Hof Amsterdam, 10-03-2020, nr. 200.256.587/01
ECLI:NL:GHAMS:2020:822
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
10-03-2020
- Zaaknummer
200.256.587/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2020:822, Uitspraak, Hof Amsterdam, 10‑03‑2020; (Hoger beroep, Beschikking)
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2020-0080
Uitspraak 10‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Geen relevante wijziging van omstandigheden.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.256.587/ 01
zaaknummer rechtbank: C/15/270581 / FA RK 18-973
beschikking van de meervoudige kamer van 10 maart 2020 inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M. Amrani te Amsterdam,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: voorheen mr. E.C.H. de Leon te Haarlem, thans mr. E.W.K. Bosman te Haarlem.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem) van 19 december 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
De man is op 18 maart 2019 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 19 december 2018.
2.2
De vrouw heeft op 23 mei 2019 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 27 maart 2019 met bijlage, ingekomen op 28 maart 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 8 oktober 2019 met bijlagen, ingekomen op 9 oktober 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 8 oktober 2019 met bijlagen, ingekomen op 10 oktober 2019.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 23 oktober 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van de man heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
3. De feiten
3.1
Partijen hebben een relatie gehad tot juni 2014. Zij zijn de ouders van [dochter] (hierna: [de minderjarige] ), geboren [in] 2010. De man heeft [de minderjarige] erkend. Partijen oefenen gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige] .
In het kader van een zorgregeling ziet de man [de minderjarige] twee uur per week bij de vrouw thuis.
3.2
Bij beschikking van 10 februari 2016 van de rechtbank Noord-Holland is een door de man met ingang van 24 juli 2015 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] bepaald van € 168,- per maand.
Deze beschikking is bij beschikking van 20 december 2016 van dit hof bekrachtigd.
Na indexering bedroeg de bijdrage in 2018 € 174,- per maand.
3.3
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
4. De omvang van het geschil
4.1
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de man om de door hem te betalen onderhoudsbijdrage op nihil te stellen, dan wel op een lager bedrag te bepalen, primair met ingang van 12 november 2017 en subsidiair met ingang van 12 februari 2018, althans een zodanige bijdrage te bepalen met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist zou achten, met wijziging van de beschikking van 10 februari 2016 in zoverre, afgewezen.
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, zijn inleidend verzoek toe te wijzen, waarbij hij subsidiair als ingangsdatum 13 februari 2018 verzoekt, dan wel een zodanige bijdrage te bepalen met ingang van een zodanige datum als het hof juist zal achten.
4.3
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen, althans bij (gedeeltelijke) toewijzing van het verzoek te bepalen dat de bijdrage tot de datum van de beschikking van het hof wordt bepaald op het bedrag dat door de man is betaald cq op hem is verhaald.
5. De motivering van de beslissing
5.1
Ingevolge artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
5.2
Alvorens het hof zal beoordelen of zich een relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan, zal het de ingangsdatum vaststellen. De rechtbank heeft deze bepaald op 15 februari 2018, zijnde de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift door de man. De man is het daarmee niet eens en stelt dat de vrouw al vanaf eind 2017 rekening heeft kunnen houden met een wijziging van de bijdrage voor [de minderjarige] , omdat de man toen gestopt is met betalen.
Nog daargelaten dat door de vrouw is gesteld – en door de man niet weersproken – dat de man ook in 2018 nog betalingen aan haar heeft gedaan, maakt het enkele gegeven dat de man in november/december 2017 (tijdelijk) is gestopt met betalen niet dat de vrouw vanaf dat moment rekening heeft moeten houden met een wijziging van de bijdrage. Het hof acht een vóór 15 februari 2018 gelegen ingangsdatum dan ook niet redelijk en zal op dit punt de rechtbank volgen.
5.3
De man stelt dat sprake is van een wijziging van omstandigheden die een herbeoordeling van de bijdrage voor [de minderjarige] noodzakelijk maakt, omdat hij arbeidsongeschikt is en geen verdiencapaciteit meer heeft. De man verwijst naar het rapport van het Arbeidsdeskundig Onderzoek van 14 maart 2018 waarin is vastgesteld dat de man geen theoretische verdiencapaciteit heeft en dat de mate van arbeidsongeschiktheid 80-100% is. Ook vóór het opstellen van het rapport had de man geen verdiencapaciteit; hij ontving een WGA-vervolguitkering en een aanvullende bijstandsuitkering. Inmiddels ontvangt hij een volledige WIA-uitkering en heeft hij geen sollicitatieplicht. Volgens zijn berekening heeft hij een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 1.334,- per maand en derhalve een minimumdraagkracht ten behoeve van kinderalimentatie.
5.4
De vrouw weerspreekt, onder vermelding van enkele citaten uit het Arbeidskundig Onderzoek, dat de man niet meer zou kunnen werken. Uit het onderzoeksrapport blijkt dat de man routinematige werkzaamheden van fysiek lichte aard met een overwegend zittend karakter in een schone werkomgeving kan verrichten voor twintig uur per week. Dat aan de man geen verdiencapaciteit meer wordt toegedicht, vindt zijn oorzaak niet in fysieke redenen, maar in het gegeven dat het UWV geen geschikte functies in haar database heeft gevonden. De vrouw legt echter enkele vacatures over die geschikt zijn voor de man, in aanmerking genomen zijn beperkingen. Verder blijkt uit het rapport dat de man niet duurzaam volledig arbeidsongeschikt is. Van de man mag voorts worden verwacht dat hij zijn verdiencapaciteit benut om een bijdrage voor [de minderjarige] te voldoen, aldus nog steeds de vrouw.
5.5
Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij was fulltime werkzaam als chemisch laborant tegen een salaris/ziektegelduitkering in 2015 van € 1.893,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag. In 2014 heeft hij zich ziekgemeld. De man lijdt aan de auto-immuunziekte sarcoïdose. Door beschadigingen aan zijn longen heeft hij last van chronische vermoeidheid en pijn aan met name zijn armen en benen.
Hij ontving vanaf 12 januari 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering van ongeveer € 1.600,- bruto per maand (exclusief vakantiegeld) en vanaf 12 november 2017 een WGA-vervolguitkering van ongeveer € 800,- bruto per maand (exclusief vakantiegeld), gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 65-80 en het oordeel van de arbeidsdeskundige dat de man een restverdiencapaciteit had van € 800,- bruto per maand. Naar aanleiding van het Arbeidsdeskundig Onderzoek van 14 maart 2018 is de WIA-uitkering van de man per 1 juni 2018 verhoogd naar € 1.619,- bruto per maand exclusief vakantiegeld. Bij de stukken bevinden zich betalingsspecificaties van juni tot en met september 2018, januari en februari 2019 en van juli tot en met september 2019, alsmede de jaaropgave van 2018. Laatstelijk bekend bedraagt de uitkering € 1.678,- bruto per maand exclusief vakantiegeld.
5.6
In een brief van het UWV van 14 maart 2018 staat vermeld: “U kunt nog werken. Maar vanwege uw gezondheid kunt u minder verdienen dan voorheen. Het is belangrijk dat u er alles aan doet om werk te vinden. (…) Vanaf 13 maart 2018 bent u minder arbeidsgeschikt dan voorheen. U bent 80 tot 100% arbeidsongeschikt.” Voor de onderbouwing verwijst het UWV naar de rapporten van de arts en de arbeidsdeskundige van het UWV. Het rapport van de arts is niet overgelegd, maar het Arbeidsdeskundig Onderzoek van 14 maart 2018 wel. Daarin staat onder andere vermeld: “De klant is op dit moment niet met gangbare arbeid te belasten omdat er in CBBS (uit nazoeking hof blijkt: Claimbeoordelings- en Borgingssysteem) geen functies kunnen worden geduid, met name als gevolg van ontoelaatbare overschrijdingen op een verhoogde vatbaarheid voor infecties, op verhoogd persoonlijk risico, op duwen of trekken, op stof, rook, gassen en dampen, op staan tijdens het werk, op deadlines en produktieplekken, op tillen, dragen en staan, op hoog handelingstempo, vanwege een te hoog zelfstandigheidsniveau, als gevolg van urenoverschrijdingen en vanwege het niet kunnen voldoen aan gestelde opleidingseisen en gevraagde beroepservaring. Er is daarom geen theoretische verdiencapaciteit aanwezig. (…) Omdat ik geen verdiencapaciteit kon vaststellen is de mate van arbeidsongeschiktheid 80-100%. (…) Volgens de arts is de verwachting verbetering van de belastbaarheid redelijk tot goed, waardoor er geen sprake is van IVA-recht.”
5.7
Evenals de vrouw constateert het hof dat het UWV gezien het Arbeidsdeskundig Onderzoek nog ruimte lijkt te zien voor de man om te werken. Niet alleen stelt het UWV in zijn brief dat de man nog kan werken, maar ook blijkt uit het onderzoeksrapport dat de man volgens de arts van het UWV routinematige werkzaamheden van fysiek lichte aard met een overwegend zittend karakter kan doen in een schone werkomgeving gedurende ongeveer twintig uur per week, respectievelijk vier uur per dag. Gezien echter de beperkingen die de arts bij de man heeft vastgesteld op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren, dynamische en statische handelingen en werktijden, alsmede gezien de fysieke omgevingseisen die zijn vereist, kan het hof zich vinden in de gevolgtrekking in het onderzoeksrapport dat er in feite geen verdiencapaciteit bij de man aanwezig is. De vrouw heeft vacatures overgelegd voor medewerkers bij een klantenservice en een receptionist die volgens haar passend zijn voor de man, ook wanneer zijn beperkingen in aanmerking worden genomen. Reeds gezien de bevinding van de UWV-arts dat de man is aangewezen op een werksituatie zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen acht het hof deze functies echter niet geschikt. Het hof acht de door het UWV aanwezig geachte mogelijkheden dermate theoretisch van aard dat werkhervatting op dit moment niet realistisch is, zoals het UWV ook heeft geconcludeerd.
Dat de arts van het UWV positieve verwachtingen heeft ten aanzien van de belastbaarheid van de man in de toekomst, maakt dit niet anders. Deze verbetering betreft een toekomstige, onzekere gebeurtenis waarmee op dit moment nog geen rekening kan worden gehouden.
Het voorgaande brengt mee dat het hof bij de bepaling van de draagkracht van de man enkel uitgaat van zijn WIA-uitkering. Het hof neemt de draagkrachtberekening van de man - waaruit een NBI van € 1.334,- volgt - tot uitgangspunt.
5.8
De draagkracht wordt in beginsel vastgesteld aan de hand van de toepasselijke draagkrachttabel, nu het een NBI betreft dat lager is dan € 1.600,- per maand. Uitgaande van die tabel leidt het inkomen van de man tot een beschikbare draagkracht van € 25,- per maand.
De vrouw heeft echter naar voren gebracht dat de aan deze tabel ten grondslag liggende formule moet worden gecorrigeerd voor zover daarin 30% van het NBI in aanmerking wordt genomen ter zake van forfaitaire woonlasten, omdat de man bij zijn vader woont en geen woonlasten heeft.
5.9
Het hof overweegt als volgt. De forfaitaire woonlast van de man bedraagt (0,3 x 1.334 =) € 400,- per maand. Ter zitting in hoger beroep heeft de man verklaard dat hij sinds 2014 bij zijn vader woont en dat hij hem € 100,- per maand betaalt plus de kosten van televisie en internet en de boodschappen voor hen beiden. De man heeft aangevoerd dat hij op zoek is naar zelfstandige woonruimte en dat hij daarin niet zal slagen indien hij een onderhoudsbijdrage voor [de minderjarige] moet betalen.
Het hof stelt vast dat de kosten van televisie, internet en boodschappen reeds zijn verdisconteerd in het bedrag van € 870,- dat als forfaitaire last is opgenomen in de zogeheten draagkrachtformule. Voorts constateert het hof dat de man reeds ten minste vijf jaar bij zijn vader woont en dat hij zijn zoektocht naar zelfstandige woonruimte niet met stukken heeft onderbouwd. Gelet op de onderhoudsplicht van de man jegens [de minderjarige] en gezien de aanmerkelijke discrepantie tussen de werkelijke woonlast van € 100,- en de forfaitaire woonlast van € 400,-, acht het hof het in dit geval redelijk om rekening te houden met een woonlast ter hoogte van de gemiddelde basishuur in de bijstandsnorm voor een alleenstaande van € 222,- per maand en zal het hof om die reden rekenen met een draagkrachtpercentage van 70%.
5.10
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, berekent het hof de draagkracht van de man als volgt: 70 % [(1334 + 178) – (400 + 870)]= € 169,40 per maand.
5.11
De man heeft een beroep op de aanvaardbaarheidstoets gedaan en verzocht in dat kader rekening te houden met de aflossing op zijn schulden aan de Belastingdienst, daartoe stellende dat het buiten beschouwing laten van die verplichting bij de vaststelling van de bijdrage voor hem tot een onaanvaardbaar resultaat leidt, omdat hij bij het voldoen van deze bijdrage niet meer in zijn noodzakelijke kosten van zijn eigen levensonderhoud kan voorzien.
5.12
Naar het oordeel van het hof slaagt dit beroep niet. Wil een beroep op de aanvaardbaarheidstoets slagen, dan dient de onderhoudsplichtige volledig en duidelijk - door middel van een overzicht van zijn inkomsten en uitgaven met onderliggende stukken - inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie, zijn bestedingen en de gestelde schuldenlast en in hoeverre deze schuldenlast in verhouding tot zijn inkomen en de vast te stellen bijdrage tot een onaanvaardbaar resultaat zal leiden. De man heeft dat inzicht onvoldoende verschaft, zodat het hof geen rekening zal houden met de schulden van de man. Bovendien kan de man geacht worden deze lasten uit zijn vrije ruimte te voldoen gelet op het gehanteerde draagkrachtpercentage van 70.
5.13
De rechtbank Noord-Holland is in haar beschikking van 10 februari 2016 uitgegaan van een draagkracht van de man van geïndexeerd (2018) € 174,- per maand. Het hof heeft de draagkracht van de man hiervoor berekend op € 169,40 - per maand. Dit verschil is zo gering dat naar het oordeel van het hof geen sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden die noopt tot wijziging van de door de rechtbank bij beschikking van 10 februari 2016 vastgestelde onderhoudsbijdrage. Ook het hof zal het verzoek van de man om de bijdrage te wijzigen derhalve afwijzen.
5.14
Dit leidt tot de volgende beslissing.
6. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.N. van de Beek, mr. M.T. Hoogland en mr. A.R. van Wieren, bijgestaan door mr. F.J.E. van Geijn als griffier, en is op 10 maart 2020 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.