ABRvS, 10-10-2018, nr. 201708195/1/A1
ECLI:NL:RVS:2018:3287
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
10-10-2018
- Zaaknummer
201708195/1/A1
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2018:3287, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 10‑10‑2018; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2017:6778, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
JOM 2018/1185
AB 2019/224 met annotatie van M. van Moorsel
Uitspraak 10‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 18 mei 2016 heeft het college omgevingsvergunning verleend aan [vergunninghouder] voor het plaatsen van een dakopbouw op een bestaande woning op het perceel [locatie 1] te Amsterdam.
201708195/1/A1.
Datum uitspraak: 10 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 augustus 2017 in zaak nr. 16/7307 in het geding tussen:
[appellant]
en
Het algemeen bestuur van de Bestuurscommissie van het stadsdeel Nieuw-West (thans: het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam).
Procesverloop
Bij besluit van 18 mei 2016 heeft het college omgevingsvergunning verleend aan [vergunninghouder] voor het plaatsen van een dakopbouw op een bestaande woning op het perceel [locatie 1] te Amsterdam (hierna: het perceel).
Bij besluit van 11 oktober 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 augustus 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 augustus 2018, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door ing. R. Baneman en mr. G.B. van Driel, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [vergunninghouder] gehoord.
Overwegingen
1. [vergunninghouder] is eigenaar van de woning op het perceel en heeft omgevingsvergunning aangevraagd voor een opbouw op die woning. De opbouw bestrijkt het gehele dak en vormt in feite een extra verdieping. De constructie rust op de met de buren gedeelde muren en daarmee ook op de daaronder gelegen fundering. [appellant] woont in de naastgelegen woning op [locatie 2]. Op zijn woning is geen dakopbouw gerealiseerd maar op die van de andere buurman op [locatie 3] wel.
[vergunninghouder] heeft op de aanvraag vermeld dat de bijlage over de constructieve veiligheid later komt. Het college heeft de gevraagde omgevingsvergunning verleend en bepaald dat de detailconstructieberekeningen voor de constructie ten behoeve van de uitvoering tenminste drie weken voor aanvang van de werkzaamheden ter goedkeuring moeten worden overgelegd. Op 19 mei 2016 heeft [vergunninghouder] een rapport overgelegd van IRg constructief ontwerpers van 4 mei 2016 (hierna: het rapport). In dat rapport zijn de detailconstructieberekeningen opgenomen. Het rapport is op 8 juni 2016 van een stempel voorzien dat geen bezwaar tegen de constructie bestaat, en is aan het besluit van 11 oktober 2016 ten grondslag gelegd. De opbouw is inmiddels gerealiseerd.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college terecht de gevraagde omgevingsvergunning heeft verleend. Volgens hem heeft het college niet kunnen beoordelen of aannemelijk is dat het bouwplan voldoet aan het Bouwbesluit 2012. Daarvoor is volgens hem vereist dat het college zou beschikken over de funderingsgegevens voordat de vergunning is verleend, hetgeen hier niet het geval was. Weliswaar biedt de wet de mogelijkheid om later een aantal gegevens over te leggen, maar dit maakt niet dat het college een besluit kan nemen zonder gegevens te hebben over de constructie. De conclusie dat het aannemelijk is dat aan het Bouwbesluit 2012 wordt voldaan is in dit geval gebaseerd op een veronderstelling. Het voorgaande is naar zijn oordeel in strijd met de strekking van artikel 2.7 van het Mor. Over de later overgelegde berekeningen merkt hij op dat onduidelijk is waar de door het college gehanteerde 10% grenswaarde op is gebaseerd.
2.1. Artikel 2.7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling omgevingsrecht luidt: "In de vergunning voor een bouwactiviteit wordt, indien de aanvrager een verzoek tot latere aanlevering heeft ingediend, bepaald dat de volgende gegevens en bescheiden uiterlijk binnen een termijn van drie weken voor de start van de uitvoering van de desbetreffende handeling worden overgelegd: gegevens en bescheiden met betrekking tot belastingen en belastingcombinaties (sterkte en stabiliteit) en de uiterste grenstoestand van alle (te wijzigen) constructieve delen van het bouwwerk alsmede van het bouwwerk als geheel, voor zover het niet de hoofdlijn van de constructie dan wel het constructieprincipe betreft."
2.2. Artikel 2.7 biedt de mogelijkheid aan de aanvrager om later bepaalde gegevens over te leggen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen moet er op het moment van vergunningverlening duidelijkheid bestaan over de hoofdlijn van de constructie. Het is aan het college om te beoordelen of er voldoende gegevens en stukken bij de aanvraag zijn ingediend om een besluit op de aanvraag te nemen.
Bij de aanvraag heeft [vergunninghouder] bouwtekeningen overgelegd met onder andere detailtekeningen met maatvoering. Voorts heeft hij informatie verstrekt over het te gebruiken materiaal en de relatie tot de buren. De rechtbank heeft terecht overwogen dat gelet op de bij de aanvraag gevoegde stukken het college zich terecht op het standpunt heeft kunnen stellen dat uit de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens de hoofdlijn van de constructie voor het verlenen van de vergunning duidelijk is.
2.3. Het college beschikte voorafgaand aan het besluit op bezwaar over een rapport waarin de benodigde gegevens over de constructieve veiligheid zijn verwerkt.
Uit het rapport van IRg volgt dat aan de door het college gehanteerde 10% norm wordt voldaan. [appellant] betwist de in het rapport genoemde berekeningen niet maar wel de gehanteerde 10% norm. De 10% norm is, zoals ter zitting is toegelicht, een ervaringsregel die door de Omgevingsdienst wordt gehanteerd. In de praktijk is gebleken dat als de gewichtstoename op de gemeenschappelijke muur van nieuw te bouwen delen, zoals een opbouw, niet meer bedraagt dan 10% van het oorspronkelijke gewicht, er geen problemen ontstaan met de fundering, aldus het college. Indien aan de 10% norm wordt voldaan, is het volgens het college aannemelijk dat aan het Bouwbesluit wordt voldaan.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich op basis van het genoemde rapport terecht op het standpunt heeft kunnen stellen dat aannemelijk is dat aan de eisen van het Bouwbesluit werd voldaan. Daarbij heeft het college in aanmerking kunnen nemen dat er een vergelijkbare opbouw is gerealiseerd op het naastgelegen pand die voldoet aan het Bouwbesluit.
Het betoog faalt.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in strijd met de wet heeft gehandeld. Volgens [appellant] heeft het college ten onrechte het besluit tot goedkeuring van de constructie niet bekend gemaakt. Dit klemt temeer nu die goedkeuring volgens hem een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Het rechtsgevolg is namelijk dat er mag worden begonnen met de bouw.
3.1. Anders dan [appellant] stelt, is de mededeling dat tegen de constructie geen bezwaar bestaat geen besluit in de zin van de Awb omdat het niet op een rechtsgevolg is gericht. Dat er mag worden gebouwd volgt uit het besluit van 18 mei 2016 waarbij het college omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo heeft verleend. De ‘goedkeuring’ van de constructie heeft een feitelijk gevolg, namelijk dat mag worden begonnen met de bouw en derhalve gebruik mag worden gemaakt van de verleende omgevingsvergunning.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de aan het besluit ten grondslag gelegde berekeningen niet aan hem zijn toegezonden. De aan het besluit ten grondslag gelegde berekening is de berekening zoals die volgt uit het rapport. Zoals ter zitting door [appellant] is bevestigd, heeft hij dat rapport ontvangen.
5. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het advies van de bezwaarschriftencommissie niet aan het besluit van 11 oktober 2016 ten grondslag kon worden gelegd omdat de commissie vooringenomen was. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de commissie vooringenomen was. Er zijn geen aanwijzingen dat het advies berust op een vooringenomen standpunt dan wel dat het advies is beïnvloed door persoonlijke belangen of voorkeuren. Het enkele feit dat een secretaris heeft gecommuniceerd over de uitkomst van de zaak maakt, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet dat de commissie daarom vooringenomen is. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat die secretaris is vervangen. Aan de door [appellant] overgelegde mail kan niet de betekenis worden toegekend die hij daaraan gehecht wil zien omdat uit de mail niet volgt dat de secretaris die aan de totstandkoming van het advies heeft meegewerkt contact heeft gehad met vergunninghouder.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. de Koning, griffier.
w.g. Wortmann w.g. De Koning
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2018
712.