Rb. Den Haag, 30-01-2014, nr. VK-13, 27018
ECLI:NL:RBDHA:2014:1709
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
30-01-2014
- Zaaknummer
VK-13_27018
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2014:1709, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 30‑01‑2014; (Bodemzaak, Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 30‑01‑2014
Inhoudsindicatie
Oeigoer, asielaanvraag. zwaar inreisverbod van 10 jaar, artikel 66a, zevende lid, Vw2000, relaas ongeloofwaardig, er is van 'verdachte Oeigoerse tolk'gebruik gemaakt, betrokkene niet uitzetbaar. Inreisverbod terecht opgelegd, asielaanvraag terecht afgewezen.
Partij(en)
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 13/27018
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen
[eiser], eiser,
gemachtigde mr. J.M. Walls,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
daaronder mede begrepen diens rechtsvoorgangers, verweerder,
gemachtigde mr. T. Boekholt.
Procesverloop
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 19 oktober 2013 waarbij de asielaanvraag van eiser is afgewezen en waarbij een inreisverbod is opgelegd voor twee jaar (het bestreden besluit). Bij brief van 28 oktober 2013 heeft verweerder meegedeeld dat er ten aanzien van het inreisverbod een verschrijving heeft plaatsgevonden en dat het inreisverbod niet geldt voor twee jaar, maar voor tien jaar.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 10 januari 2014. Eiser en zijn gemachtigde zijn na voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ter zitting is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.
Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedag]1990 en de Chinese nationaliteit te bezitten. Eiser stelt te behoren tot de Oeigoerse bevolkingsgroep. Op 4 januari 2011 heeft eiser een asielaanvraag ingediend. Hij heeft aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat hij gedurende zijn stage bij de politieschool problemen heeft gekregen omdat hij heeft geweigerd een Oeigoerse jongen op te pakken. Bij aanvullend gehoor van 11 januari 2011 heeft eiser verklaard dat zijn eerdere relaas niet juist is. Hij heeft dat verhaal verteld op advies van de reisagent. Eiser heeft vervolgens verklaard dat zijn broer in Nederland aan een demonstratie heeft deelgenomen en dat eiser en zijn familieleden daardoor in China problemen hebben gekregen. Bij besluit van 28 januari 2011 heeft verweerder de asielaanvraag van eiser afgewezen. Dit besluit is door deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, bij uitspraak van 11 januari 2012 vernietigd.
2.
De rechtbank Zwolle heeft eiser op 4 oktober 2012 veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes jaar wegens poging tot moord, mishandeling en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
3.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder handhaving van het voornemen tot afwijzing van 23 augustus 2013, de aanvraag van eiser opnieuw afgewezen en bepaald dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde en dat zijn asielrelaas niet geloofwaardig is. Nu tijdens de behandeling van het beroep gebruik is gemaakt van een Oeigoerse tolk die verdacht wordt van het geven van informatie aan de Chinese autoriteiten, acht verweerder een reëel risico op schending van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) aanwezig bij uitzetting naar China. Vanwege de veroordeling wegens een geweldsmisdrijf wordt echter geen asielvergunning verleend. Verweerder acht het risico aanwezig dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en heeft daarom bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten. Vanwege de ernst van het gepleegde strafbare feit – een zwaar geweldsdelict – wordt een inreisverbod voor tien jaar opgelegd.
4.
Eiser heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd tot ongeloofwaardigheid van het asielrelaas van eiser. Zijn (half)broer is tot Nederland toegelaten op asielgerelateerde gronden. Eiser vreest daarom voor family-related
persecution. Eiser stelt verder dat hij als Oeigoer prima facie vluchteling is. Verweerder heeft volgens eiser miskend dat er een gerede kans bestaat dat door verweerder ingezette tolken de Chinese autoriteiten hebben ingelicht over het asielrelaas van eiser en dat hij om die reden heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Eiser acht het standpunt van verweerder met betrekking tot schending van artikel 3 van het EVRM innerlijk tegenstrijdig. Met betrekking tot het inreisverbod stelt eiser dat verweerder de vertrektermijn van eiser ten onrechte heeft verkort en dat de artikelen 3 en 8 van het EVRM zich verzetten tegen het opleggen van een inreisverbod.
5.
Verweerder heeft bij wijze van schriftelijk verweer gesteld dat eiser wegens de veroordeling voor een zeer ernstig misdrijf niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Hij komt volgens verweerder evenmin in aanmerking voor een asielvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, omdat zijn asielrelaas ongeloofwaardig is. Wat betreft de verkorting van de vertrektermijn merkt verweerder op dat eiser na zijn vrijlating geen vaste woon- of verblijfplaats zal hebben waardoor hij niet traceerbaar is voor de Nederlandse overheid. Bovendien beschikt hij niet over voldoende middelen om zijn terugkeer te bekostigen. Met betrekking tot het uitgevaardigde inreisverbod van tien jaar wordt opgemerkt dat het aangenomen risico van schending van artikel 3 van het EVRM geen reden is om af te zien van dat inreisverbod of om de duur ervan te verkorten. Door artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 wordt gewaarborgd dat de rechtgevolgen voor het rechtmatig verblijf van het inreisverbod vergelijkbaar zijn met die van ongewenstverklaring. Analoog aan die regeling wordt beoordeeld of artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting naar het land van herkomst en, zo ja, of handhaving van het inreisverbod disproportioneel is. Verweerder is van mening dat daarvan nog geen sprake is.
6.
In artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vw 2000 staat vermeld op welke gronden een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
In het tweede lid, aanhef en onder k, is bepaald dat bij het onderzoek naar de aanvraag mede wordt betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
Ingevolge artikel 1 A van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) is van vluchtelingschap sprake in geval de betrokkene afkomstig is uit een land waarin hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
Verdragsvluchtelingen komen in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
Ingevolge artikel 3 van het EVRM kan niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
De vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan behandeling als bedoeld in deze verdragsbepaling, komt in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de Vw 2000.
Ingevolge artikel 3.105e, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) wordt aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die de rechtsgrond voor verlening, bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet, vormen, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend, tenzij er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat de vreemdeling een ernstig misdrijf heeft gepleegd.
Ingevolge artikel 62, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover hier van belang, dient de vreemdeling nadat tegen hem een terugkeerbesluit is uitgevaardigd Nederland uit eigen beweging binnen vier weken te verlaten.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, kan Onze Minister de voor een vreemdeling geldende termijn, bedoeld in het eerste lid, verkorten, dan wel, in afwijking van het eerste lid, bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten, indien een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken.
Ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 vaardigt Onze Minister
een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid.
Ingevolge het zevende lid kan de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt in afwijking van het zesde lid en artikel 8 en met uitzondering van het rechtmatig verblijf van de vreemdeling die een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend zolang op die aanvraag nog niet is beslist, geen rechtmatig verblijf hebben, in geval de vreemdeling:
a. bij onherroepelijk geworden rechtelijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hem ter zake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd;
b. een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid;
c. naar het oordeel van Onze Minister een ernstige bedreiging vormt als bedoeld in het vierde lid, dan wel
d. ingevolge een verdrag of in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ieder verblijf dient te worden ontzegd.
Ingevolge het achtste lid kan Onze Minister in afwijking van het eerste lid om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
Ingevolge artikel 6.5a, eerste lid, van het Vb 2000 bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste twee jaren.
Ingevolge het vijfde lid bedraagt, in afwijking van het eerste tot en met vierde lid, de duur van het inreisverbod ten hoogste tien jaren, indien het betreft een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit onder meer:
a. een veroordeling naar aanleiding van een geweldsdelict of opiumdelict;
b. een veroordeling tot een vrijheidsstraf wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is bedreigd;
c. de omstandigheid dat hem artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen, of
d. de oplegging van een maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Procesbelang bij beoordeling asielbesluit
7.
Vaststaat dat eiser op 4 oktober 2012 door de rechtbank te Zwolle is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes jaren wegens op 22 maart 2012 gepleegde geweldsdelicten. Niet staat vast dat dit vonnis onherroepelijk is geworden. Dit neemt echter niet weg, nu het ernstige geweldsdelicten betreft, dat eiser terecht door verweerder is aangemerkt als een gevaar voor de openbare orde, als bedoeld in artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Gelet op de in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 beschreven rechtsgevolgen van het opleggen van een (zwaar) inreisverbod dient de rechtbank allereerst ambtshalve een beslissing te nemen over de vraag of eiser procesbelang heeft bij de beoordeling van het beroep tegen de beslissing op zijn asielaanvraag.
8.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in de uitspraak van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298, JV 2013/310) bepaald – samengevat –
dat bij samenloop van een asielbesluit met een inreisverbod met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000, het belang bij toetsing in rechte van het asielbesluit eerst aan de orde is indien dat inreisverbod wordt ingetrokken, herroepen, vernietigd of opgeheven. De rechtbank volgt de Afdeling niet in dit oordeel. Daartoe wordt het volgende overwogen.
9.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 30 mei 2013, C-534/11, in de zaak Arslan (JV 2013/248), punt 49, volgt dat Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (de Terugkeerrichtlijn) niet van toepassing is op derdelanders die om internationale bescherming hebben verzocht in het tijdvak tussen de indiening van dat verzoek en de vaststelling van de beslissing in eerste aanleg over dat verzoek of, in voorkomend geval, de beslechting van het eventuele beroep tegen die beslissing.
10.
Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000, richtlijnconform uitgelegd, aldus gelezen dient te worden dat in de in deze bepaling genoemde gevallen wel sprake is van rechtmatig verblijf – in die zin dat geen sprake is van illegaal verblijf – zolang nog niet in eerste aanleg is beslist op een eerste asielaanvraag of, indien van toepassing, op het daartegen ingestelde beroep. Het bestreden besluit heeft betrekking op de eerste asielaanvraag van eiser die dateert van 4 januari 2011. Dit heeft tot gevolg dat ook in het geval van eiser sprake is van rechtmatig verblijf. Eiser heeft dan ook belang bij toetsing in rechte van het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op zijn asielaanvraag.
Asielbesluit
11.
Verweerder heeft het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000 aan eiser tegengeworpen. Eiser heeft dat niet bestreden. Verweerder heeft dan ook terecht beoordeeld of van het asielrelaas van eiser positieve overtuigingskracht uitgaat.
12.
Nu niet in geschil is dat het eerste asielrelaas van eiser niet op waarheid berust, staat slechts ter beoordeling of het tweede asielrelaas positieve overtuigingskracht heeft. Verweerder heeft in het aan het bestreden besluit voorafgegane voornemen uitvoerig uiteengezet waarom hij dit relaas ongeloofwaardig acht. Verweerder heeft daarbij onder meer gewezen op de omstandigheid dat eiser eerst na geruime tijd het bestaan van een broer en diens verblijf in Nederland naar voren heeft gebracht, dat hij daarvoor geen goede verklaring heeft gegeven, dat het nieuwe relaas in het geheel niet is onderbouwd met documenten en dat hij – kort weergegeven – vage en tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over de lotgevallen van deze gestelde broer in China. Verweerder heeft daarnaast gewezen op de omstandigheid dat eiser en zijn broer een groot deel van hun leven in hetzelfde gezin hebben verbleven. Eiser heeft noch in zijn zienswijze op het voornemen, noch in beroep iets tegen deze argumentatie ingebracht. Verweerder heeft daarom naar het oordeel van de rechtbank kunnen komen tot het oordeel dat positieve overtuigingskracht ontbreekt en dat het asielrelaas daarmee als ongeloofwaardig moet worden aangemerkt.
13.
Nu eisers asielrelaas niet als geloofwaardig kan worden aangemerkt, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde vrees voor vervolging als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag heeft. De rechtbank volgt verweerder voorts in zijn standpunt dat de eventuele in China te duchten problemen voor eiser als gevolg van het gebruikmaken van een ‘verdachte tolk’, niet tot gevolg heeft dat om die reden sprake is van gegronde vrees voor vervolging. Daartoe wordt overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van één der vervolgingsgronden, als bedoeld in artikel 1 A van het Vluchtelingenverdrag. De stelling van eiser in beroep dat hij moet worden aangemerkt als prima facie vluchteling omdat hij Oeigoer is, is zeer vergaand, en vereist daarom een deugdelijke onderbouwing met relevante landeninformatie. De rechtbank stelt echter vast dat een onderbouwing geheel achterwege is gebleven. Deze beroepsgrond treft dan ook geen doel.
14.
Voorts is niet aannemelijk geworden dat gedwongen terugkeer van eiser naar China, gelet op diens asielrelaas, leidt tot een reëel risico als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de Vw 2000. Niet in geschil is dat het gebruik maken van een ‘verdachte tolk’ wél leidt tot het aannemen van een reëel risico als hiervoor bedoeld en dat eiser om die reden niet naar China kan worden uitgezet. Partijen verschillen van mening over de vraag of dat dient te leiden tot vergunningverlening. De rechtbank is van oordeel dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord. Vanwege de veroordeling van eiser tot een gevangenisstraf van zes jaar wegens poging tot moord, mishandeling en bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht, is sprake van ernstige redenen om aan te nemen dat eiser een ernstig misdrijf heeft gepleegd, als bedoeld in artikel 3.105e, aanhef en onder b, van het Vb 2000. Deze bepaling staat daarom in de weg aan verlening van een asielvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Aanvullend wordt overwogen dat niet is gesteld of gebleken dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen de uitzetting van eiser naar China.
15.
Eiser heeft gezien het voorgaande niet aannemelijk gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser daarom terecht afgewezen. Het beroep tegen het asielbesluit is ongegrond.
Inreisverbod
16.
Nu het asielbesluit in stand blijft, staat ter beoordeling of het inreisverbod terecht is opgelegd. Anders dan eiser heeft aangevoerd, kan uit de omstandigheid dat eiser thans gedetineerd is niet worden afgeleid dat er geen risico bestaat dat eiser zich zal onttrekken aan het toezicht. Na zijn invrijheidsstelling is immers te verwachten dat eiser geen vaste woon- of verblijfplaats zal hebben en bovendien moet worden aangenomen dat hij dan niet beschikt over voldoende middelen van bestaan. Dit betekent dat verweerder de vertrektermijn terecht op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 heeft teruggebracht naar nul dagen. Dit betekent ook dat verweerder ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 bevoegd was om eiser een inreisverbod op te leggen.
17.
De stelling van eiser dat artikel 8 van het EVRM zich verzet tegen het opleggen van een inreisverbod, is niet onderbouwd en treft reeds daarom geen doel. De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn standpunt dat een inreisverbod strijdig zou zijn met artikel 3 van het EVRM. Eiser is thans niet verwijderbaar naar zijn land van herkomst. Daarmee is nog niet aannemelijk geworden dat eiser na zijn invrijheidsstelling Nederland niet vrijwillig kan verlaten en naar een derde land buiten de Europese Unie kan vertrekken.
18.
Voor zover eiser heeft gesteld dat de duur van het inreisverbod, tien jaar, onvoldoende is gemotiveerd, overweegt de rechtbank het volgende. Eiser is veroordeeld wegens een geweldsdelict waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is bedreigd, zodat het bepaalde in artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder a én b, van het Vb 2000 op hem van toepassing is. Verweerder heeft daarom terecht bepaald dat de duur van het inreisverbod tien jaar bedraagt.
19.
De slotsom is dat verweerder aan eiser terecht een inreisverbod van tien jaar heeft opgelegd.
Proceskosten
20.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.Ch. Grazell, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2014.
Afschrift verzonden aan partijen op: 30 januari 2014
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.