Rb. Zeeland-West-Brabant, 27-03-2015, nr. AWB - 14 , 5389
ECLI:NL:RBZWB:2015:2056
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
27-03-2015
- Zaaknummer
AWB - 14 _ 5389
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2015:2056, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 27‑03‑2015; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Wetingang
art. 3.156 Wet inkomstenbelasting 2001
- Vindplaatsen
Uitspraak 27‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Deze uitspraak wordt gepubliceerd op verzoek. De rechtbank had de uitspraak niet voor publicatie geselecteerd. Om die reden is er geen samenvatting.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer AWB 14/5389
uitspraak van 27 maart 2015
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/coördinatiepunt VAR,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 16 juli 2014 op het bezwaar van belanghebbende tegen de beschikking als bedoeld in artikel 3.156, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Verklaring arbeidsrelatie) met kenmerk VAR[kenmerk].
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2015 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Naarden, en namens de inspecteur, [verweerder].
1. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2. Gronden
2.1.
Belanghebbende is als zelfstandig zorgverlener werkzaam via [A BV] (hierna: [A BV]). [A BV] is een 100%-dochteronderneming van [Stichting A] te [plaats X] (hierna: de stichting). De stichting is een zogenoemde toegelaten zorginstelling als bedoeld in de Wet toelating zorginstellingen. De leiding en de (administratieve) organisatie van [A BV] liggen volledig bij de stichting. Bij [A BV] staan zelfstandige zorgverleners ingeschreven. Deze worden onder andere ingezet voor AWBZ-zorg bij cliënten van (onder andere) de stichting. [A BV] heeft daartoe met de stichting een samenwerkingsovereenkomst gesloten. Daarbij is bepaald dat [A BV] op verzoek van de stichting optreedt als bemiddelaar tussen cliënten en de bij [A BV] ingeschreven zorgverleners. [B BV], handelend namens de uitvoeringsorganen AWBZ, heeft in het kader van haar wettelijke zorgplicht als bedoeld in de AWBZ met de stichting als zorgaanbieder voor het jaar 2014 een overeenkomst gesloten (bijlage k bij het verweerschrift).
2.2.
Belanghebbende staat sinds 1 juni 2003 ingeschreven bij de Kamer van Koophandel met als omschrijving van de activiteiten: Het zelfstandig leveren van thuiszorgdiensten en het bemiddelen in het leveren van thuiszorgdiensten.
2.3.
De aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over de jaren 2007 tot en met 2010 en 2012 zijn niet aan nader onderzoek onderworpen en de desbetreffende aanslagen zijn geautomatiseerd geregeld. De aangifte IB/PVV over het jaar 2011 is uitsluitend beoordeeld op de toepassing van de alleenstaande ouderkorting.
2.4.
Voor de jaren 2010 tot en met 2012 is aan belanghebbende een Verklaring arbeidsrelatie (hierna: VAR) winst uit onderneming (hierna: WUO) verstrekt. De aanvragen hiertoe zijn niet aan een nader onderzoek onderworpen. In deze aanvragen heeft belanghebbende haar werkzaamheden omschreven als “het geven van verpleegkundige zorg aan cliënten”.
2.5.
Voor het jaar 2013 is aan belanghebbende via de geautomatiseerde continuering een VAR-WUO verstrekt. Deze beschikking is op 15 oktober 2013 herzien in een VAR-loon. Belanghebbende heeft daartegen geen bezwaar gemaakt.
2.6
Met dagtekening 17 april 2013 heeft belanghebbende een aanvraag voor een VAR-WUO gedaan voor het jaar 2014. Bij de aanvraag waren de werkzaamheden omschreven als: het verlenen van verpleegkundige zorg aan cliënten. Met dagtekening 2 september 2013 is aan belanghebbende voor dat jaar een VAR-WUO verstrekt. Bij de onderwerpelijke beschikking van 31 oktober 2013 heeft de inspecteur de verklaring van 2 september 2013 herzien in een VAR-loon.
2.7.
Aanleiding voor die herziening was een bij [A BV] in april 2013 gehouden controleonderzoek. Bij dat onderzoek is de VAR-WUO van belanghebbende aangetroffen. De controlerend ambtenaar heeft geconcludeerd dat de werkzaamheden van AWBZ-zorg in natura niet als ondernemer (kunnen) worden verricht, maar in dienstbetrekking (moeten) worden verricht. Hij heeft de inspecteur vervolgens over zijn bevindingen ingelicht.
2.8.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voor het jaar 2014 afgegeven VAR-loon. Naar aanleiding daarvan heeft de inspecteur belanghebbende diverse malen verzocht om nadere informatie te verstrekken. Op verzoek van belanghebbende heeft de inspecteur haar twee maal uitstel verleend voor het indienen van de gevraagde informatie. Belanghebbende heeft de gevraagde informatie niet verstrekt. De inspecteur heeft bij uitspraak van 16 juli 2014 het bezwaar afgewezen.
2.9.
In geschil is de juistheid van de door de inspecteur herziene verklaring. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de door belanghebbende behaalde voordelen uit de bij de aanvraag omschreven werkzaamheden moeten worden aangemerkt als WUO. Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend en de inspecteur ontkennend. Belanghebbende heeft daarbij een beroep gedaan op schending van het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel.
Belang
2.10.
Ingevolge het voorstel van de Wet invoering Beschikking geen loonheffingen is de geldigheidsduur van de VAR-verklaringen voor het jaar 2014 verlengd tot de datum van inwerkingtreding van de uit dit wetsvoorstel voortvloeiende wet. Nu niet valt uit te sluiten dat belanghebbende in 2015 hetzelfde soort van werkzaamheden onder overeenkomstige condities gaat verrichten als waar de onder 2.5 vermelde aanvraag betrekking op heeft, heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank nog steeds belang bij het voeren van de onderhavige procedure.
Winst uit onderneming
2.11.
Ingevolge artikel 3.5 van de Wet IB 2001 wordt onder onderneming mede verstaan: het zelfstandig uitgeoefend beroep, en onder ondernemer mede verstaan: de beoefenaar van een zelfstandig beroep. Van de zelfstandige uitoefening van een beroep door een belastingplichtige die werkzaamheden verricht als belanghebbende, is sprake indien deze de werkzaamheden zelfstandig en voor eigen rekening verricht en daarbij ondernemersrisico loopt (vgl. BNB 1992/370). Voor het antwoord op de vraag of een ondernemersrisico zich voordoet, is van belang of belanghebbende voor de verwerving van opbrengsten afhankelijk is van het zelfstandig aantrekken van cliënten. Voorts is voor het antwoord op bedoelde vraag van belang of in het kader van de beroepsuitoefening risico's van enige betekenis worden gelopen ter zake van investeringen in bedrijfsmiddelen of ter zake van debiteuren.
2.12.
Vaststaat dat de werkzaamheden die belanghebbende via [A BV] verrichtte AWBZ-zorg in natura betroffen die door zorginstellingen in de zin van de Wet toelating zorginstellingen aan afnemers van die zorg werd aangeboden.
2.13.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel j, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: de AWBZ; tekst 2014) wordt onder een zorgaanbieder verstaan: een instelling of persoon die zorg als bedoeld in artikel 6 van de AWBZ verleent. Onder een instelling wordt ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel e, ten eerste, van de AWBZ verstaan: een instelling in de zin van de Wet toelating zorginstellingen.
2.14.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de AWBZ wendt de verzekerde die zijn aanspraak op zorg tot gelding wil brengen zich daartoe tot een zorgaanbieder naar eigen keuze, met wie de zorgverzekeraar waarbij hij is ingeschreven tot dat doel een overeenkomst als bedoeld in artikel 15 heeft gesloten. Een aanspraak als bedoeld in de vorige volzin kan uitsluitend tot gelding worden gebracht bij een zorgaanbieder die is gevestigd binnen het grondgebied van het Europese deel van Nederland, de staten behorende tot de Europese Unie, de Europese Economische Ruimte of van Zwitserland en die de zorg waarop aanspraak bestaat levert binnen het desbetreffende grondgebied.
2.15.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wet toelating zorginstellingen moet een organisatorisch verband dat behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie van instellingen die zorg verlenen waarop aanspraak bestaat ingevolge artikel 6 van de AWBZ of ingevolge een zorgverzekering als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Zorgverzekeringswet, voor het verlenen van die zorg een toelating hebben van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Krachtens het tweede lid kan aan instellingen met een winstoogmerk slechts toelating worden verleend, indien die instelling behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie.
2.16.
Uit deze regelgeving volgt dat de zorg niet onder eigen naam, voor eigen verantwoordelijkheid en voor eigen risico door belanghebbende aan de afnemers ervan kan zijn aangeboden, nu dit door voormelde zorginstellingen is geschied en belanghebbende met die afnemers geen overeenkomsten heeft gesloten. Daarbij komt dat – naar de inspecteur onweersproken heeft gesteld – de geldstroom voor de onderhavige AWBZ-zorg in natura van het zorgkantoor loopt naar de door de stichting opgerichte [Stichting B] (hierna: [Stichting B]), en dat daarvoor reeds op voorhand een budget beschikbaar is gesteld. Nu belanghebbende uit dat budget door [Stichting B] wordt betaald, kan van een risico van enige betekenis ter zake van debiteuren dan niet worden gesproken. Op grond van een en ander kunnen de door belanghebbende via [A BV] verrichte werkzaamheden derhalve niet worden aangemerkt als te zijn verricht in de zelfstandige uitoefening van een beroep.
Vertrouwensbeginsel
2.17.
In haar pleitnota heeft belanghebbende nog gesteld dat het onterecht is om haar het ondernemerschap voor het jaar 2014 te weigeren zonder dat een wijziging van de wet- en regelgeving heeft plaatsgevonden. Voor zover belanghebbende hiermee bedoeld heeft een beroep op het vertrouwensbeginsel te doen geldt het volgende. In artikel 3.156, vierde lid, van de Wet IB 2001 is bepaald dat de VAR-beschikking voor een termijn van ten hoogste één kalenderjaar geldt. Dit betekent dat de inspecteur de bevoegdheid heeft om elk jaar opnieuw de VAR-aanvraag te beoordelen en er niet een automatisch recht bestaat op dezelfde VAR als het jaar daarvóór. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is onvoldoende dat de inspecteur een eerder verzoek van belanghebbende om een bepaalde VAR heeft gevolgd, omdat de omstandigheid dat de inspecteur het verzoek van belanghebbende heeft gevolgd bij belanghebbende redelijkerwijs niet de indruk heeft kunnen wekken dat de inspecteur bewust en weloverwogen zijn standpunt heeft bepaald. Het derde lid van artikel 3.156 geeft de inspecteur de bevoegdheid de beschikking te herzien, indien hem bekend is dat feitelijke omstandigheden daartoe aanleiding geven. Zoals hiervoor in 2.7 vermeld is de aanleiding in dit geval gelegen in de bevindingen van de controlerend ambtenaar.
Gelijkheidsbeginsel
2.18.
Indien en voor zover belanghebbende heeft gesteld dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden, omdat de collega-zelfstandigen van belanghebbende wel een VAR-WUO hebben gekregen, overweegt de rechtbank als volgt.
2.19.
Van schending van het gelijkheidsbeginsel kan sprake zijn indien a. de inspecteur een begunstigend beleid voert, b. ten aanzien van een (groep) belastingplichtige(n) sprake is van een oogmerk tot begunstiging of c. de zogenoemde meerderheidsregel wordt geschonden. Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt waaruit volgt dat sprake is van een begunstigend beleid of een oogmerk tot begunstiging. Tegenover de betwisting door de inspecteur heeft belanghebbende evenmin aannemelijk gemaakt dat in de meerderheid van de met belanghebbende vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven. De enkele stelling van belanghebbende dat sprake is van gelijke gevallen, is immers onvoldoende. Naar het oordeel van de rechtbank faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel.
Slot
2.20.
Gelet op het vorenstaande is aan belanghebbende terecht geen VAR-WUO verstrekt en is het beroep ongegrond verklaard. Voor vergoeding van schade als door belanghebbende verzocht is derhalve geen plaats.
2.21.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 27 maart 2015 door mr. J.W.M. Tijnagel, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. L. Arts, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.