ABRvS, 24-12-2002, nr. 200202019/1
ECLI:NL:RVS:2002:AF2454
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
24-12-2002
- Zaaknummer
200202019/1
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2002:AF2454, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 24‑12‑2002; (Hoger beroep)
Uitspraak 24‑12‑2002
Inhoudsindicatie
-
200202019/1.
Datum uitspraak: 24 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 6 maart 2002 in het geding tussen:
appellante
en
burgemeester en wethouders van Westvoorne.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 april 1998 hebben burgemeester en wethouders van Westvoorne (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd aan appellante bouwvergunning en vrijstelling te verlenen voor het oprichten van een tijdelijk strandpaviljoen op het badstrand tussen de Eerste Slag en de Tweede Slag te Rockanje, op gronden gelegen binnen het bestemmingsplan “Zeegebied”. Tevens hebben zij geweigerd bouwvergunning en vrijstelling te verlenen voor het oprichten van een permanent strandpaviljoen op het badstrand tussen de Eerste Slag en de Tweede Slag te Rockanje, op gronden gelegen binnen het bestemmingsplan “Landelijk Gebied Rockanje”.
Bij besluit van 13 oktober 1998 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 november 1998 heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam (hierna: de president) het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd.
Bij besluit van 2 februari 1999 hebben burgemeester en wethouders het tegen het besluit van 7 april 1998 gemaakte bezwaar, voor zover gericht tegen de weigering een bouwvergunning te verlenen voor het tijdelijk oprichten van een strandpaviljoen, op gronden die zijn gelegen in het bestemmingsplan “Zeegebied”, gegrond verklaard, dit gedeelte van dat besluit ingetrokken en het bezwaar, voor zover gericht tegen de weigering een bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een permanent strandpaviljoen op gronden, die zijn gelegen in het bestemmingsplan “Landelijk Gebied Rockanje”, ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van 16 december 1998, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 6 maart 2002, verzonden op 15 maart 2002, heeft de rechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 7 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 8 april 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 15 april 2002, 17 mei 2002, 13 augustus 2002, 21 augustus 2002 en 22 augustus 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 24 juni 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 oktober 2002, waar appellante in persoon en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. L. Kooman, advocaat te Rotterdam, en J.J. Koch, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellante betoogt in hoger beroep allereerst dat de rechtbank heeft miskend dat zij belang heeft bij een (inhoudelijke) beoordeling van het besluit van burgemeester en wethouders om bouwvergunning te weigeren voor het oprichten van een permanent strandpaviljoen, waarvoor zij op 24 februari 1998 een bouwaanvraag heeft ingediend. Daartoe heeft zij aangevoerd dat dit bouwplan meer mogelijkheden biedt dan de andere (twee) ingediende bouwplannen en dat zij bovendien haar recht op schadevergoeding wil zeker stellen.
Dit betoog faalt, omdat het berust op een onjuiste lezing van de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft immers wel procesbelang aanwezig geacht bij een uitspraak over dit onderdeel van de bestreden beslissing op bezwaar.
2.2. De Afdeling volgt appellante evenmin in haar betoog dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten het besluit van 2 februari 1999 te vernietigen omdat zij in strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet is gehoord, voordat burgemeester en wethouders opnieuw op haar bezwaarschrift hebben beslist. De in artikel 7:2 van de Awb opgenomen hoorplicht vormt een onderdeel van de bezwaarschriftprocedure. Aan deze hoorplicht is voldaan, nu appellante in een op 14 juli 1998 gehouden hoorzitting, derhalve voorafgaand aan de beslissing op bezwaar van 13 oktober 1998, is gehoord. In artikel 7:2, eerste lid, van de Awb is niet een algemene verplichting opgenomen tot het opnieuw horen bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar, ter voldoening aan een uitspraak van de rechtbank, waarbij de eerdere beslissing op bezwaar is vernietigd. Dit neemt niet weg dat het onder omstandigheden uit een oogpunt van zorgvuldigheid noodzakelijk kan zijn om belanghebbenden bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar te horen. Een zodanige situatie doet zich in dit geval echter niet voor.
2.3. Ook het betoog van appellante dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders bij besluit van 2 februari 1999 geen gevolg hebben gegeven aan de uitspraak van de president van 4 november 1998, kan niet slagen. In de uitspraak van de president is nadrukkelijk overwogen dat burgemeester en wethouders weliswaar jegens appellante niet de vereiste zorgvuldigheid hebben betracht door haar niet in de gelegenheid stellen om de bouwaanvraag te wijzigen of aan te passen, doch dat dit niet betekent dat zij thans gehouden zijn de door appellante gewenste bouwvergunning voor een strandpaviljoen te verlenen. Dat burgemeester en wethouders in dit besluit op onderdelen hebben verwezen naar de eerdere beslissing op bezwaar van 7 april 1998, biedt geen aanknopingspunt voor een ander oordeel.
2.4. Appellante betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan voor het oprichten van een tijdelijk standpaviljoen in strijd is met het bestemmingsplan “Zeegebied”. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het bouwplan, gelet op de stukken en de ter zitting aan de hand van kaartmateriaal gegeven toelichting, een gebouw met een oppervlakte van meer dan 350 m2 betreft, zodat het maximaal toegestane bebouwde grondoppervlak per bedrijf als bedoeld in artikel 7, derde lid, sub d, van de bij dit plan behorende voorschriften wordt overschreden.
2.5. Evenmin kan worden geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bouwplan voor het oprichten van een permanent strandpaviljoen, voor zover destijds gelegen in het bestemmingsplan “Landelijk Gebied Rockanje”, in strijd is met de ingevolge dit bestemmingsplan ter plaatse geldende bestemming “Natuur- en dagrecreatiegebied (NR)”. Nu het oprichten van een permanent strandpaviljoen met een woonvoorziening in strijd is met het toekomstig planologisch beleid, heeft de rechtbank met recht geoordeeld dat burgemeester en wethouders terecht geen toepassing hebben gegeven aan de vrijstellingsmogelijkheid als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
2.6. Ten aanzien van het door appellante gedane beroep op het vertrouwensbeginsel overweegt de Afdeling dat dit beroep nimmer kan leiden tot verlening van de gevraagde bouwvergunning in strijd met de wet. Overigens is uit de stukken van een onvoorwaardelijke toezegging dat de bouwvergunning zou worden verleend niet gebleken.
2.7. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan, wat hiervan overigens zij, evenmin tot het oordeel leiden dat de bouwvergunning in strijd met de wet had moeten worden verleend.
2.8. Ten slotte betoogt appellante dat het onderzoek van de rechtbank niet volledig is geweest, nu in de aangevallen uitspraak is opgenomen dat het haar vergunde strandpaviljoen een oppervlakte heeft van 350 m² terwijl het in werkelijkheid gaat om een oppervlakte van 500 m². Ook dit betoog van appellante kan niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, nu het daarop betrekking hebbende besluit van burgemeester en wethouders van 10 mei 1999 bij de rechtbank geen onderwerp van geschil was. Dit geldt ook voor het ter zitting gevoerde betoog van appellante ten aanzien van haar bouwaanvraag voor het oprichten van een aantal badhuisjes.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Roelfsema
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2002
53-378.