Hof Den Haag, 07-10-2014, nr. 200.116.406
ECLI:NL:GHDHA:2014:4184
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
07-10-2014
- Zaaknummer
200.116.406
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2014:4184, Uitspraak, Hof Den Haag, 07‑10‑2014; (Hoger beroep)
Uitspraak 07‑10‑2014
Inhoudsindicatie
dwangbevelen; verjaring?; formele rechtskracht?; 438 Rv
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.116.406/01
Rol-/zaaknummer rechtbank : 1093160/11-23693
arrest d.d. 7 oktober 2014
inzake
[appellant] ,
wonende te Zeist,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. J. van Andel te Driebergen-Rijsenburg (gemeente Utrechtse Heuvelrug),
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap),
zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. J.M.G. Kuin-van den Akker te Groningen.
Het geding
Voor het procesverloop tot aan 20 mei 2014 verwijst het hof naar zijn tussenarrest van die datum. Aan het hierin beschreven procesverloop voegt het hof toe dat [appellant] ook in hoger beroep is gekomen van het tussenvonnis van de kantonrechter van 12 april 2012.
Na dit tussenarrest heeft de Staat een akte genomen, met producties. [appellant] heeft hierop gereageerd bij antwoordakte, tevens houdende bezwaar tegen de door de Staat genomen akte. Hierna hebben partijen arrest gevraagd.
Verdere beoordeling
1. Met inachtneming van grief 2 (op welke grief hieronder zal worden ingegaan), gaat het in deze zaak om het volgende.
1.1.
[appellant] heeft vanaf 1 oktober 1986 studiefinanciering ontvangen.
1.2.
Bij “kennisgevingsberichten” van 3 juni 1988, 14 oktober 1988 en 20 mei 1989, gericht aan [appellant] , heeft de Staat medegedeeld dat een schuld was ontstaan wegens te veel betaalde studiefinanciering over de periode februari 1988 tot en met april 1989 als gevolg van het feit dat [appellant] in die periode niet studeerde. De schuld bedroeg destijds, omgerekend, € 3.636,57. [appellant] heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Op 20 februari 1993 heeft de Staat een dwangbevel uitgevaardigd tot betaling van voormeld bedrag, vermeerderd met rente en invorderingskosten.
1.4.
Bij besluit van 8 februari 1996, gericht aan [appellant] , heeft de Staat medegedeeld dat de studieschuld van [appellant] is omgezet in een rentedragende lening met maandelijkse aflostermijnen.
1.5.
De Staat heeft nadien opnieuw dwangbevelen uitgevaardigd, waaronder:
- een dwangbevel d.d. 12 maart 2007 m.b.t. de periode december 2002 tot en met november 2006;
- een dwangbevel d.d. 10 september 2007 m.b.t. de periode december 2006 tot en met mei 2007;
- een dwangbevel d.d. 10 november 2008 m.b.t. de periode juni 2007 tot en met juli 2008;
- een dwangbevel d.d. 12 april 2010 m.b.t. de periode januari tot en met november 2010.
2. [appellant] vordert in dit geding 1) een verklaring voor recht dat de bedragen die genoemd zijn in de dwangbevelen van 12 maart 2007, 10 september 2007, 10 november 2008 en 12 april 2010 verjaard zijn en daarom niet voor invordering vatbaar en 2) de veroordeling van de Staat tot terugbetaling van, kort samengevat, alle bedragen die de Staat bij [appellant] heeft geïnd, plus wettelijke rente en 3) de veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3. De kantonrechter heeft de vorderingen bij eindvonnis van 2 augustus 2012 afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten.
4. Alvorens de grieven van [appellant] te behandelen, bespreekt het hof eerst het bezwaar van [appellant] tegen de door de Staat na het tussenarrest genomen akte. Dit bezwaar wordt verworpen. Dat in door de Staat ingediende processtukken verschrijvingen voorkomen in de aanduidingen van partijen leidt niet tot het buiten beschouwing laten van die stukken. [appellant] heeft begrepen welke procespartijen worden bedoeld en is door die verschrijvingen niet in zijn procesbelang geschaad. Voorts geldt dat de Staat was verzocht om een onderbouwing van de stelling dat [appellant] de termijnen over 1996 tot en met 1998 had voldaan. In reactie daarop heeft de Staat uiteengezet welke incassopogingen zijn gedaan en welk - beperkt - positief resultaat deze pogingen hebben gehad (te weten slechts een bedrag van € 1.277,25). Naar het oordeel van het hof heeft de Staat aldus niet een proceshandeling verricht waartoe zij niet in de gelegenheid was gesteld. Overigens zal hieronder blijken dat de conclusies van het hof in deze zaak niet (mede) zijn gebaseerd op de informatie uit de akte van de Staat.
5. Met grief 1 klaagt [appellant] dat de kantonrechter bij haar tussenvonnis van 12 april 2012 ten onrechte de Staat alsnog heeft toegestaan een ondertekend exemplaar van de conclusie van antwoord in het geding te brengen en ten onrechte een comparitie heeft gelast. Grief 2 luidt dat de kantonrechter onder de feitenweergave ten onrechte heeft opgenomen dat de schuld van [appellant] op 7 oktober 1991 direct opeisbaar is geworden. Volgens [appellant] is geen sprake van een schuld, omdat hij na januari 1988 geen studiefinanciering meer ontvangen heeft en is een eventuele schuld in elk geval al opeisbaar geworden op het moment van betaling, althans op het moment dat de onder 1.2. bedoelde (betwiste) besluiten werden genomen. Grief 3 keert zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat voormelde besluiten formele rechtskracht hebben. [appellant] stelt dat deze stukken niet als besluiten kunnen worden aangemerkt en hij betwist voorts de vermeende besluiten ooit te hebben ontvangen. Grief 4 is gericht tegen het oordeel dat de dwangbevelen uit 2007 en 2008 formele rechtskracht hebben. Volgens [appellant] was de vordering al verjaard op 1 januari 1993 en kon deze verjaring door latere dwangbevelen niet worden geheeld. Grief 5 is gericht tegen het oordeel dat het dwangbevel van 20 februari 1993 formele rechtskracht heeft en dat het beroep op verjaring daarom een gepasseerd station is, omdat dit verweer aangevoerd had kunnen worden in een procedure van verzet tegen dat dwangbevel. [appellant] stelt dat hij het dwangbevel uit 1993 nooit heeft ontvangen. Volgens hem had de Staat nooit in de gelegenheid mogen worden gesteld om GBA-gegevens in het geding te brengen waaruit blijkt waar [appellant] ingeschreven stond ten tijde van de betekening van dat dwangbevel en daarnaast betwist hij de juistheid van die GBA-gegevens. Met grief 6 betoogt [appellant] dat als er al een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen na betekening van dat dwangbevel uit 1993, in elk geval geldt dat de verjaring bij gebreke van stuitingshandelingen in 1998 is voltooid. Grief 7, tot slot, is gericht tegen de proceskostenveroordeling.
6. Grief 1 faalt. Artikel 83 Rv. staat er niet aan in de weg dat de partij die een niet-ondertekende conclusie heeft ingediend, door de rechter in de gelegenheid wordt gesteld alsnog een ondertekend processtuk in te dienen, zoals de kantonrechter heeft gedaan. Van onredelijke vertraging van het geding aan de zijde van de Staat is naar het oordeel van het hof geen sprake geweest. Afgezien hiervan geldt dat, zelfs indien zelfs indien de kantonrechter geen gelegenheid had gegeven tot het indienen van een ondertekende conclusie van antwoord en de vordering van [appellant] bij verstek zou hebben toegewezen, dit niet tot een andere uitkomst van de procedure in eerste aanleg had geleid. Zoals de Staat heeft aangevoerd had hij in dat geval verzet ingesteld en alsnog verweer gevoerd. Tot slot is van belang dat het appel mede een herstelfunctie heeft, zodat [appellant] in zoverre geen belang heeft bij zijn grief. Als al juist zou zijn dat de Staat in eerste aanleg geen gelegenheid meer had mogen worden gegeven om schriftelijk verweer te voeren en producties te overleggen, het de Staat vrij stond dit in hoger beroep alsnog te doen.
7. Het hof zal de overige grieven gezamenlijk behandelen. Eén van de kernstellingen van [appellant] is dat de vordering reeds op 1 januari 1993 was verjaard en dat deze verjaring niet kon worden geheeld door latere dwangbevelen, waaronder die van 20 februari 1993. Hij betwist voorts dat dit dwangbevel formele rechtskracht heeft. Dit betoog faalt. Het hof volgt [appellant] niet in diens stelling dat de Staat in eerste aanleg niet in de gelegenheid had mogen worden gesteld om GBA-gegevens in het geding te brengen, maar zelfs als die stelling al juist zou zijn, heeft [appellant] daarbij zoals gezegd geen belang, nu het appel mede een herstelfunctie heeft en de Staat bedoelde stukken in hoger beroep nogmaals heeft overgelegd. Niet (voldoende) weersproken is dat het dwangbevel van 20 februari 1993 op 3 mei 1993 is achtergelaten in een gesloten enveloppe op het adres waar [appellant] destijds stond ingeschreven; [appellant] heeft slechts aangevoerd dat de GBA inschrijving niet strookte met de werkelijkheid en dat hij eigenlijk ergens anders woonde. Voor zover juist is dat de inschrijving niet strookte met de werkelijkheid, komt dit voor risico van [appellant] zelf. De Staat mocht op grond van de GBA gegevens redelijkerwijze aannemen dat [appellant] op het desbetreffende adres kon worden bereikt. Dit betekent dat aangenomen moet worden dat [appellant] het dwangbevel heeft ontvangen en dat hij dus verzet had kunnen aantekenen. Als hij meende dat de vordering toen al was verjaard, had hij dat ook moeten doen; verjaring kan immers niet ambtshalve worden aangenomen. Nu geen verzet is ingesteld, heeft de kantonrechter terecht aangenomen dat het dwangbevel formele rechtskracht heeft en dat het beroep op verjaring tot mei 1993 een gepasseerd station is. Daarmee faalt reeds een deel van de grieven.
8. Ten aanzien van de dwangbevelen uit 2007, 2008 en 2010 overweegt het hof voorts als volgt. Voorheen stond op grond van artikel 8:3, derde lid (oud) van de Wet Studiefinanciering 2000 verzet open tegen een dwangbevel. Door de invoering van de vierde tranche Awb per 1 juli 2009 is deze bepaling komen te vervallen en is onder meer artikel 4:123 Awb ingevoegd, waaruit volgt dat tegen een dwangbevel kan worden opgekomen op de wijze die is bepaald in artikel 438 Rv. Op grond van artikel III van de vierde tranche blijft in beginsel het oude, voordien geldende recht van toepassing op betalingsverplichtingen aan een overheidsorgaan die zijn vastgesteld of ontstaan voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet. De WSF 2000 bevat echter een eigen overgangsbepaling, te weten artikel 12.12., waarin staat: “In afwijking van artikel III van de Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht is de Algemene wet bestuursrecht zoals die geldt na inwerkingtreding van de Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht van toepassing op alle betalingen op grond van de Wet Studiefinanciering 2000”. Met de Staat is het hof van oordeel dat deze bepaling in redelijkheid zo moet worden uitgelegd dat deze betrekking heeft op betalingen op grond van de WSF 2000 van voor 1 juli 2009 en niet op dwangbevelen die voor die datum zijn uitgevaardigd. Een andere uitleg zou betekenen dat tegen àlle dwangbevelen op grond van de WSF 2000 met een executiegeschil ex artikel 438 Rv zou kunnen worden opgekomen, ook als dat dwangbevel dateert van vèr voor 1 juli 2009. Niet is gesteld of gebleken dat deze (van de tekst van de wet afwijkende) uitleg de bedoeling is geweest van de wetgever.
9. Het hof gaat er dus met de kantonrechter van uit dat het oude regime van toepassing is op de dwangbevelen uit 2007 en 2008 en dat het nieuwe regime geldt voor het dwangbevel uit 2010. Nu geen verzet is aangetekend tegen de dwangbevelen uit 2007 en 2008, hebben deze daarmee formele rechtskracht gekregen. Voor zover de vorderingen betrekking hebben op deze dwangbevelen, stuiten zij daar reeds op af.
10. Ten aanzien van het dwangbevel van 2010 geldt het volgende. De taak van de rechter in een executiegeschil als bedoeld in artikel 438 Rv is beperkt. De executierechter kan slechts staking van de tenuitvoerlegging van een executoriale titel bevelen als hij van oordeel is dat de executant – mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de executie zullen worden geschaad – geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal onder meer het geval kunnen zijn als de executoriale titel klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of als de executie op grond van naderhand gebleken feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor onverwijlde executie niet kan worden aanvaard. Dat een noodtoestand dreigt, is door [appellant] niet aangevoerd. Voor zover de stellingen van [appellant] omtrent verjaring en het niet bestaan van een schuld moeten worden opgevat als een beroep op een misslag, overweegt het hof als volgt.
10.1
Als gevolg van de formele rechtskracht van de dwangbevelen uit 2007 en 2008 is het beroep op verjaring tot aan het moment van betekening van het dwangbevel uit 2008 een gepasseerd station, nu dit beroep gedaan had kunnen en moeten worden in een verzetprocedure. Niet in geschil is dat na eind 2008 geen sprake is van verjaring. Ten overvloede overweegt het hof dat een beroep op verjaring hoe dan ook niet slaagt, nu de schuld op 8 februari 1996 is omgezet in een rentedragende lening met maandelijkse aflossingstermijnen. Het hof passeert het betoog van [appellant] dat hij dit besluit niet heeft ontvangen. [appellant] heeft de ontvangst van dit besluit onvoldoende betwist met zijn algemene stelling dat hij slechts de dwangbevelen van 2007 en latere datum heeft ontvangen, en dat hij daarvoor niet “geconfronteerd is geworden met dwangbevelen of aanmaningen danwel andere stukken”. Dat géén van vele, door de Staat overgelegde brieven, besluiten en bevelen op de diverse, achtereenvolgende GBA adressen van [appellant] zou zijn bezorgd, is zeer onaannemelijk. Onbetwist is dat de Staat het onderhavige besluit naar het toenmalige GBA-adres van [appellant] heeft verzonden. De Staat mocht redelijkerwijs aannemen dat [appellant] op dat adres kon worden bereikt; feiten of omstandigheden waaruit het tegendeel volgt, zijn in elk geval niet gesteld of gebleken. Nu geen bezwaar is aangetekend tegen het besluit, heeft het formele rechtskracht, zodat van de rechtmatigheid ervan moet worden uitgegaan. Dat [appellant] niet heeft getekend voor een lening is niet relevant, aangezien de schuld van rechtswege is omgezet in een lening. Het gevolg van deze omzetting is dat steeds nieuwe termijnen opeisbaar werden. Onweersproken is dat een belangrijk deel daarvan buiten invordering is gesteld, en wel tot en met de termijn over november 2002, en dat de thans in het geding zijnde dwangbevelen zien op de termijnen vanaf december 2002. Deze termijnen zijn niet verjaard want binnen vijf jaar nadien is het eerste dwangbevel (dat van 12 maart 2007) betekend.
10.2
Ook de stelling dat geen sprake is van een studieschuld slaagt niet. Daargelaten dat dit betoog reeds afstuit op de formele rechtskracht van het hiervoor besproken besluit van 8 februari 1996, is het hof, anders dan [appellant] , van oordeel dat de “kennisgevingsberichten” uit 1998 en 1989 (zie r.o. 1.2.) moeten worden aangemerkt als besluiten, nu steeds sprake is van een op rechtsgevolg gerichte schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan. De berichten bevatten overigens ook een bezwaarschriftenclausule. Nu niet weersproken is dat de besluiten zijn gestuurd naar een adres waar [appellant] destijds stond ingeschreven, wordt het betoog van [appellant] dat hij deze besluiten niet heeft ontvangen, gepasseerd op dezelfde gronden als hierboven (r.o. 10.1.) genoemd. Vaststaat dat tegen de besluiten geen bezwaar is aangetekend, zodat ook deze formele rechtskracht hebben.
11. De conclusie luidt dat het appel faalt zodat de bestreden vonnissen zullen worden bekrachtigd. De Staat heeft geen belang bij een bespreking van zijn overige verweren. Bij deze uitkomst past dat [appellant] in de proceskosten in hoger beroep zal worden veroordeeld.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt de bestreden vonnissen van 12 april 2012 en 2 augustus 2012;
- veroordeelt [appellant] in de proceskosten in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 666,- aan griffierecht en € 894,- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.V. van den Berg, E.M. Dousma-Valk en M.E. Honée en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 oktober 2014 in aanwezigheid van de griffier.