ABRvS, 02-09-2015, nr. 201409490/1/R2
ECLI:NL:RVS:2015:2744
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
02-09-2015
- Zaaknummer
201409490/1/R2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:2744, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 02‑09‑2015; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JM 2015/121 met annotatie van T. van der Meulen
Uitspraak 02‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 6 oktober 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied, correctieve herziening" vastgesteld.
201409490/1/R2.
Datum uitspraak: 2 september 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Terwolde, gemeente Voorst,
2. [appellant sub 2], wonend te Terwolde, gemeente Voorst,
3. [appellant sub 3A] en [appellante sub 3B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant sub 3]), beiden wonend te Terwolde, gemeente Voorst,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Voorst,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 6 oktober 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied, correctieve herziening" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 mei 2015, waar [appellant sub 1], bijgestaan door [gemachtigde], [appellant sub 2], bijgestaan door mr. R. de Kamper, en [appellant sub 3], bijgestaan door mr. A.A. Robbers, en de raad, vertegenwoordigd door drs. R. Mensink en H.G.J. Wesseldijk, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2]
2. Ter zitting heeft [appellant sub 1] de beroepsgrond dat in de planregels onjuist is verwezen naar de bijlage over de bouwmogelijkheden per locatie ingetrokken.
3. [appellant sub 1] is eigenaar van de percelen [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3] te Terwolde (kortheidshalve hierna aangeduid als [locatie 3]). Hij exploiteert op deze gronden een loon- en grondverzetsbedrijf. [appellant sub 2] is eigenaar van het perceel [locatie 4] te Terwolde. Hij exploiteert op dit perceel een mestverwerkingsbedrijf. In het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1996" zijn de bouwvlakken van de percelen [locatie 3] en [locatie 4] aan elkaar gekoppeld met een koppelteken en hadden deze de bestemming "Agrarisch hulpbedrijf" met de aanduiding "mestverwerkingsbedrijf". In het plan zijn de bouwvlakken niet langer gekoppeld. Aan het perceel [locatie 3] is de bestemming "Bedrijf" met de functieaanduiding "agrarisch loonbedrijf" toegekend en aan het perceel [locatie 4] de bestemming "Bedrijf" met de functieaanduiding "specifieke vorm van bedrijf - mestverwerkingsbedrijf". Voorts is in de planregels bepaald dat de regels welke deel uitmaken van het bestemmingsplan 'Buitengebied', zoals vastgesteld op 28 januari 2013, en het bestemmingsplan 'Buitengebied, eerste herziening', zoals vastgesteld op 7 juli 2014, onverkort van toepassing zijn, met dien verstande dat die regels worden aangepast en aangevuld zoals aangegeven in de planregels.
4. [appellant sub 1] betoogt dat de raad het plan onzorgvuldig heeft voorbereid. Volgens [appellant sub 1] had de raad de milieutechnische gevolgen van een mestverwerkingsbedrijf dienen te onderzoeken door een milieueffectrapportage voor plannen (hierna: plan-MER) te verrichten. Volgens [appellant sub 1] maakt het plan buitenopslag mogelijk hetgeen tot geuroverlast zal leiden. Voorts had de raad volgens [appellant sub 1] dienen te onderzoeken in hoeverre het verkeer ten behoeve van het mestverwerkingsbedrijf van invloed zal zijn op het woon- en leefklimaat in de bedrijfswoning op het perceel aan de [locatie 3]. Daarnaast had het plan volgens [appellant sub 1] moeten worden getoetst aan ecologische en landschappelijke waarden, de Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening van de provincie Gelderland.
4.1. De Afdeling stelt vast dat de activiteit mestbewerking niet is vermeld in kolom 1 van onderdeel C of D van de bijlage bij het Besluit Milieueffectrapportage en dan ook niet kan worden aangemerkt als een activiteit als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, waarvoor op grond van het tweede lid van dit artikel een (plan-)MER moet worden opgesteld. De raad is echter wel gehouden om te bezien of in de nieuwe situatie die door dit plan ontstaat waarbij sprake is van afzonderlijke bedrijfsactiviteiten op het perceel aan de [locatie 4], het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning van [appellant sub 1] aan de [locatie 3] niet onaanvaardbaar wordt aangetast.
Uit de plantoelichting blijkt dat voor het aspect geur is verwezen naar de plantoelichting van het bestemmingsplan "Buitengebied" en de plan-MER die in het kader van dat plan is opgesteld. Nu het perceel [locatie 4] tijdens de voorbereiding van het bestemmingsplan "Buitengebied" deel uitmaakte van het plangebied en aan deze gronden in dat plan de bestemming "specifieke vorm van bedrijf - agrarisch loonbedrijf annex mestverwerkingsbedrijf" was toegekend, kan ervan worden uitgegaan dat de milieueffecten van deze bestemming in het opgestelde plan-MER zijn betrokken. Dat dit is gebeurd, is door [appellant sub 1] niet bestreden. Op grond van het plan-MER, waarin is vermeld dat geen ongewenste situaties ontstaan op het gebied van geurhinder, is geconcludeerd dat geen sprake is van een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van omliggende woningen. Deze woningen betreffen niet de woning aan de [locatie 3], maar burgerwoningen die direct naast dan wel in de directe omgeving van de woning aan de [locatie 3] zijn gelegen. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt noch is anderszins gebleken dat zijn woning zodanig dichter bij het bestemmingsvlak aan de [locatie 4] is gelegen dan deze omliggende woningen, dat voormelde conclusie niet ook voor zijn woning zou gelden. De raad heeft dan ook in redelijkheid kunnen verwijzen naar de plantoelichting van het bestemmingsplan "Buitengebied" en het opgestelde plan-MER en in het kader van het aspect geur geen nader onderzoek hoeven doen.
Ten aanzien van het aspect verkeer is de Afdeling uit de stukken, waaronder de plantoelichting, en het verhandelde ter zitting gebleken dat is onderzocht wat de gevolgen van de ontsluiting van het perceel [locatie 4] voor het woon- en leefklimaat zijn. De raad heeft op grond van dit onderzoek geconcludeerd dat bij handhaving van de bestaande ontsluiting sprake zal zijn van overlast ter plaatse van de woning aan de [locatie 3]. In de plantoelichting is voorts vermeld dat [appellant sub 2] plannen voor het realiseren van een nieuwe ontsluiting heeft voorgelegd aan het gemeentebestuur. Deze nieuwe ontsluiting ligt buiten het plangebied en, anders dan de bestaande ontsluiting, niet naast of nabij de woning aan de [locatie 3]. De raad heeft onbestreden gesteld dat bij deze nieuwe wijze van ontsluiten van de [locatie 4] geen sprake zal zijn van overlast ter plaatse van de woning aan de [locatie 3]. Uit de plantoelichting en het verhandelde ter zitting is gebleken dat er geen belemmeringen zijn om deze ontsluiting te realiseren. Gelet hierop is niet gebleken dat door de raad onvoldoende onderzoek is gedaan naar het aspect verkeer. Tevens bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat bij de voorgestane invulling van het plan geen sprake zal zijn van overlast ten gevolge van de ontsluiting voor de [locatie 4], voor de woning aan de [locatie 3].
Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 1] dat de raad onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de ecologische en landschappelijke waarden van het gebied, het beleid ten aanzien van niet-agrarische bedrijven in het buitengebied, de omgevingsverordening en de omgevingsvisie overweegt de Afdeling als volgt. De raad verwijst naar het onderzoek dat is uitgevoerd ten behoeve van het bestemmingsplan "Buitengebied" en sluit zich aan bij de daarin getrokken conclusies. In de toelichting bij het bestemmingsplan "Buitengebied" is vermeld dat bij de vaststelling van dat plan de Ruimtelijke Toekomstvisie Voorst, die de gemeente Voorst in 2005 heeft vastgesteld, als uitgangspunt is genomen. Hieraan hebben verschillende beleidsdocumenten ten grondslag gelegen. Voorts is in de toelichting bij het onderhavige plan opgenomen dat het bestemmingsplan "Buitengebied" onverkort van toepassing blijft op de opgenomen dubbelbestemmingen en gebiedsaanduidingen die op de in het geding zijnde gronden van toepassing zijn. In het bestemmingsplan "Buitengebied" is voor het perceel [locatie 4] de dubbelbestemming "Waarde - ecologie - EHS", de dubbelbestemming "Waarde - landschap" en de functieaanduiding "specifieke vorm van natuur - weidevogel- en ganzengebied" opgenomen. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad het plan niet zou hebben getoetst aan de ecologische en landschappelijke waarden van het gebied, het beleid ten aanzien van niet-agrarische bedrijven in het buitengebied, de omgevingsverordening en de omgevingsvisie. Nu [appellant sub 1] zijn betoog niet nader heeft geadstrueerd, bestaat gelet op het voorgaande evenmin grond voor het oordeel dat de raad bij de toekenning van de aanduiding "mestbewerkingsbedrijf", onvoldoende rekening heeft gehouden met voormelde waarden, beleidsstukken en regelgeving.
De betogen falen.
5. Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat het plan ten onrechte de toevoeging van een bedrijfswoning op het perceel [locatie 4] mogelijk maakt, overweegt de Afdeling dat op grond van artikel 4.2, lid 4.2.1, onder b, van de planregels per bouwvlak maximaal één bedrijfswoning is toegestaan, tenzij anders is aangegeven in de verbeelding door middel van de aanduiding "maximum aantal wooneenheden". In de verbeelding is op de gronden met de bestemming "Bedrijf" met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - mestbewerkingsbedrijf" aan de [locatie 4] aangegeven dat het maximum aantal wooneenheden nul is. De Afdeling is van oordeel dat de planregel in samenhang met de aanduiding in de verbeelding niet anders kan worden begrepen dan dat ter plaatse van bedoelde gronden geen bedrijfswoning is toegestaan. Het betoog mist dan ook feitelijke grondslag.
6. [appellant sub 1] betoogt voorts dat onvoldoende bouwmogelijkheden aan zijn gronden zijn toegekend. Hij voert aan dat de raad eerder voornemens was een maximum bebouwingsoppervlakte van 5.800 m² toe te kennen aan de gekoppelde bestemmingsvlakken. Volgens [appellant sub 1] hadden in dit plan alle bouwmogelijkheden aan zijn bestemmingsvlak moeten worden toegekend, omdat het bedrijf aan de [locatie 4] slechts een dependance van het moederbedrijf op nummer 25 was. Door de maximum bebouwingsoppervlakte van 5.800 m² te verdelen over beide bouwvlakken en aan zijn perceel slechts 4.360 m² toe te kennen, wordt hij in zijn bedrijfsvoering beperkt, aldus [appellant sub 1].
6.1. In het bestemmingsplan "Buitengebied 1996" was voorzien in een maximum bebouwingsoppervlakte van 4.800 m² voor de gekoppelde bouwvlakken. Dat plan stond er niet aan in de weg dat al de bebouwing op één van deze twee gekoppelde bouwvlakken werd geconcentreerd. Het voorliggende plan voorziet in een maximum bebouwingsoppervlakte van 4.360 m² voor de gronden van [appellant sub 1] aan de [locatie 3].
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat uitgangspunt bij het plan is dat bij het bepalen van de omvang van een bouwvlak, de bestaande bebouwing en bestaande rechten worden gerespecteerd. Voorts blijkt dat de raad een maximum bebouwingsoppervlakte van 5.800 m² voor de gronden van de voormalige gekoppelde bouwvlakken tezamen bezien, in overeenstemming acht met een goede ruimtelijke ordening. Vanuit deze uitgangspunten heeft de raad aan de gronden van [appellant sub 1] voornoemde maximum bebouwingsoppervlakte toegekend. In de enkele stelling van [appellant sub 1] over de positie van het thans zelfstandige bedrijf aan de [locatie 4] als dependance, daargelaten of dit het geval was, heeft de raad geen aanleiding hoeven zien om meer dan voornoemde maximum bebouwingsoppervlakte toe te kennen aan de gronden aan de [locatie 3]. Dit aspect speelt immers geen rol in voornoemde uitgangspunten en onweersproken is dat op bedoelde gronden sprake is van bestaande bebouwing die overeenkomstig de uitgangspunten van het plan, in een bouwvlak dient te worden opgenomen.
Voorts heeft [appellant sub 1] niet aannemelijk gemaakt dat hij door bedoelde beperking van de bouwmogelijkheden zodanig in zijn belangen wordt geschaad, dat de raad hieraan doorslaggevende betekenis had moeten toekennen. Daartoe stelt de Afdeling vast dat met de toegekende maximum bebouwingsoppervlakte de bestaande bebouwing met een oppervlakte van 2.840 m² als zodanig is bestemd en de mogelijkheid bestaat voor uitbreiding van de bebouwing. Voor zover [appellant sub 1] stelt dat hij door de toegekende maximum bebouwingsoppervlakte in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt, heeft hij deze stelling niet onderbouwd. Voorts is gesteld noch anderszins gebleken dat sprake is van concrete uitbreidingsplannen die de maximum bebouwingsoppervlakte overschrijden en waaraan door de raad belang had moeten worden toegekend.
Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid kunnen voorzien in een maximum bebouwingsoppervlakte van 4.360 m² voor de gronden van [appellant sub 1] aan de [locatie 3]. Het betoog faalt.
7. Voorts heeft [appellant sub 1] niet aannemelijk gemaakt dat de eventuele planschade die zou kunnen ontstaan als gevolg van de vaststelling van het plan zodanig hoog is dat de gemeente die financieel niet kan dragen en dat de uitvoerbaarheid van het plan aldus niet is verzekerd. Het betoog faalt.
8. [appellant sub 2] betoogt dat ten onrechte alle uitbreidingsmogelijkheden voor bebouwing aan het perceel [locatie 3] zijn toegekend. Daarbij is volgens hem geen rekening gehouden met de in het verleden verleende vergunning voor het bouwen van twee mestsilo’s. Het overgangsrecht biedt volgens hem geen oplossing. Daarnaast wenst [appellant sub 2] een loods van 1440 m² te bouwen, waarvoor dit plan ten onrechte geen mogelijkheid biedt.
8.1. Zoals hiervoor is weergegeven, hanteert de raad als uitgangspunt bij het plan dat bij het bepalen van de maximum bebouwingsoppervlakte de bestaande bebouwing en bestaande rechten worden gerespecteerd en acht de raad een maximum bebouwingsoppervlak van 5.800 m² voor de gronden van de voormalige gekoppelde bouwvlakken tezamen bezien, in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening. Niet in geschil is dat de bestaande bebouwing op het perceel [locatie 4] 1.440 m² bedraagt en dat in het plan aan dit perceel ook een maximum bebouwingsoppervlakte van 1.440 m² is toegekend.
Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat de raad bij het toekennen van de maximum bebouwingsoppervlakte de oppervlakte van de mestsilo’s waarvoor in het verleden aan [appellant sub 2] bouwvergunningen zijn verleend had dienen mee te nemen, overweegt de Afdeling als volgt. De raad heeft ter zitting toegelicht dat de mestsilo’s waarvoor aan [appellant sub 2] bouwvergunningen zijn verleend, worden aangemerkt als bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Aangezien voor dit soort bouwwerken geen maximum oppervlakte is opgenomen in de planregels, telt, zoals ook door de raad ter zitting is bevestigd, de oppervlakte benodigd voor de bouw van de mestsilo’s niet mee voor het maximum bebouwingsoppervlakte van 1.440 m². Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad bij de vaststelling van de maximum bebouwingsoppervlakte ten onrechte niet de oppervlakte benodigd voor de realisatie van voormelde mestsilo’s heeft betrokken.
Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 2] dat de raad bij de vaststelling van de maximum bebouwingsoppervlakte rekening had dienen te houden met zijn plannen om een nieuwe loods te bouwen, overweegt de Afdeling dat de raad in het verweerschrift heeft vermeld dat voor de bouw van de nieuwe loods door [appellant sub 2] een plan zal worden uitgewerkt, waarna een nieuwe aanvraag zal worden ingediend, naar aanleiding waarvan een integrale afweging zal worden gemaakt. Nu de raad voorts ter zitting onbestreden heeft gesteld dat de plannen van [appellant sub 2] nog niet concreet genoeg waren om bij de vaststelling van dit plan te betrekken, is de Afdeling van oordeel dat de raad de plannen voor de bouw van een nieuwe loods in redelijkheid niet heeft hoeven betrekken bij de vaststelling van de maximum bebouwingsoppervlakte.
Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid kunnen voorzien in een maximum bebouwingsoppervlakte van 1.440 m² voor de gronden van [appellant sub 2] aan de [locatie 4]. Het betoog faalt.
9. De beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zijn ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het beroep van [appellant sub 3]
11. [appellant sub 3] is eigenaar van het perceel [locatie 5]/[locatie 6] te Terwolde. In het thans voorliggende plan heeft de raad aan dit perceel de bestemming "Wonen" toegekend en voor het gebouw aan de [locatie 6] de aanduiding "specifieke vorm van wonen - uitsterfregeling bewoning bijgebouw" opgenomen.
12. [appellant sub 3] stelt zich op het standpunt dat de bestaande afmetingen van het gebouw aan de [locatie 6] ten onrechte niet als zodanig zijn bestemd. Hiertoe voert hij aan dat in de planregels slechts specifieke gebruiksregels voor de bewoning van het gebouw zijn opgenomen en geen specifieke bouwregels. De woning valt derhalve onder de bouwregels voor bijgebouwen, terwijl het gebouw groter is dan volgens de bouwregels voor bijgebouwen zou zijn toegestaan, aldus [appellant sub 3]. Daarbij is volgens [appellant sub 3] geen sprake van een bijgebouw, maar van een met een vergunning opgerichte woning.
12.1. De raad stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een met een vergunning gebouwde woning, maar van een bijgebouw. Volgens de raad is het gebouw in 1964 zonder vergunning gebouwd als fruitschuur en nadien ingericht als woning. Het gebouw is later volgens de raad gelegaliseerd als bijgebouw. De raad wijst daarvoor op de bouwvergunning van 7 augustus 1988 voor de bouw van een nieuwe woning aan de voorzijde van het perceel, met als voorwaarde dat de bewoning van het bestaande gebouw dient te worden gestaakt zodra de bouw van deze woning is voltooid. Het bestaande gebouw mag daarna alleen worden gebruikt als kantoor en opslagruimte. Dat er desondanks nadien nog bewoning heeft plaatsgevonden, doet er volgens de raad niet aan af dat sprake is van een bijgebouw. Daarnaast stelt de raad zich op het standpunt dat uit de planregels volgt dat voor het gebouw in beginsel een maximale oppervlakte van 100 m² geldt, maar dat bij legale bouwwerken afwijkende maten ingevolge artikel 42, lid 42.2, aanhef en onder a, van de planregels zijn toegelaten. Het gebouw is, volgens de raad, als zodanig bestemd.
12.2. Ingevolge artikel 24.2, lid 24.2.1, onder c, van de planregels, voor zover thans van belang, geldt ten aanzien van een woning een maximale inhoud van 750 m³, voor een bijgebouw ter plaatse van de specifieke bouwaanduiding ‘bebouwing’ geldt een maximale oppervlakte van 50 m², voor overige bijgebouwen (per woning) inclusief trekkershutten geldt een maximale oppervlakte van 100 m².
Ingevolge artikel 42, lid 42.2, onder a, van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied" die onverkort van toepassing zijn verklaard, geldt voor een (deel van een) bouwwerk, dat krachtens een omgevingsvergunning op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden en dat in het plan ingevolge de bestemming is toegelaten, maar waarvan de bestaande afstands-, hoogte-, inhouds- en oppervlaktematen afwijken van de maatvoeringsbepalingen in de bouwregels van de betreffende bestemming, dat bestaande maten, die meer bedragen dan in hoofdstuk 2 is voorgeschreven, als ten hoogste toelaatbaar mogen worden aangehouden.
Artikel 24 maakt deel uit van hoofdstuk 2 van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied" zoals dit luidt na aanpassing en aanvulling in het thans voorliggende plan en het bestemmingsplan "Buitengebied, eerste herziening".
12.3. Zoals ter zitting door de raad is toegelicht, wordt het gebouw aan de [locatie 6] als legaal opgericht beschouwd. Uit de verbeelding blijkt dat de specifieke aanduiding "bebouwing" niet aan de betrokken gronden is toegekend, zodat het gebouw als "overig bijgebouw" moet worden aangemerkt. Voor overige bijgebouwen geldt ingevolge artikel 24.2, lid 24.2.1 aanhef en onder c, van de planregels een maximale oppervlakte van 100 m². Voor zover het gebouw aan de [locatie 6] groter is dan 100 m², is in artikel 42, lid 42.2, onder a, van het bestemmingsplan "Buitengebied", zoals hierboven weergegeven, bepaald dat de bestaande maten van een legaal bouwwerk dat afwijkt van de bouwregels, als ten hoogste toelaatbaar worden geacht. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bestaande maten van het gebouw aan de [locatie 6] als zodanig in het plan zijn bestemd. Het betoog faalt.
13. Het beroep van [appellant sub 3] is ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. R. Uylenburg en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Vogel-Carprieaux, griffier.
w.g. Hagen w.g. Vogel-Carprieaux
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 september 2015
458-532.