ABRvS, 01-06-2016, nr. 201504917/1/A3
ECLI:NL:RVS:2016:1526
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
01-06-2016
- Zaaknummer
201504917/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:1526, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 01‑06‑2016; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBMNE:2015:2767, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
art. 8:3 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
JIN 2016/183 met annotatie van R.J.N. Schlössels
JOM 2016/1030
JB 2016/150 met annotatie van R.J.N. Schlössels
Uitspraak 01‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 17 juni 2014 heeft het college bepaald dat het verboden is met een vaartuig ligplaats in te nemen of te hebben, met uitzondering van bepaalde ligplaatsen.
201504917/1/A3.
Datum uitspraak: 1 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B] en [appellant C] (hierna: [appellant]), wonend te Amersfoort,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 23 april 2015 in zaak nr. 14/6521 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort.
Procesverloop
Bij besluit van 17 juni 2014 heeft het college bepaald dat het verboden is met een vaartuig ligplaats in te nemen of te hebben, met uitzondering van bepaalde ligplaatsen.
Bij besluit van 21 oktober 2014 heeft het college de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 23 april 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en het college hebben aanvullende stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2016, waar [appellant] in de persoon van Meijers zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Amersfoort (hierna: APV) is het verboden met een vaartuig een ligplaats in te nemen of te hebben op door het college aangewezen gedeelten van openbaar water.
Ingevolge het tweede lid kan het college aan het innemen of hebben van een ligplaats met een vaartuig op niet krachtens het eerste lid aangewezen gedeelten van openbaar water:
a. nadere regels stellen in het belang van de openbare orde, volksgezondheid, veiligheid, milieuhygiëne en het aanzien van de gemeente;
b. beperkingen stellen naar soort en aantal vaartuigen.
2. Bij het besluit van 17 juni 2014 heeft het college het ligplaatsverbod ingesteld met uitzondering van (onder meer) tien ligplaatsen aan de Havenweg en vier ligplaatsen aan De Schans, zoals opgenomen in het bestemmingsplan "Ligplaatsen voor woonboten", vastgesteld door de gemeenteraad op 26 april 2011. Voorts heeft het bepaald dat op deze ligplaatsen per woonschip maximaal één open bijboot met een maximale lengte van vijf meter, dwars tussen de woonschepen gelegen, wordt toegestaan.
[appellant] zijn bewoners van woonschepen waarmee zij ligplaats hebben ingenomen aan de Havenweg te Amersfoort. De door hen tegen het besluit van 17 juni 2014 gemaakte bezwaren worden geacht te zijn gericht tegen de in dat besluit vervatte criteria voor bijboten.
Bij het besluit van 21 oktober 2014 tot niet-ontvankelijkverklaring van de door [appellant] in het bezwaarschrift geuite bezwaren heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de criteria voor bijboten zelfstandige normen bevatten die zich voor herhaalde toepassing lenen. Die criteria zijn dan ook algemeen verbindende voorschriften als bedoeld in artikel 8:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Tegen algemeen verbindende voorschriften staat geen beroep of bezwaar open, aldus het college.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich terecht op dit standpunt heeft gesteld en dat het de bezwaren van [appellant] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4. [appellant] betogen dat de rechtbank ten onrechte tot dit oordeel is gekomen. Volgens hen bevatten de criteria voor bijboten weliswaar een zelfstandige normstelling, maar zijn deze zodanig concreet en zien deze slechts op een kleine groep woonschipbewoners, waardoor deze geen algemeen karakter hebben en zich niet voor algemeen herhaalde toepassing lenen.
4.1. In de uitspraak van 18 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3510) heeft de Afdeling overwogen dat, indien in een verordening niet een gebied is aangewezen waar een verbod of gebod geldt, maar is bepaald dat aanwijzing geschiedt bij nader besluit van het orgaan dat de verordening heeft vastgesteld of van een ander orgaan, die aanwijzing een concretiserend besluit van algemene strekking is.
Gezien hetgeen in de uitspraak van 18 november 2015 is overwogen, en gelet op het bepaalde in artikel 5:25, eerste lid, van de APV en het besluit van 17 juni 2014, is dat besluit, voor zover dat het ligplaatsverbod en de daarop gemaakte uitzonderingen betreft, een concretiserend besluit van algemene strekking. Gelet op hetgeen [appellant] in hoger beroep hebben aangevoerd, zien hun bezwaren echter niet op het ligplaatsverbod, maar richten die zich op de in het besluit van 17 juni 2014 vermelde criteria voor bijboten.
4.2. Met het vaststellen van de criteria voor bijboten heeft het college gebruik gemaakt van de regelgevende bevoegdheid die de gemeenteraad hem krachtens artikel 5:25, tweede lid, van de APV heeft gegeven. In de criteria zijn de hoeveelheid en het soort toegestane bijboten bepaald, alsmede de maximaal toegestane afmeting en de wijze waarop bijboten moeten worden aangelegd. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de criteria een zelfstandige normstelling inhouden en dat deze voor herhaalde toepassing vatbaar zijn. Deze kunnen immers tegen een ieder die in een van de desbetreffende gebieden met een woonschip ligplaats inneemt worden ingeroepen. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de criteria voor bijboten als algemeen verbindende voorschriften dienen te worden aangemerkt. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat krachtens het bepaalde in artikel 8:3, eerste lid, van de Awb geen bezwaar of beroep tegen de criteria voor bijboten kon worden ingesteld en het college de bezwaren van [appellant] derhalve terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Het betoog faalt.
5. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, wordt niet meer toegekomen aan bespreking van de overige door [appellant] naar voren gebrachte betogen.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Mossel, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Mossel
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2016
741.