HR, 13-10-2009, nr. 08/00189
ECLI:NL:HR:2009:BJ3538
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
13-10-2009
- Zaaknummer
08/00189
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BJ3538
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BJ3538, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑10‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BJ3538
ECLI:NL:PHR:2009:BJ3538, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑07‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BJ3538
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑10‑2009
Inhoudsindicatie
Medeplegen. Tegen de achtergrond van 's Hofs vaststellingen, geeft het oordeel van het Hof dat verdachte zo bewust en nauw met haar dochter heeft samengewerkt dat sprake is van diefstal door twee verenigde personen, gevolgd van geweld tegen personen, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is evenmin onbegrijpelijk. De bewezenverklaring is dus voldoende met redenen omkleed.
13 oktober 2009
Strafkamer
Nr. 08/00189
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 24 december 2007, nummer 20/001638-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1. Het Hof heeft bewezenverklaard dat:
"zij op 23 maart 2007 te Hoeven, gemeente Etten-Leur, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een broek, toebehorende aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of haar mededader, welke diefstal werd gevolgd van geweld tegen [betrokkene 1], gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en aan haar mededader hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld hierin bestond dat zij en haar mededader die [betrokkene 1] meermalen hebben geslagen en/of geschopt."
2.2. Met betrekking tot de bewezenverklaring heeft het Hof het volgende overwogen:
"Vaststaande feiten
Het hof stelt het volgende vast.
De verdachte en haar dochter [betrokkene 2] bevonden zich op 23 maart 2007 in de kledingwinkel genaamd [A] te [plaats A]. De verdachte droeg daarbij een grote boodschappentas (een zogenaamde "Big Shopper").
Op enig moment is zij aangesproken door een verkoopster van de zaak genaamd [betrokkene 1].
Deze vroeg de verdachte of zij in de boodschappentas mocht kijken.
De verdachte weigerde dit waarop een confrontatie is gevolgd. [Betrokkene 1] heeft daarbij op enig moment de boodschappentas vastgepakt; de verdachte heeft de tas daarop losgerukt waarna handtastelijkheden zijn gevolgd. Daarbij is op enig moment [betrokkene 1] door de dochter van verdachte geslagen en/of geschopt en door verdachte geschopt en geslagen.
Verdachte en haar dochter zijn vervolgens de winkel uitgerend en zijn met hoge snelheid in een personenauto weggereden.
Als gevolg van het op haar toegepaste geweld heeft de aangeefster [betrokkene 1] zwellingen aan haar gezicht opgelopen en pijn bekomen.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
A1.
Door en namens verdachte is in hoger beroep betoogd dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat zij en haar dochter zich schuldig hebben gemaakt aan diefstal met geweld van de in tenlastelegging bedoelde broek, toebehorende aan [A]. Daartoe is aangevoerd -zakelijk weergegeven- dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat verdachte bedoelde broek, die nimmer is aangetroffen, heeft gestolen en evenmin dat het door de verdachte toegepaste geweld is gepleegd met het oogmerk om de diefstal makkelijk te maken dan wel om bij betrapping op heterdaad de vlucht mogelijk te maken. Voorts heeft de verdediging erop gewezen dat de aanvullende verklaring van [betrokkene 1] niet betrouwbaar zou zijn, mede omdat zij in haar aangifte de onderhavige broek als "kakikleurig" en in haar latere verklaring als "beige" heeft omschreven.
A2.
De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep eveneens op het standpunt gesteld dat het primair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend kan worden bewezen verklaard, omdat hij van oordeel is dat de door de aangeefster [betrokkene 1] afgelegde aanvullende verklaring, waarin zij melding maakte van details die zij niet bij haar aangifte had vermeld, niet betrouwbaar genoeg zou zijn om tot het bewijs te kunnen dienen.
A3.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De aangifte van [betrokkene 1] houdt in dat:
- zij op 23 maart 2007, tussen 14.35 en 14.40 uur, werkzaam was in de kledingzaak [A] en zag dat er twee vrouwen binnen kwamen;
- zij zag dat één van de vrouwen ongeveer twintig jaar oud was en een grote boodschappentas, model "Big Shopper", bij zich had;
- zij zag dat de andere vrouw ongeveer 40 jaar oud was;
- zij de vrouwen met die tas hoorde "rommelen";
- zij de vrouwen vervolgens aansprak waarop de ene vrouw de tas onmiddellijk dicht deed;
- zij toen al gezien had dat zich in de tas een kakikleurige broek bevond;
- zij later een lege hanger in de winkel heeft aangetroffen;
- zij vervolgens vroeg of zij in de tas mocht kijken;
- de vrouwen meteen daarop begonnen te schelden en vervolgens naar de uitgang van de winkel liepen;
- zij de vrouwen achterna is gelopen en nogmaals vroeg of zij in de tas mocht kijken;
- zij daarop de tas heeft vastgepakt terwijl men zich nog in de winkel bevond;
- zij zag en voelde dat de oudere vrouw haar vervolgens schopte en een vuistslag gaf en voorts dat de jongere vrouw haar eenmaal sloeg;
- de vrouwen daarop in een personenauto merk Peugeot, met het kenteken [AA-00-BB], stapten en vol gas wegreden.
Op 3 april 2007 heeft [betrokkene 1] bij de politie een aanvullende verklaring afgelegd. Deze houdt, voor zover hier van belang, in dat:
- zij de broek die zij in de boodschappentas van de vrouwen zag, herkende als een broek uit de winkel;
- dat een herenbroek van het merk Cars was;
- zij later op de betreffende dag ook een broek, kleur beige, merk Cars uit de winkel miste;
- er maar één dergelijke broek in de winkel hing;
- de oudere vrouw haar, nadat zij de tas had vastgepakt, driemaal tegen de benen schopte en met gebalde vuist met kracht een klap in het gezicht gaf;
- kort daarop de jongere vrouw haar ook met gebalde hand met kracht tegen het gezicht sloeg.
De aangifte van [betrokkene 1] wordt ten dele ondersteund door de bij de politie afgelegde getuigenverklaring van [getuige 1], voor zover inhoudende dat:
- zij op genoemde datum aanwezig was in de kledingzaak [A] te [plaats A];
- zij zag dat daar een haar bekende vrouw met haar dochter aanwezig was;
- zij zag dat de haar bekende werkneemster [betrokkene 1] (het hof begrijpt: [betrokkene 1]) naar die vrouwen liep en vroeg of zij in de tas van de moeder mocht kijken;
- de moeder dat niet toestond en met haar dochter in versnelde pas naar de uitgang liep;
- zij zag dat [betrokkene 1] de vrouwen achterna liep en de tas pakte;
- de moeder meteen daarop begon te schelden en daarna met gebalde vuist [betrokkene 1] tegen het gezicht sloeg;
- [betrokkene 1] de moeder terugschopte en daarna werd geschopt door de dochter;
- beide vrouwen daarna de winkel uitrenden.
De medeverdachte [betrokkene 2] heeft op 3 april 2007 bij de politie een verklaring afgelegd. Deze houdt, voor zover van belang, in dat:
-haar moeder en zijzelf op een gegeven moment in de richting van de uitgang van de winkel liepen en dat de winkeljuffrouw vroeg of zij in de tas mocht kijken;
-de winkeljuffrouw daarop de tas vastpakte;
- haar moeder daarop de winkeljuffrouw wegduwde;
- de winkeljuffrouw vervolgens haar moeder schopte;
- haar moeder de winkeljuffrouw direct terugschopte;
- zijzelf kwaad werd en de winkeljuffrouw daarop een duw gaf en vervolgens met gebalde vuist in het gezicht sloeg;
- de winkeljuffrouw haar vervolgens schopte, waarop zij deze terugschopte;
- zij en haar moeder vervolgens de winkel zijn uitgerend en zijn gevlucht en zijn weggereden in een Peugeot;
- zij en haar moeder met elkaar hebben afgesproken dat zij niet alles meteen zouden vertellen en dat zij van haar moeder niet alles mocht vertellen.
De verdachte is op 2 april 2007 voor de eerste keer door de politie is verhoord terzake van het onderhavige feit. Zij heeft daarbij verklaard dat:
- zij op 23 maart 2007 naar het ziekenhuis in Roosendaal is geweest;
- zij omstreeks 13.30 uur door haar zus is gebeld met het verzoek met spoed contact met haar op te nemen;
- zij daarna naar haar zus in [plaats B] is gegaan en daar die middag is geweest;
- zij op 23 maart 2007 niet in de Peugeot 206 met het kenteken [AA-00-BB] heeft gereden, maar in een Renault 19;
- haar man op die dag in die Peugeot heeft gereden;
- zij op 23 maart 2007, omstreeks 13.30 uur niet in [plaats A], maar in [plaats B] is geweest.
Bij haar tweede verklaring, eveneens op 2 april 2007, is de verdachte echter geheel op haar eerdere verklaring teruggekomen en heeft zij erkend - kort gezegd - op 23 maart 2007 met haar dochter in voornoemde winkel in [plaats A] te zijn geweest, aldaar te zijn aangesproken door de verkoopster die in haar tas wilde kijken, vervolgens met deze vrouw in een handgemeen te zijn geraakt, waarbij haar dochter deze vrouw heeft geslagen, en vervolgens met haar dochter uit de winkel te zijn gerend.
Uit de bij de politie afgelegde verklaringen van [betrokkene 2] en de getuige [getuige 2], leidt het hof af dat de verdachte en haar dochter inderdaad met hoge snelheid zijn weggereden in een Peugeot 206 met voormeld kenteken.
Het hof trekt hieruit het gevolg dat de aanvankelijke verklaring van de verdachte, inhoudende dat zij de bewuste dag niet in [plaats A] is geweest, als leugenachtig dient te worden aangemerkt en dat die verklaring kennelijk is afgelegd met het doel de waarheid, dat zij zich in die plaats heeft schuldig gemaakt aan diefstal met geweld, te bemantelen. Het hof bezigt die verklaring voor het bewijs.
Gelet hierop, op de voormelde verklaringen van [betrokkene 1] en [getuige 1], alsmede op de omstandigheid dat [betrokkene 2] heeft verklaard dat zij en haar moeder afspraken hebben gemaakt omtrent de inhoud van bij de politie af te leggen verklaringen en in aanmerking genomen dat verdachte en haar dochter na het incident uit de winkel zijn gevlucht, kan het hof geen geloof hechten aan de verklaringen van verdachte en [betrokkene 2] voor zover betreffende de ontkenning van de diefstal en evenmin ten aanzien van het aanwijzen van [betrokkene 1] als degene die met het geweld begonnen is.
Uit het onderzoek ter terechtzitting zijn daarentegen geen feiten en omstandigheden naar voren gekomen op grond waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat de aangifte en latere verklaring van [betrokkene 1] onbetrouwbaar zouden zijn. Dat [betrokkene 1] in haar latere verklaring over de winkeldiefstal meer details naar voren heeft gebracht dan in haar aangifte acht het hof goed verklaarbaar door de omstandigheid dat aanvankelijk in het bijzonder aangifte werd gedaan terzake van openlijke geweldpleging; ook het feit dat zij de onderhavige broek in eerste instantie als "kakikleurig" en later als "beige" heeft omschreven, zoals door de advocaat-generaal en de verdediging is opgemerkt, kan aan de geloofwaardigheid van haar verklaringen niet afdoen.
Op grond van één en ander acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte en haar mededader zich schuldig hebben gemaakt aan de diefstal van een broek uit de winkel van [A], welke diefstal werd gevolgd van geweld tegen [betrokkene 1] en voorts dat dit geweld door verdachte en haar mededader is gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren.
A3.
Bijgevolg wordt het verweer verworpen."
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed, nu uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet zonder meer kan volgen dat de verdachte het feit tezamen en in vereniging met een ander heeft gepleegd.
3.2. Tegen de achtergrond van 's Hofs vaststellingen, zoals hiervoor onder 2.2 weergegeven, geeft het oordeel van het Hof dat de verdachte zo bewust en nauw met haar dochter heeft samengewerkt dat sprake is van diefstal door twee verenigde personen, gevolgd van geweld tegen personen, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is evenmin onbegrijpelijk. De bewezenverklaring is dus voldoende met redenen omkleed.
3.3. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 13 oktober 2009.
Conclusie 07‑07‑2009
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch wegens ‘diefstal, gevolgd van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt begaan door twee of meer verenigde personen’ veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 112 uur, subsidiair 56 dagen hechtenis.
2.
Namens verdachte heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
De middelen klagen dat niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte de bewezenverklaarde diefstal met geweld heeft gepleegd tezamen en in vereniging met haar dochter.
4.
Bij de bespreking van de middelen heeft de verdachte geen belang. Ook wanneer de deelname van verdachtes dochter aan de diefstal met geweld niet bewezen zou kunnen worden komt de hoogte van de opgelegde straf bij benadering niet in de buurt van de ten hoogste op diefstal met geweld gestelde straf (art. 312 lid 1 Sr), terwijl het Hof in de overwegingen met betrekking tot de opgelegde straf niet in zijn oordeel heeft betrokken dat verdachte het feit met haar dochter heeft gepleegd.
5.
De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
6.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG