Hof Arnhem, 05-06-2007, nr. 2006/636
ECLI:NL:GHARN:2007:BA6584
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
05-06-2007
- Zaaknummer
2006/636
- LJN
BA6584
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2007:BA6584, Uitspraak, Hof Arnhem, 05‑06‑2007; (Hoger beroep)
Uitspraak 05‑06‑2007
Inhoudsindicatie
Het hof dient nog te beslissen over het beroep van appellanten op “eigen schuld” (artikel 6:101 BW) van de vereniging (het hof verwijst naar rechtsoverweging 4.10 van het tussenarrest) en de negende grief, die betrekking heeft op het door de vereniging gelegde conservatoire beslag op de woning.
Partij(en)
5 juni 2007
derde civiele kamer
rolnummer 2006/636
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
[appellant sub 1],
[appellant sub 2],
[appellant sub 3],
allen wonende te [woonplaats],
appellanten,
procureur: mr F.J. Boom,
tegen:
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
D.H.V. Herderewich en Omstreken,
gevestigd te Harderwijk,
geïntimeerde,
procureur: mr J.M. Bosnak.
1. Het verdere verloop van het geding
1.1
Het hof verwijst naar zijn tussenarrest van 30 januari 2007. Ingevolge dat tussenarrest heeft op 23 februari 2007 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich in afschrift bij de stukken.
De vereniging heeft vóór de comparitie van partijen akte verzocht van enkele schriftelijke opmerkingen, welke akte is aangehecht aan dat proces-verbaal.
1.2
Vervolgens hebben partijen de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest.
2. De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep
2.1
Het hof dient nog te beslissen over het beroep van appellanten op “eigen schuld” (artikel 6:101 BW) van de vereniging (het hof verwijst naar rechtsoverweging 4.10 van het tussenarrest) en de negende grief, die betrekking heeft op het door de vereniging gelegde conservatoire beslag op de woning.
de eigen schuld van de vereniging
2.2
De vereniging heeft in de onder 1.1 genoemde akte op het beroep op eigen schuld gereageerd. Haar standpunt komt er kort gezegd op neer dat in het geheel geen sprake is van eigen schuld in bedoelde zin en (kennelijk subsidiair) dat de billijkheid eist dat de vergoedingsplicht van [A.] geheel in stand blijft.
2.3
Zoals het hof in rechtsoverweging 4.3 van het tussenarrest heeft overwogen, staan de volgende - door appellanten in dit verband gestelde - feiten en omstandigheden vast.
Het bestuur van de vereniging heeft, anders dan de statuten voorschrijven, nooit rekening en verantwoording afgelegd en nooit zodanig aantekening van de vermogenstoestand van de vereniging gehouden dat daaruit te allen tijde haar rechten en verplichtingen konden worden gekend. Ook heeft nooit een kascontrole plaats gehad en is het financieel beheer binnen de vereniging nooit onderwerp van bespreking geweest.
2.4
Indien de vereniging wel de hand zou hebben gehouden aan deze statutaire regels zou zij naar het oordeel van het hof op enig moment na aanvang van het penningmeesterschap van [A.], althans in elk geval in de periode waarom het hier gaat, te weten de periode van begin maart 2000 tot het overlijden van [A.], op 19 februari 2005, hebben moeten vaststellen dat [A.] de hem overhandigde kasgelden uit de kantine had verduisterd of had zoek gemaakt. Het hof acht zonder deugdelijke toelichting, die de vereniging niet heeft gegeven, onhoudbaar dat, ook indien wel kascontroles zouden zijn gehouden, het verwijtbare handelen van [A.] niet zou zijn ontdekt. De door de vereniging in de inleidende dagvaarding beschreven gang van zaken lijkt juist het tegendeel aan te tonen. Daar is immers te lezen dat enkele bestuursleden na inzage van de financiële administratie (na het overlijden van [A.]) aan de hand van een eerste vergelijking van de bankafschriften en het kasboek uit het clubgebouw constateerden dat een groot verschil bestond tussen de saldi op de bankrekeningen en het aangetroffen contante geld enerzijds en het bedrag “dat er zou moeten zijn” anderzijds. Een kascontrole zou, naar dus mag worden aangenomen, hebben geopenbaard dat van de in het kasboek verantwoorde contante gelden nog slechts een deel bij de penningmeester aanwezig was.
De omstandigheid dat het hier om een kleine vereniging gaat, waarin een grote mate van onderling vertrouwen bestond en niemand aandrong op een kascontrole of een algemene ledenvergadering, doet aan het voorgaande niet af. Hetzelfde geldt voor de stelling van de vereniging dat zij billijkheidshalve haar vordering al heeft beperkt tot een periode van vijf jaren.
2.5
Het hof is dan ook van oordeel dat de aan de vereniging berokkende schade bestaande in vermissing van de kasgelden mede het gevolg is van de aan de vereniging toe te rekenen omstandigheid dat zij die - op controle van het beheer van haar financiële middelen en het afleggen van rekening en verantwoording van het bestuur gerichte - regels niet heeft nageleefd. Het niet naleven van die regels door het bestuur enerzijds en het [A.] treffende ernstige verwijt dat hij minst genomen hoogst onzorgvuldig is omgegaan met de hem toevertrouwde gelden van de vereniging (het hof verwijst naar rechtsoverweging 4.6 van het tussenarrest) hebben naar het oordeel van het hof ieder voor de helft tot die schade bijgedragen.
2.6
Het hof acht echter een andere verdeling dan bij helfte op haar plaats, nu de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten eist. Het hof acht het juist de schade voor een vierde deel voor rekening van de vereniging te laten en overigens voor rekening van [A.] (en thans appellanten als diens rechtsopvolgers onder algemene titel). De vereniging heeft in dit verband terecht opgemerkt dat “alles” onderling en in goed overleg werd gedaan in het vertrouwen dat niemand misbruik zou maken van het hem geschonken vertrouwen, terwijl daartegenover staat dat [A.] het eerder genoemde ernstige verwijt treft, dat in het kader van deze billijkheidscorrectie zwaarder dient te wegen.
het conservatoire beslag op de woning
2.7
In de toelichting op de negende grief voeren appellanten aan dat de vereniging ten laste van appellanten op 21 juni 2005 conservatoir beslag op de onroerende zaak (woning met ondergrond) aan de [adres] te [woonplaats] heeft laten leggen, terwijl die woning al verkocht was en de koop op de voet van artikel 7:3 lid 1 BW op 20 mei 2005 was ingeschreven in de openbare registers. Appellanten verbinden daaraan de conclusie dat de vereniging nodeloos beslagkosten heeft gemaakt en dat de rechtbank hen ten onrechte in die kosten heeft veroordeeld. Verder stellen zij dat het niet redelijk is dat zij (het hof begrijpt:) de beslagkosten van de vereniging zouden moeten dragen.
2.8
De vereniging heeft niet betwist hetgeen appellanten in hoger beroep, mede aan de hand van nieuwe producties, ten aanzien van de inschrijving van de koop en het beslag hebben gesteld. Het hof gaat er dus vanuit dat de koop op 20 mei 2005 is ingeschreven in de openbare registers, dat het beslag op 21 juni 2005 is gelegd en dat levering van de woning in beginsel op 30 juni 2005 zou plaats vinden.
Ingevolge artikel 725 Rv. in samenhang met artikel 711 lid 1 Rv. kan - voor zoveel hier van belang - conservatoir beslag op een onroerende zaak gelegd worden indien de schuldeiser (hier: de vereniging) aantoont dat gegronde vrees voor verduistering bestaat door de schuldenaar (appellanten) van zijn goederen. In het beslagrekest van 17 juni 2005 (productie 2 memorie van grieven) heeft de vereniging ter motivering van de gegronde vrees voor verduistering gesteld dat zij er kennis van heeft verkregen dat verweerders de onroerende zaak gaan verkopen of al hebben verkocht. Daarbij gaat het kennelijk om de koop die is ingeschreven in de openbare registers. De voorzieningenrechter heeft op die grond het verzochte verlof verleend.
Ingevolge artikel 7:3 lid 3, aanhef en onder f., BW kan een conservatoir beslag waarvan het proces-verbaal na de inschrijving van de koop is ingeschreven niet worden ingeroepen tegen de koper wiens koop is ingeschreven in de openbare registers. Dat brengt mee dat de koper ondanks het op 21 juni 2005 gelegde beslag levering van de woning had kunnen afdwingen. De vereniging had door raadpleging van de openbare registers kunnen weten dat de koop al op 20 mei 2005 was ingeschreven in die registers en dat levering in beginsel op 30 juni 2005 zou plaats vinden.
De vereniging heeft allereerst tegengeworpen dat het heel goed mogelijk is dat na de inschrijving van de koop de levering van de onroerende zaak niet zou doorgaan en dat dan het beslag zou “kleven”. Het hof gaat aan dit verweer als onvoldoende feitelijk toegelicht voorbij, omdat doorgaans een koop van een onroerende zaak gevolgd wordt door levering van die zaak. De vereniging heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die meebrengen dat dat in dit geval anders was en dat zij aanwijzingen had dat levering niet zou plaats vinden, bijvoorbeeld omdat de koop was ontbonden of zou worden ontbonden. De stelling dat de vereniging “links om of rechtsom” beslagkosten zou hebben gemaakt, omdat zij anders wel beslag op de kooppenningen zou hebben gelegd, doet aan het voorgaande niet af. Het gaat hier om de vraag of de kosten van het beslag op de woning als nodeloos aangewend in de zin van artikel 237 lid 1, slotzin Rv. moeten worden beschouwd. Het hof beantwoordt die vraag bevestigend, omdat het beslag op de woning gelet op het voorgaande als middel tot bewaring van recht geen redelijk doel kon dienen. De grief slaagt dan ook. Het hof zal de in verband met het beslag gemaakte kosten (door de rechtbank op € 809,08 bepaald) afwijzen.
3. Slotsom
3.1
De slotsom luidt dat alle grieven falen, behalve de grief die betrekking heeft op de eigen schuld van de vereniging en de negende grief met betrekking tot de kosten van het conservatoire beslag. Hoewel deze grieven terecht zijn voorgesteld, moeten appellanten worden aangemerkt als de in eerste aanleg overwegend in het ongelijk gestelde partij.
3.2
Het hof zal het tussenvonnis van 21 december 2005 bekrachtigen en het eindvonnis van 24 mei 2006 vernietigen, voorzover de rechtbank daarbij [appellanten] (hoofdelijk) heeft veroordeeld tot betaling van de gehele schadevergoeding van € 18.824,27 en de kosten van de beslaglegging, en dit voor het overige bekrachtigen.
3.3
De vordering van [appellanten] tot terugbetaling van hetgeen zij op grond van dat eindvonnis aan de vereniging hebben betaald zal worden toegewezen voor een vierde deel van € 18.824,27, ofwel € 4.706,06, tezamen met de kosten van het beslag (€ 809,08), vermeerderd met de niet bestreden wettelijke rente.
3.4
Het hof zal appellanten als overwegend in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding in hoger beroep veroordelen.
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het door de rechtbank te Zutphen op 21 december 2005 tussen partijen gewezen tussenvonnis;
vernietigt het door die rechtbank op 24 mei 2006 gewezen eindvonnis, voorzover daarbij [appellanten] hoofdelijk zijn veroordeeld tot betaling van € 18.824,27 vermeerderd met wettelijke rente en de kosten van de beslaglegging, en, in zoverre opnieuw recht doende:
veroordeelt [appellanten] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de een betaalt, ook de ander zal zijn bevrijd, om aan de vereniging te betalen een bedrag van € 14.118,20, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 6 mei 2005 tot de dag van volledige betaling;
wijst de vordering tot veroordeling van [appellanten] in de kosten van de beslaglegging af;
bekrachtigt dat vonnis voor het overige;
veroordeelt de vereniging aan [appellanten] terug te betalen € 5.515,14 te vermeerderen met de wettelijke vanaf 3 juli 2006 tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak begroot op € 1.341,- voor salaris van de procureur en € 620,- wegens vast recht;
verklaart de veroordelingen tot betaling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Ginkel, Strens-Meulemeester en Lenselink en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 juni 2007.