In de cassatiedagvaarding en de schriftelijke toelichting wordt gesproken van [eiser]; in de processtukken in de feitelijke instanties over [eiser]. Ook in de huurovereenkomst en in de bij de processtukken in feitelijke instanties gevoegde correspondentie van de Gemeente Amsterdam, Stadsdeel Oud-West, wordt gesproken van [eiser], zodat ik er van uit ga dat die schrijfwijze de juiste is. Vgl. in dit verband ook de handtekening van [eiser] onder de huurovereenkomst.
HR, 27-01-2012, nr. 10/05278
ECLI:NL:HR:2012:BV2019
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
27-01-2012
- Zaaknummer
10/05278
- Conclusie
Mr. Huydecoper
- LJN
BV2019
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BV2019, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 27‑01‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BV2019
ECLI:NL:PHR:2012:BV2019, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑11‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BV2019
- Vindplaatsen
Uitspraak 27‑01‑2012
27 januari 2012
Eerste Kamer
10/05278
EE/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J. Groen,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 1138470 KK EXPL 10-313 van de kantonrechter te Amsterdam van 13 april 2010;
b. de arresten in de zaak 200.064.011/01 SKG van het gerechtshof te Amsterdam van 21 september 2010 (tussenarrest) en 28 december 2010 (eindarrest).
Het tussenarrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het tussenarrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerster] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot niet-ontvankelijk verklaring van eiser in zijn cassatieberoep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
Ingevolge art. 402 lid 2 in verbinding met art. 339 lid 2 Rv. kon tegen het onder 2 aangeduide arrest beroep in cassatie worden ingesteld binnen acht weken, te rekenen van de dag van de uitspraak. De cassatietermijn verstreek op 16 november 2010. De dagvaarding is op 30 november 2010 uitgebracht, zodat het cassatieberoep te laat is ingesteld. [Eiser] zal derhalve in zijn cassatieberoep niet-ontvankelijk worden verklaard.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren F.B. Bakels en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 27 januari 2012.
Conclusie 18‑11‑2011
Mr. Huydecoper
Partij(en)
Conclusie inzake
[Eiser]1.
eiser tot cassatie
tegen
[Verweerster]
verweerster in cassatie
1.
In deze zaak is volgens mij buiten de cassatietermijn gedagvaard, zodat het cassatieberoep in niet-ontvankelijkheid zal moeten eindigen.
De aangevoerde middelen zouden overigens niet tot cassatie kunnen leiden. Zij stellen geen vragen aan de orde die met het oog op de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling beantwoording behoeven; en zij zijn ook overigens van dien aard dat ik, ware het cassatieberoep niet afgestuit op termijnoverschrijding, met een verkorte conclusie zou hebben volstaan.
Ontvankelijkheid
2.
In deze zaak heeft de verweerster in cassatie, [verweerster], de eiser tot cassatie, [eiser], in kort geding gedagvaard. [Verweerster] vorderde, kort gezegd, een bevel tot ontruiming van een huurwoning wegens ernstige aan [eiser] toe te rekenen overlast.
Het kort geding werd op de voet van art. 254 lid 4 Rv. voor de kantonrechter gevoerd. Deze achtte de vordering grotendeels toewijsbaar.
Op een tijdig ingesteld (spoed)appel heeft het hof bij arrest van 21 september 2010 het oordeel dat in principaal appel werd bestreden, bekrachtigd2..
3.
Namens [eiser] is bij dagvaarding van 30 november 2010 cassatieberoep ingesteld. Aangezien het hier een procedure in kort geding betreft, bedroeg de cassatietermijn overeenkomstig art. 339 lid 2 Rv. en art. 402 lid 2 Rv. acht weken. De termijn verliep dus op 16 november 2010. Het cassatieberoep is pas na afloop van de cassatietermijn ingesteld, wat betekent dat [eiser] daarin niet kan worden ontvangen.
Het cassatiemiddel
4.
Volledigheidshalve meen ik er goed aan te doen de klachten van het middel kort te bespreken, om mijn eerder gegeven beoordeling daarvan te verduidelijken.
Het middel houdt twee klachten in. De eerste daarvan strekt ertoe dat het hof ten onrechte een verweer van de kant van [eiser] heeft verworpen, dat er op neerkwam dat [eiser] niet naar behoren zou zijn aangemaand dan wel in gebreke gesteld.
De hier bestreden overweging van het hof is tweeledig: in de eerste plaats wordt vastgesteld dat in appel niet is bestreden de vaststelling uit het vonnis in eerste aanleg, dat [eiser] wél voldoende is aangemaand om de aan hem toegerekende overlast te beëindigen. Tegen deze vaststelling (van het hof) worden in cassatie geen inhoudelijke klachten aangevoerd.
5.
Ten tweede wordt overwogen dat het hier een tekortkoming betreft (namelijk: over een langere periode veroorzaakte overlast) die niet ongedaan gemaakt kan worden, zodat — naar luid van art. 6:81 BW en art. 6:265 lid 2 BW — de regels betreffende verzuim niet van toepassing zijn. Deze overweging wordt, als ik het middel goed begrijp, in cassatie wel bestreden. Dat gebeurt echter tevergeefs, want de overweging van het hof is juist3..
De twee zojuist onderzochte gedachtelijnen van het hof kunnen zeer wel het oordeel dragen dat er in dit geval van een dusdanige wanprestatie sprake was dat (vooruitlopend op ontbinding van de huur) ontruiming, ook zonder dat [verweerster] [eiser] nog kansen tot betering van zijn gedrag had geboden, gerechtvaardigd was. Voorzover het middel wil betogen dat dat niet zo is, is het ondeugdelijk.
6.
De tweede klacht die ik in het middel aantref komt er op neer dat het hof in het licht van een aan het slot van het middel aangehaalde stelling uit de in de appeldagvaarding aangevoerde grieven, niet kon oordelen dat [eiser] een betoog ter ondersteuning van de stelling dat andere maatregelen, zoals gedwongen opname (van [eiser]), te verkiezen waren boven de gevorderde ontruiming, onvoldoende had onderbouwd.
7.
Ik begrijp de hier bestreden overweging zo, dat het hof oordeelt dat onvoldoende is gesteld om te onderbouwen dat er uitzicht bestond op verbetering van de situatie (bijvoorbeeld) in het kader van een daadwerkelijke gedwongen opname. Dit (als feitelijk aan te merken) oordeel vind ik in het licht van de in het middel aangehaalde tekst uit de grieven, summier en ook enigszins tegenstrijdig als die is4., begrijpelijk; en dat oordeel kon het hof ertoe doen besluiten, om voorbij te gaan aan [eiser]s betoog betreffende de andere maatregelen die volgens [eiser] te verkiezen zouden zijn.
Conclusie
Ik concludeer dat de eiser in zijn cassatieberoep niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑11‑2011
Daarna is over een geschil in incidenteel appel verder geprocedeerd; dit deel van de zaak speelt echter in het huidige cassatiegeding geen rol.
HR 27 mei 2011, NJ 2011, 257, rov. 3.7.1 – 3.7.2; HR 22 juni 2007, NJ 2007, 343, rov. 6.2; HR 20 januari 2006, NJ 2006, 80, rov. 3.6; HR 11 januari 2002, NJ 2003, 255 m.nt. Hijma, rov. 3.4.
Men kan het hier aangevoerde immers zo opvatten, dat ‘gelogenstraft wordt’ dat er al effectieve hulpverlening van de kant van de Jellinek (bedoeld zal zijn de onder die naam bekende kliniek voor verslavingsproblemen) had plaatsgehad. Dat valt moeilijk te rijmen met de stelling dat er inmiddels op zéér korte termijn effectieve hulpverlening viel te verwachten.De in dit verband ook aangevoerde stelling dat opname in de week van 20 april verwacht mocht worden — in een dagvaarding die op 20 april werd uitgebracht — wordt in de op 18 mei genomen Memorie van Antwoord met een uitvoerige motivering betwist, waarbij erop wordt gewezen dat tot dan toe van geen opname sprake is geweest. Ook dat draagt er toe bij dat het hof de bedoelde stellingen van [eiser] als onvoldoende gesubstantieerd kon beoordelen.