CRvB, 19-01-2010, nr. 09/1578 WWB
ECLI:NL:CRVB:2010:BK9836
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
19-01-2010
- Magistraten
J.J.A. Kooijman
- Zaaknummer
09/1578 WWB
- LJN
BK9836
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht (V)
Bestuursprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2010:BK9836, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 19‑01‑2010
Uitspraak 19‑01‑2010
J.J.A. Kooijman
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 29 januari 2009, 08/4748 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Wageningen (hierna: College)
I. Procesverloop
Namens appellant heeft mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 8 december 2009, waar partijen niet zijn verschenen.
II. Overwegingen
1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 11 april 2008 heeft het College appellante op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) met ingang van 14 maart 2008 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Bij besluit van 2 september 2008, voor zover hier van belang, heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 11 april 2008 deels gegrond, deels ongegrond verklaard, het besluit van 11 april 2008 herroepen voor zover dat ziet op de ingangsdatum en aan appellante alsnog met ingang van 3 januari 2008 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder toegekend. Voorts heeft het College bij dat besluit het verzoek van appellante om vergoeding van kosten van rechtsbijstand in verband met de behandeling van het bezwaar afgewezen.
1.3.
Appellante heeft tegen het besluit van 2 september 2008 bij de rechtbank beroep ingesteld voor zover daarbij alsnog met ingang 3 januari 2008 bijstand is toegekend en het verzoek om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in verband met de behandeling van het bezwaar is afgewezen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 september 2008 niet-ontvankelijk verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellante het verschuldigde griffierecht niet (tijdig) heeft voldaan en dat niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante redelijkerwijs niet geacht kan worden in verzuim te zijn geweest. De Raad verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank waarop dit oordeel berust en verwijst daarnaar.
4.2.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat niet is aangetoond dat de brief van 25 november 2008, waarin haar een termijn wordt gesteld voor het betalen van het griffiegeld en waarin zij erop wordt gewezen dat bij overschrijding van die termijn het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard, aan haar is verstuurd. Uit de tot de gedingstukken behorende ‘lijst aangetekende verzendbewijzen per: 25 november 2008’ kan volgens appellante weliswaar worden afgeleid dat de rechtbank op 26 november 2008 twee brieven aan haar gemachtigde heeft verzonden, maar niet dat een van die brieven betrekking heeft op haar zaak.
4.2.2.
De Raad volgt appellante hierin niet. Uit de genoemde verzendlijst van 25 november 2008 blijkt immers dat één van de brieven van de rechtbank die op 26 november 2008 door TNT Post zijn aangenomen en die zijn gericht aan het (juiste) adres van de gemachtigde van appellante als kenmerk het nummer vermeldt waaronder de zaak van appellante bij de rechtbank is geregistreerd.
4.3.1.
In hoger beroep heeft appellante verder aangevoerd dat haar zaak een casus betreft die evident onder het bereik van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) valt, dat zij de rechtbank bij brief van 20 januari 2009 heeft aangeboden alsnog het griffierecht te voldoen en de rechtbank heeft verzocht het beroep inhoudelijk te behandelen. Volgens appellante getuigt het van excessief formalisme dat de rechtbank niet op dat verzoek is ingegaan en heeft de rechtbank daarmee in strijd gehandeld met artikel 6 van het EVRM.
4.3.2.
Naar het oordeel van de Raad treft deze grief geen doel. Van het ingevolge artikel 8:41, derde lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht verschuldigde griffierecht kan niet worden gezegd dat het de in artikel 6 van het EVRM gewaarborgde toegang tot de rechter wezenlijk belemmert. Niet valt in te zien dat dit artikel de wetgever zou verbieden een betalingstermijn voor te schrijven en aan niet verschoonbare overschrijding van die termijn het rechtsgevolg van niet-ontvankelijkheid te verbinden. De door appellante gestelde omstandigheid dat in haar zaak mensenrechten met voeten worden getreden, maakt dit niet anders.
4.4.
Gelet op hetgeen in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2010.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.