werd verdiend, geeft een aanwijzing voor die welstand.
5.39
De vrouw heeft in hoger beroep gesteld dat haar behoefte € 1.448,- netto per maand bedraagt, waarbij zij aansluiting heeft gezocht bij de berekening van de rechtbank in de beschikking van 15 februari 2017. In die beschikking heeft de rechtbank de behoefte in elk geval berekend op de bijstandsnorm voor een alleenstaande van € 973,- netto per maand en een huur van € 688,39 per maand waarop de gemiddelde basishuur van € 213,- per maand in mindering is gebracht.
5.40
Het hof constateert dat de behoefte van de vrouw niet is vastgesteld aan de hand van de zogenaamde hof-norm op basis van het gezinsinkomen van partijen en evenmin aan de hand van een gespecificeerde behoeftelijstje van de vrouw. De behoefte is bepaald aan de hand van de minimale feitelijke uitgaven van de vrouw zoals deze uit de stukken zijn gebleken, zijnde de bijstandsnorm voor een alleenstaande en de huur. Waar de man (ook) in hoger beroep vraagt om meer inzicht van de vrouw in haar behoefte/uitgavenpatroon, acht het hof een nadere bespreking van deze grief noch van de door de vrouw aangeleverde stukken van haar uitgaven relevant. Daar komt bij dat de draagkracht van de man, zoals hierna zal blijkend, slechts toereikend is voor een bijdrage die (zelfs) lager is dan de bijstandsnorm voor een alleenstaande.
5.41
Het hof verwerpt verder de stelling van de man dat de behoefte van de vrouw inmiddels is verbleekt door tijdsverloop sinds de feitelijke breuk van partijen en om die reden de behoefte op een lager bedrag van € 1.448,- netto per maand moet worden gesteld. Anders dan de man, acht het hof enkel tijdsverloop daarvoor niet voldoende, nog daargelaten dat het huwelijk van partijen eerst op 10 augustus 2016 is ontbonden en de alimentatieverplichting van de man derhalve van zeer recente datum is. Ook wanneer de duur van het huwelijk daarbij in aanmerking wordt genomen, ziet het hof geen aanleiding om de behoefte van de vrouw op een lager bedrag te stellen dan genoemde € 1.448,- netto per maand vastgesteld.
5.42
Het hof stelt voorop dat artikel 1:157 lid 1 BW bepaalt dat de rechter bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak aan de echtgenoot die niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft, noch zich in redelijkheid kan verwerven, op diens verzoek ten laste van de andere echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud kan toekennen. Een onderhoudsplicht bestaat derhalve alleen voor zover de onderhoudsgerechtigde niet in eigen levensonderhoud kan voorzien. Eigen inkomsten van de onderhoudsgerechtigde, ook die uit vermogen, verminderen de behoefte aan een bijdrage. Een bijstandsuitkering wordt in het kader van deze beoordeling, anders dan de man lijkt te veronderstellen, niet als eigen inkomen aangemerkt nu een dergelijke uitkering een aanvullend karakter heeft.
5.43
De vraag of de vrouw in redelijkheid in staat moet worden geacht om inkomsten verwerven, en haar in die zin verdiencapaciteit moet worden toegedicht, heeft het hof hiervoor reeds ontkennend beantwoord bij de beoordeling van de draagkracht van de vrouw voor het vaststellen van de kinderalimentatie. Het hof heeft daarbij geconstateerd dat de vrouw sinds 1 augustus 2016 grotendeels afhankelijk is van een (aanvullende) bijstandsuitkering ondanks haar toereikende inspanningen om betaald werk te vinden. De vrouw kan op dit moment in redelijkheid niet geheel of ten dele in haar levensonderhoud voorzien door eigen inkomsten uit arbeid. Daarbij heeft het hof onvoldoende redenen om aan te nemen dat dit op afzienbare termijn anders zal zijn, gelet op de verrichte sollicitaties die tot op heden niet tot een vast dienstverband hebben geleid, haar huidige medische klachten en de door de gemeente verleende ontheffing van de sollicitatieplicht vanaf 18 januari 2018 tot 1 september 2018, en de (volledige) zorg voor de kinderen van partijen.
5.44
De man heeft er terecht op gewezen dat het op de weg van de vrouw ligt om voldoende inspanningen te verrichten om in eigen levensonderhoud te voorzien. In dat kader rust op haar de verplichting om voldoende te solliciteren en zich zo nodig door behandeling en/of bij- en omscholing actief te richten op een spoedige terugkeer naar de arbeidsmarkt. Gezien de wijze waarop de vrouw tot op heden invulling heeft gegeven aan haar sollicitatieverplichting, heeft het hof er vertrouwen in dat de vrouw deze inspanningsverplichtingen ook in de toekomst zal nakomen. Het eindigen van de procedures tussen partijen en het verbeteren van de verstandhouding tussen partijen, met name waar het de kinderen betreft, zal daaraan kunnen bijdragen. Aannemelijk is verder dat de mogelijkheden voor een baan - in het bijzonder in de zorg en maatschappelijke dienstverlening, de sector waarin de vrouw is geschoold en werkervaring heeft - zullen toenemen. Er zijn echter onvoldoende concrete aanwijzingen op grond waarvan reeds nu geconcludeerd zou kunnen worden dat de vrouw over een geconcretiseerde periode in staat moet worden geacht om volledig in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien en geen behoefte meer heeft aan een aanvullende bijdrage van de zijde van de man. Een dergelijke conclusie acht het hof prematuur. Het hof zal daarom de door de man verzochte nihilstelling op termijn en/of een in dat kader verzochte afbouwregeling afwijzen.
De draagkracht van de man
5.45
Tussen partijen is in geschil of de draagkracht van de man toereikend is voor het betalen van de door de vrouw verzochte partneralimentatie. Het geschil tussen partijen betreft deels de posten die bij de kinderalimentatie reeds zijn besproken. Het hof zal hierna de afzonderlijke posten van de berekening beoordelen en waar mogelijk volstaan met een verwijzing naar de eerdere behandeling. Het hof zal, zoals eerder aangekondigd, de draagkracht van de man zelfstandig berekenen zonder de man te volgen in zijn eigen laatste - en niet nader toegelichte - berekeningen (productie 13 bij de brief van 26 april 2018).
5.46
Ook voor de berekening van de draagkracht van de man met het oog op de partneralimentatie zal het hof voor het inkomen van de man uitgaan van de jaaropgave 2017, zoals hiervoor overwogen. Op basis van die jaaropgave stelt het hof het inkomen van de man op € 2.674,- netto per maand.
5.47
Voor wat betreft de lasten van de man ziet het hof aanleiding om uit te gaan van de bijstandsnorm voor een alleenstaande. Anders dan bij de berekening van de draagkracht voor kinderalimentatie zal het hof deze bijstandsnorm niet corrigeren met de daarin begrepen gemiddelde basishuur. Bij partneralimentatie wordt een dergelijke correctie niet aanbevolen in het geval sprake is van een lagere woonlast dan die gemiddelde basishuur. Hiervoor is ook in het onderhavige bijzondere geval geen reden. De bijstandsnorm voor een alleenstaande is net iets hoger dan het vaste bedrag voor de kosten van levensonderhoud dat is opgenomen in de formule die gehanteerd wordt voor de berekening van de draagkracht voor kinderalimentatie en het hof heeft met reden de formule niet op dat punt te gecorrigeerd. Het hof verwijst hiernaar.
5.48
Het hof zal - anders dan de man bepleit - geen rekening houden met de financiële gevolgen van het nieuwe huwelijk van de man. De man is weliswaar door het aangaan van het huwelijk op 12 december 2017 onbetwist onderhoudsplichtig geworden jegens zijn nieuwe echtgenote, maar het hof acht niet aannemelijk geworden dat zijn nieuwe echtgenote niet reeds vanaf die datum in de kosten van haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Daarbij heeft hof in aanmerking genomen dat de man een arbeidsovereenkomst (productie 4van de brief van 26 april 2018) voor bepaalde tijd heeft overgelegd waaruit blijkt dat zijn echtgenote met ingang van 14 maart 2018 in dienst is getreden voor 120 uren per maand bij een overheidsinstantie voor de duur van een jaar. De vrouw heeft ten aanzien van deze overeenkomst gesteld dat mag worden aangenomen dat, zoals bij organisaties als deze gebruikelijk is, aan deze arbeidsovereenkomst een selectie- en trainingstraject van drie maanden is voorafgegaan waarin de echtgenote werkzaamheden heeft verricht waarvoor zij is betaald. De man heeft deze stelling niet weersproken. Het hof gaat er dan ook van uit dat de echtgenote van de man in ieder geval vanaf 12 december 2017, de huwelijksdatum, in de kosten van eigen levensonderhoud heeft kunnen voorzien. De kosten van haar levensonderhoud komen dan ook niet ten laste van de man.
5.49
Ook bij de berekening van de draagkracht van de man voor partneralimentatie ligt de vraag voor of er aanleiding is om rekening te houden met de betalingen van de man op de schulden die hij na het feitelijk uiteengaan van partijen is aangegaan. Het hof stelt voorop dat bij de beoordeling van de draagkracht van de man met het oog op het vaststellen van zijn wettelijke verplichting om bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw in beginsel rekening dient te worden gehouden met alle redelijke uitgaven die ten laste van de man komen, en daaronder kunnen ook schulden worden begrepen die zijn ontstaan na het feitelijk uiteengaan van partijen. De redelijkheid voor het aangaan moet echter mede beoordeeld worden in het licht van de bestaande onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw en de man dient zich daarmee ook rekening te houden. Reeds bij beoordeling van de draagkracht voor kinderalimentatie heeft het hof overwogen dat de redenen en achtergrond van de eerste schuld niet duidelijk is geworden en dat reeds daarom met deze schuld geen rekening kan worden gehouden. De tweede schuld betreft een aanzienlijke lening voor een auto die de man samen met zijn moeder heeft gekocht. De noodzaak voor de aanschaf van deze auto en de lening is het hof echter niet duidelijk geworden waarbij het hof nogmaals benadrukt dat een dergelijke uitgave niet zonder meer gerechtvaardigd wordt door de zorgregeling en de specificatie woon/werksituatie van de man. Bij de kinderalimentatie heeft het hof reeds overwogen dat de reiskosten in beginsel moeten worden voldaan uit de zorgkorting. Enige andere reden of verklaring voor de aankoop van de auto en de lening heeft de man niet gegeven, zodat een nadere afweging van zijn belangen bij de aankoop van deze auto tegen het belang van de vrouw bij een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud niet mogelijk is. Het hof zal daarom ook bij de berekening van de draagkracht van de man voor partneralimentatie geen rekening houden met de door de man opgevoerde schulden.
5.50
Het hiervoor genoemde inkomen en de in aanmerking te nemen lasten aan de zijde van de man, leidt tot de volgende berekeningen van zijn draagkracht voor partneralimentatie. Overeenkomstig de richtlijnen zal het hof 60% van de draagkrachtruimte beschikbaar stellen voor partneralimentatie. De kinderalimentatie en de kosten van de zorgregeling zoals hiervoor berekend zullen vervolgens in mindering worden gebracht op dit beschikbare deel van de draagkracht. In zoverre is zijn draagkracht immers feitelijk niet beschikbaar voor partneralimentatie.
(…)
netto besteedbaar inkomen € 2.674,-
bijstandsnorm alleenstaande (juli) € 977,- -/-
draagkrachtruimte € 1.697,-
Van de draagkrachtruimte van € 1.697,- per maand is 60 % beschikbaar voor partneralimentatie, neerkomende op een bedrag van afgerond € 1.018,- per maand. Ten laste van dit bedrag komen voorts het aandeel van de man in de kosten van de kinderen - de kinderalimentatie en de kosten van zorg - ten bedrage van € 532,- per maand. Voor de vrouw is dan beschikbaar € 486,- netto per maand. Dit bedrag zal het hof bruteren naar 10% overeenkomende met de hiervoor, bij het inkomen van de man, in aanmerking genomen belastingdruk. De partneralimentatie bedraagt dan afgerond € 540,- per maand
De conclusies met betrekking tot de kinder- en partneralimentatie
5.51
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de man kan bijdragen in zowel de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] als de kosten van levensonderhoud van de vrouw, en wel met een bedrag van € 223,- per kind per maand voor kinderalimentatie en een bedrag van € 540,- per maand voor partneralimentatie.
5.52
De vast te stellen bijdragen wijken af van de door de rechtbank vastgestelde bijdragen in die zin dat de kinderalimentatie en de partneralimentatie beide op een iets hoger bedrag zullen worden vastgesteld. Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een achterstand - volgens de vrouw een bedrag van € 12.000,- inmiddels - waarbij de man stelt dat deze enkel betrekking heeft op de partneralimentatie en de vrouw meent dat deze ook betrekking heeft op de kinderalimentatie. Wat hier verder ook van zij, de uitspraak van het hof zal niet leiden tot een terugbetaling door de vrouw van te veel ontvangen (partner)alimentatie. Een nadere beoordeling van de (on)mogelijkheden van de vrouw tot terugbetaling, is dan ook niet aan de orde.
6. De slotsom
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven tegen de beschikking van 15 februari 2017 en de beschikking van 14 juni 2107 ten dele. De slagende grieven raken evenwel niet het dictum van de beschikking van 15 februari 2017 - bestaande uit een opdracht aan partijen betreffende de mogelijke fiscale aftrekbaarheid van kinder- en partneralimentatie en een aanhouding tot een pro forma zitting - en leiden daarom niet tot vernietiging van die beschikking. Het hof zal de bestreden beschikking van 15 februari 2107 dan ook bekrachtigen. De slagende grieven raken wel het dictum van de bestreden beschikking van 14 juni 2017. Het hof zal deze beschikking vernietigen en de kinder- en partneralimentatie met ingang van 10 augustus 2016 opnieuw vaststellen.
7. De beslissing
Het hof, beschikkende in het principaal en incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de bestreden beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 15 februari 2017;
vernietigt de bestreden beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 14 juni 2017, en opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van
[de minderjarige1] , geboren [in] 2011 en [de minderjarige2] , geboren [in] 2013, met ingang van 10 augustus 2016 zal betalen een bedrag van € 223,- per kind per maand, waarbij de man de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling dient te voldoen;
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van 10 augustus 2016 zal betalen een bedrag van € 540,- per maand, waarbij de man de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling dient te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.P. den Hollander, mr. J.G. Idsardi en mr. M. Weissink, bijgestaan door mr. J. Robben als griffier en is op 19 juni 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.