Hof Amsterdam, 18-03-2010, nr. 08/00534 en 08/00537
ECLI:NL:GHAMS:2010:BM0869
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
18-03-2010
- Zaaknummer
08/00534 en 08/00537
- LJN
BM0869
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2010:BM0869, Uitspraak, Hof Amsterdam, 18‑03‑2010; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 23 Wet op de omzetbelasting 1968
- Vindplaatsen
Douanerechtspraak 2010/35
Uitspraak 18‑03‑2010
Inhoudsindicatie
Aan belanghebbende zijn naar aanleiding van een onderzoek van de FIOD naar de aangegeven douanewaarden uitnodigingen tot betaling uitgereikt. Belanghebbende stelt dat de inspecteur de procedure van artikel 181bis van de UCDW niet heeft nageleefd. Het Hof overweegt dat artikel 181bis UCDW van toepassing is als de transactiewaarde vanwege gegronde twijfel door de inspecteur wordt verworpen. In de onderhavige situatie bestond ten tijde van de aangiften ten invoer geen twijfel ten aanzien van de juistheid van de aangegeven transactiewaarden. Pas na het FIOD-onderzoek waaruit volgde dat de aangegeven transactiewaarde onjuist was, is tot navordering over gegaan. Het Hof overweegt voorts dat de inspecteur de transactiewaarde niet heeft losgelaten maar een andere transactiewaarde heeft genomen voor de berekening van de douanerechten. Het beroep op de verleggingsregeling wordt verworpen. Het beroep op toepassing van artikel 239 CDW wordt verworpen omdat geen sprake is van een bijzondere situatie.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk DK P08/00534 en P08/00537
18 maart 2010
uitspraak van de Douanekamer
op de hoger beroepen van
[A], statutaire vestigingsplaats Verenigde Staten van Amerika, belanghebbende,
gemachtigden: mr. L.C.A. Wijsman (NautaDutilh N.V.) en Deloitte Belastingadviseurs B.V.
tegen de uitspraken in de zaken no. AWB 06/9525 en AWB 06/1295 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in de gedingen tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van Belastingdienst/Douane West/kantoor Hoofddorp,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Met dagtekening 16, 22, 27, 29 oktober en 13 november 1998 heeft de inspecteur 121 uitnodigingen tot betaling (hierna: UTB ‘s) uitgereikt aan belanghebbende. Elke uitnodiging tot betaling is vermeld op een separaat aanslagbiljet.
1.2.
Bij faxbericht van 13 november 1998 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen 72 UTB’s. De inspecteur heeft bij uitspraak van 22 december 2005 de ingediende bezwaren ten aanzien van één UTB gegrond verklaard (UTB 554) en ten aanzien van de overige UTB‘s gedeeltelijk gegrond verklaard. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak op 12 januari 2006 beroep ingesteld. (procedurenummer 08/00534)
1.3.
Een brief van belanghebbende van 30 december 1998, met daarbij de volledige lijst met de nummers van 121 UTB’s, is door de inspecteur aangemerkt als verzoek om terugbetaling van invoerrechten en omzetbelasting ten aanzien van de 49 UTB’s waartegen niet tijdig bezwaar was ingediend. Bij beschikking van 22 december 2005 heeft de inspecteur de gevraagde terugbetaling gedeeltelijk verleend. Het tegen deze beschikking ingediende bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak van 12 juli 2006 ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak bij brief van 31 juli 2006 beroep ingesteld (procedurenummer 08/00537).
1.4.
Bij uitspraken van 31 maart 2008, vervat in één geschrift en aan partijen verzonden op 1 april 2008, heeft de rechtbank de door belanghebbende ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Het door belanghebbende tegen deze uitspraken ingediende hoger beroepschrift is per fax en per post verzonden op 8 mei 2008. De per post verzonden exemplaren zijn bij de Douanekamer van het Gerechtshof Amsterdam (hierna: de Douanekamer) ingekomen op 9 mei 2008. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2009. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
Nu partijen hier nadrukkelijk mee hebben ingestemd neemt de Douanekamer over hetgeen de rechtbank als tussen partijen vaststaande feiten heeft opgenomen in haar uitspraak:
“2.1. Tussen 17 oktober 1995 en 16 april 1996 heeft eiseres (Douanekamer: belanghebbende) 121 aangiften ten invoer voor het vrije verkeer gedaan. De aangiften hadden betrekking op de invoer van diverse computer gerelateerde producten zoals geheugeneenheden voor computers, (SIMM-modules en harddiskdrives), digitale gegevensverwerkende machines (notebooks), harddisks, VGA-kaarten en microprocessoren.
2.2.
Eiseres heeft bij de aangiften ten invoer facturen overgelegd van [Z] gevestigd te USA (hierna: Z USA) die waren gericht aan het bedrijf [Y] gevestigd te [naam stad], Nederland (hierna: Y). Y fungeerde (Douanekamer: althans op papier) als tussenhandelaar tussen Z USA en de uiteindelijke afnemers.
2.3.
Op de facturen en airway bills, die door eiseres bij de aangiften zijn overgelegd, is Y als geadresseerde vermeld. In de aangiften is geen codenummer als bedoeld in artikel 23 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) vermeld.
2.4.
De Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (hierna: FIOD) heeft een onderzoek verricht. In het rapport met dossiernummer 99.1063 is, voor zover van belang, vermeld:
“5 Onderzoek.
- 5.1.
Vooronderzoek
(…)
Van de zijde van de US Customs werd nadere informatie ontvangen. Hierbij was een rapport gevoegd van een bespreking tussen [X] met zijn raadsman en collega’s van de US Customs. X had tijdens de bespreking toegegeven dat hij, m.b.t. de goederenzendingen die hij naar Nederland verstuurde, facturen opmaakte die een te lage waarde weergaven. Enige van de door X aan de US Customs overhandigde copiefacturen zijn vergeleken met de facturen die door A zijn overgelegd bij de aangifte ten invoer ten behoeve van Y, zijnde de geadresseerde van de goederen. De bij de aangiften ten invoer gebezigde facturen vermeldden een factuurwaarde welke tot 95,5 % lager was dan de door X overhandigde copiefacturen.
(…)
7.5 Ambtshandelingen
(…)
Door de collega’s [zwart gemaakt] daartoe bijgestaan door meerdere collega’s van zowel de FIOD Alkmaar als van de Douane Schiphol, zijn sets samengesteld van de bescheiden die betrekking hebben op de onderscheidene goederenzendingen. Het uitgangspunt bij het samenstellen van deze sets is geweest de door de douaneexpediteurs ter beschikking gestelde, c.q. op hen inbeslag genomen gegevens m.b.t. de onderscheidene aangiften ten invoer.
Vanuit de diverse inbeslag genomen administraties zijn de sets gecompleteerd, waarna per set, door collega’s van de Douane Schiphol, een nadeelberekening is opgemaakt. Door de collega’s van de Douane Schiphol zijn vanuit de sets overzichten samengesteld, waaruit -per aangifte ten invoer- de ontdoken belastingen bij invoer blijken.
(…)
10.1 Deelneming aan een criminele organisatie
Zoals reeds aangegeven in onderdeel 9.1, is gedurende de onderzoeksperiode door de
onderscheidene verdachten, in wisselende samenstellingen, deelgenomen aan een
organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, m.n. het ontduiken van
belastingen, waarbij de belastingfraude werd gepleegd m.b.t. goederenzendingen welke
vanuit Amerika (i.c. door X), via tussenschakels (zie onderdelen 10.1.1 t/m 10.1.3),
werden verzonden naar Nederland, i.c. naar W/Z Te V (zie onderdeel 10.1.4).
De gevolgde methode was -kort samengevat- als volgt:
Door [Z te V] werden inkooporders verstrekt aan Z USA (i.c. X).
De inkooporders werden -op naam van de tussenschakels- rechtstreeks naar Amerika
gefaxt.
De goederen werden -vergezeld van een op naam van de tussenschakel gestelde factuur waarop een onjuiste goederen-omschrijving en een te lage waarde stonden vermeld- verzonden naar Nederland en, in opdracht van de tussenschakels, door een douaneexpediteur ten invoer aangegeven.
Door het aangeven tegen een te lage waarde, werden bij de invoer te weinig invoerrechten, BTW en -indien van toepassing- anti dumping heffingen afgedragen. De goederen werden daarna door of namens de tussenschakels opgehaald bij de douaneexpediteur en, voor het merendeel, afgeleverd bij [Z te V].
Door hetzij [X], hetzij de tussenschakels werden verkoopfacturen aan [Z te V] opgemaakt en deze facturen werden door [Z te V] in de administratie opgenomen, terwijl de op de facturen vermelde BTW door [Z te V] in vooraftrek werd genomen. De op de facturen vermelde BTW werd echter door [X], noch door de tussenschakels afgedragen aan de Belastingdienst.
Door [Z te V] zijn inkoopfacturen, waarvan de in rekening gebrachte BTW in vooraftrek was genomen, naderhand vervangen door inkoopfacturen, afkomstig van een andere tussenschakel.
(…)
- V.03/03.
pag. 1 [X]:
“Toen mijn deal met W over de maandelijkse fee en de commissiebedragen
fout liep, heeftT ..... mij en U duidelijk gemaakt op welke
wijze wij op een uiterst concurrerende wijze goederen op de Nederlandse markt konden
brengen.
Zijn verhaal was als volgt: Ik zou vanuit de USA goederen verzenden richting Nederland met daarbij een factuur welke een lagere waarde aangaf dan de werkelijke waarde. Deze factuur zou worden overgelegd aan de Nederlandse Douane voor de berekening van de bij invoer verschuldigde invoerrechten en omzetbelasting. Vervolgens zou er een Nederlandse vennootschap worden ingeschakeld aan wie de factuur zou worden gericht en welke de goederen aan de uiteindelijke afnemer zou doorfactureren met 17,5% BTW.
Deze verschuldigde omzetbelasting zou niet worden afgedragen aan de Nederlandse fiscus, terwijl ook de betaalde BTW bij invoer niet in aftrek zou worden gebracht. Door de goederen tegen een te lage waarde ten invoer aan te geven werd het BTW verschil interessant. Het factuurbedrag inclusief de BTW werd dan integraal beschouwd als opbrengst. De bij invoer betaalde belastingen waren de kostenpost die zo laag mogelijk moest worden gehouden. De Nederlandse vennootschap zou na korte tijd verdwijnen en weer worden vervangen door een nieuwe. Mark zou daar voor zorg dragen. Voor de afnemers, in casu [Z te V] ….., was het belangrijk te doen voorkomen dat de goederen werden geleverd aan en door een binnenlandse onderneming zodat zij de in rekening gebrachte BTW konden claimen bij de fiscus. In werkelijkheid was er geen sprake van een normale koop en verkoop transactie. Er werd, uitzonderingen daargelaten, bij mij in de USA besteld en door mij geleverd.”
10.1.2.2 de periode S/Q/T, van ± januari ’95 tot ± april ‘96
(…)
[Q]:
- V.06/01.
pag. 2 “De betaling zou …. buiten mij omgaan., omdat hij mij nog niet zo goed kende.”
- V.06/01.
pag. 3 “In het begin deed [P] alle betalingen, op de manier zoals ik later dus heb gedaan.”
V06/03 pag. 1 “Voor zover ik het kon overzien zorgde [S] voor het overmaken van het geld naar [X]. Hij deed dit onder de naam [P B Holding]. [X] heeft tegen mij gezegd dat [S] voor de financiële afwikkeling zou zorgen. Ik heb begrepen dat[ Z te V BV] de bedragen voor de geleverde computeronderdelen aan hem overmaakte; daarna zorgde S dat er geld naar X werd overgemaakt.”
V06/04 pag. 4 “…. alleen de financiele geldstroom liep via[ P B Holding].”
V06/04 pag. 5 “... voorzover mij bekend deed [P B Holding] alleen de financiële afwikkeling tussen[ Z USA] en[ Z te V] en mijn onderneming [Y]]. De financiële afwikkeling hield in: het beheren van geld voor [Y]. en het storten van geld aan leverancier [Z USA] en het ontvangen van geld van afnemers zijnde[ Z te V]."
[Q]:
- V.06/01.
pag. 3 “Ik heb nooit zelf een bestelling gedaan bij[ Z USA], dat deed [X] zelf met [K].”
- V.06/04.
pag. 3 “Ik deed geen bestellingen voor zowel[ Y] als E [onleesbaar gemaakt] [X] belde mij slechts het aantal colli door van de zendingen die opgehaald moesten worden op de luchthaven Schiphol.”
- V.06/04.
pag. 3 “Volgens mij is er nooit een bestelling via [P] gegaan.”
- V.06/01.
pag. 2 “Die goederen kwamen op Schiphol binnen via [A] en nog een firma ….. Ik kreeg een telefoontje of een fax van [X] dat er goederen op Schiphol zouden aankomen en die moest ik ophalen. De goederen waren dan al vrijgemaakt en stonden op mij te wachten. De faktuur voor de goederen zaten op de doos.”
- V.06/01.
pag. 7 “De facturen moest ik in opdracht van [ X] van de dozen afhalen voordat ik de goederen bij Z afleverde.”
- V.
06/01 pag. 2 “Ik heb wel eens een faktuur gehad via de fax, zodat ik wist wat ik moest gaan halen, maar meestal niet meer dan een seintje van [X] dat ik een zending moest gaan halen op Schiphol.”
Aan [X] is gevraagd aan te geven in hoeverre de facturen juist zijn.
- V.03/02.
pag. 9[X]:
“De afnemer: De BV's waren uitsluitend pionnen totdat de goederen waren afgeleverd bij[ Z te V]. De goederen waren niet bestemd voor de ondernemingen aan wie de factuur was
gericht.
De datering: Die was juist.
Faktuurnummers: Waren niet belangrijk.[ Z USA] is een "cash company". Het gaat om wat
er inkomt en uitgaat aan geld.
Hoeveelheid: In de beginperiode zijn de hoeveelheden niet zo nauwkeurig vastgesteld,
Goederenomschrijving: In de beginperiode is de goederenomschrijving niet zo nauwkeurig
geweest.
Geheugencapaciteit: In het begin was ook de geheugencapaciteit onjuist.
Unit Price: Die was onjuist.
Totaalbedrag: Als de optelling klopt is het totaalbedrag juist.
Als U bedoelt de totale werkelijke waarde dan wordt het verhaal anders.”
Aan X is gevraagd of de afnemers zoals deze op de factuur staan vermeld, de
factuurbedragen hebben betaald.
- V.
03/02 pag. 10 [X]:
"Nee."
Aan [X] is gevraagd waarom goederen, die door [Z USA] zijn ingekocht voor
[Z te V], werden verzonden en gefactureerd aan [Y].
- V.
03/04 pag. 2 [X]:
"Omdat we BTW wilden snoepen."
10.3. Valsheid in geschrifte
(…)
- V.
03/02 pag. 1 [X]:
“Ik werd door [Z te V] gebeld om door te geven wat zij wilden hebben. Zij gaven ook
aan voor welke prijs zij de goederen wilden hebben. In eerste instantie werd ik benaderd door O en toen de verhouding tussen [O] en mij slechter werd, door[ N]. Vervolgens ging ik op zoek. Als ik iets had gevonden en telefonisch de prijs
wasgoedgekeurd door [O], kreeg ik een z.g leveringsopdracht toegefaxt.
Dan kocht ik de goederen in. "
(…)
- V.
03/03 pag. 1 [X]:
Vervolgens zou er een Nederlandse vennootschap worden ingeschakeld aan wie de
factuur zou worden gericht en welke de goederen aan de uiteindelijke afnemer zou
doorfactureren met 17,5% BTW. Deze verschuldigde omzetbelasting zou niet worden
afgedragen aan de Nederlandse fiscus…… De Nederlandse vennootschap zou na korte
tijd verdwijnen en weer worden vervangen door een nieuwe…… Voor de afnemers, in
casu [Z te V] ….. was het belangrijk te doen voorkomen dat de goederen werden
geleverd aan en door een binnenlandse onderneming zodat zij de in rekening gebrachte
BTW konden claimen bij de fiscus. In werkelijkheid was er geen sprake van een normale
koop en verkoop transactie. Er werd, uitzonderingen daargelaten, bij mij in de USA besteld en door mij geleverd.”
(…)
- V.
03/02 pag. 4 [X]:
“De goederen zijn besteld door Z Te V, rechtstreeks bij mij in Amerika. Op de leveringsopdrachten staat wel P of M, maar het ging
rechtstreeks naar de USA.”
2.5.
Verweerder (Douanekamer: de inspecteur) heeft naar aanleiding van de bevindingen van de FIOD de 121 in het geding zijnde UTB’s aan eiseres uitgereikt.
In de UTB’s is - voor zover van belang - vermeld:
“Overwegende, dat uit een onderzoek van de Fiod/vestiging Alkmaar dossier [nummer 1] is gebleken, dat de door [A Inc] bij de aangifte tot plaatsing onder de regeling in het vrije verkeer brengen [nr. aangifte] overgelegde factu(u)r(en) vals zijn. Aan de hand van verklaringen van verdachten, bij het strafrechtelijk onderzoek aangetroffen bescheiden en geconstateerde betalingen die op de onderscheidene goederenzendingen betrekking hebben, is vastgesteld dat de in de overgelegde factu(u)r(en) vermelde goederenomschrijving onjuist en de waarde te laag is en dientengevolge eveneens de in de aangifte vermelde douanewaarde te laag is. Als gevolg hiervan heeft de heffing van douanerechten ten onrechte voor een te laag bedrag plaatsgevonden.
Aangezien de bij het strafrechtelijk onderzoek aangetroffen handelsbescheiden betrekking hebben op een transactie van de leverancier aan de verzender in de Verenigde Staten (=hoofdverdachte) en derhalve kan worden aangemerkt als een transactie in de zin van artikel 29 van het Communautair Douanewetboek (Verordening (EEG) 2913/92 van de Raad), in samenhang met artikel 147 van de Toepassingsverordening (Verordening (EEG) 2454/93 van de Commissie), moet de douanewaarde van de goederen in casu overeenkomstig art. 29 jo. 32 Verordening (EEG) 2913/92 van de Raad worden verhoogd.”
2.6.
Bij brief van 8 juli 2005 heeft verweerder een herberekening van de douanewaarde aan eiseres gezonden. In deze brief is - voor zover van belang - vermeld:
“(…)
Zoals ik tijdens het hoorgesprek heb aangegeven is bij de herberekening van de douanewaarde uitgegaan van de factuur van transactie 3. Voor goederen waarvoor geen factuur van transactie 3 voorhanden was, is uitgegaan van de factuur van transactie 1. Voor de goederen waarvan ook deze factuur niet voorhanden was, is de waarde berekend op basis van de transactiewaarde van soortgelijke goederen op basis van de prijslijsten per leverancier per SIMM. Hierbij is uitgegaan van de laagste prijzen.
In het bijgevoegde totaaloverzicht (bijlage 1A) is de uitkomst van de herberekening opgenomen. Bij deze herberekening, die in nauwe samenwerking met het Landelijk Waarde Team is vervaardigd, is ieder UTB-dossier afzonderlijk beoordeeld. Ook de UTB-dossiers die onder het verzoek om teruggaaf (…) vallen zijn in het totaaloverzicht opgenomen.”
2.7.
Ter zitting heeft verweerder een nader stuk overgelegd uit het FIOD rapport met dossiernummer [ nummer 2]. Daarin is - voor zover van belang - vermeld:
“V.20/01 pag. 2 Als de goederen binnenkwamen werd eerst door het magazijn aan de hand van een pakbon, een factuur of desnoods de leveringsopdracht de partij nagekeken of het soort en de aantallen klopten. Daarna werd mogelijk door de technische dienst middels een steekproef de kwaliteit gecheckt. Vervolgens komt de pakbon of de factuur dan wel de leveringsopdracht voor accoord afgetekend door middel van een paraaf en een datum naar boven naar de afdeling inkoop. Dat zijn N en L. De leveringsopdracht werd dan zoals wij dat noemen, opgeboekt. Daarvan kwam een apart formulier uit de computer rollen, het opboekingsverslag. L of N paraferen in een boekingsstempel voor accoord.
- N.
maakte ook nog een kostprijsberekeningformulier. Het hele setje, bestaande uit de factuur, pakbon, opboekingsverslag, kostprijsberekening en eventueel overige papieren gaan dan naar de boekhouding. Daar kijk ik e.e.a na en maak de betaling in orde. X wilde zijn geld zo spoedig mogelijk hebben. Vervolgens geef ik de inkoopfactuur een uniek boekingsnummer; een 6 cijferig nummerateurstempel.
Ik gooi de pakbon en de rest van de papieren die niet voor de boekhouding nuttig zijn, weg.
(…)”
De goederen werden na te zijn getest betaald.
- V.18/01.
pag. 3 “Deze goederen werden na ontvangst en controle van die goederen per bank betaald op het rekeningnummer dat op de betreffende factuur staat vermeld.
(…)”
- V.18/01.
pag. 5 “In het begin hebben wij zaken gedaan met[ M USA], maar omdat de geldstroom, alsmede de inklaring die door ons werd gedaan, volgens zeggen van [X] te lang duurde, is hij vanuit Nederland gaan leveren. Omdat het volgens [X] dus te lang duurde voor dat het geld in Amerika was, is op zijn initiatief de afspraak gemaakt, dat zodra de goederen door ons waren getest, het geld moest worden overgemaakt naar[ P B].
(…)”
3. Geschil in hoger beroep
In geschil is of de UTB’s terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende zijn uitgereikt.
In hoger beroep spitst het geschil zich toe op de vragen of artikel 181bis UCDW van toepassing is, en zo ja, of de waarborgen van artikel 181bis, tweede lid, UCDW zijn geschonden, en - ten aanzien van de omzetbelasting - of op de voet van artikel 23 van de Wet op de omzetbelasting 1968 verlegging had moeten plaatsvinden naar de ondernemer voor wie de goederen de facto bestemd waren.
Ten aanzien van de in in 1.3 bedoelde 49 UTB’s is in geschil of terugbetaling op de voet van artikel 239 Communautair douanewetboek (hierna: CDW) zou moeten plaatsvinden.
4. Relevante bepalingen
Artikel 181bis Uitvoeringsverordening CDW
4.1.
Door ondertekening van een Slotakte op 15 april 1994 te Marrakesh hebben de aan de GATT deelnemende landen bij de afsluiting van de zgn. Uruguay-Ronde (1986-1994) het volgende besluit aangenomen (Publicatieblad Nr. L 336 van 23/12/1994, blz. 253 - 272):
BESLUIT BETREFFENDE GEVALLEN WAARIN DE DOUANE REDENEN HEEFT OM TE TWIJFELEN AAN DE JUISTHEID OF DE NAUWKEURIGHEID VAN DE AANGEGEVEN WAARDE
De Ministers verzoeken de in het kader van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VII van GATT 1994 ingestelde Commissie douanewaarde het volgende besluit te nemen:
DE COMMISSIE DOUANEWAARDE,
Bevestigende dat de transactiewaarde de belangrijkste grondslag is voor het vaststellen van de douanewaarde in het kader van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VII van GATT 1994 (hierna "de Overeenkomst" genoemd);
Erkennende dat de douanediensten in bepaalde gevallen redenen kunnen hebben om te twijfelen aan de juistheid of de nauwkeurigheid van gegevens of documenten die door de handelaren tot staving van een aangegeven waarde worden verstrekt;
Overwegende dat de douanediensten de legitieme commerciële belangen van de handelaren hierdoor niet mogen schaden;
Rekening houdende met artikel 17 van de Overeenkomst, met punt 6 van bijlage III bij de Overeenkomst en met de desbetreffende besluiten van de Technische commissie douanewaarde,
BESLUIT:
1. Wanneer een aangifte wordt overgelegd en de douane redenen heeft om te twijfelen aan de juistheid of de nauwkeurigheid van de tot staving van deze aangifte verstrekte gegevens of documenten, kan zij de importeur verzoeken aanvullend bewijsmateriaal, met inbegrip van documenten of andere bescheiden, over te leggen ten bewijze dat de aangegeven waarde het totale, werkelijk voor de ingevoerde goederen betaalde of te betalen bedrag, aangepast overeenkomstig de bepalingen van artikel 8, vertegenwoordigt. Indien de douane, nadat zij deze aanvullende informatie heeft ontvangen, of indien zij geen antwoord ontvangt, nog steeds redelijke twijfel heeft omtrent de juistheid of de nauwkeurigheid van de aangegeven waarde kan zij, met inachtneming van het bepaalde in artikel 11, ervan uitgaan dat de douanewaarde van de ingevoerde goederen niet overeenkomstig artikel 1 kan worden vastgesteld. Voor zij een definitief besluit neemt stelt de douane de importeur, desgevraagd schriftelijk, in kennis van de redenen waarom zij twijfelt aan de juistheid of de nauwkeurigheid van de verstrekte gegevens of documenten en wordt de importeur voldoende tijd gegeven om hierop te antwoorden. Wanneer zij een definitief besluit neemt stelt de douane de importeur schriftelijk in kennis van dit besluit en van de redenen welke daaraan ten grondslag liggen.
(…)
4.2.
Ter uitvoering van de onder 4.1. genoemde mondiale afspraak is bij Verordening (EG) nr. 3254/94 (Pb. L 346 van 31/12/1994 blz. 1-31) met ingang van 1 januari 1995 in artikel 181bis bepaald:
- 1.
De douaneautoriteiten behoeven de douanewaarde van ingevoerde goederen niet op basis van de methode van de transactiewaarde vast te stellen indien zij overeenkomstig de in lid 2 omschreven procedure, wegens gegronde twijfel, niet ervan overtuigd zijn dat de aangegeven waarde met de in artikel 29 van het Wetboek omschreven totale betaalde of te betalen prijs overeenkomt.
- 2.
Wanneer bij de douaneautoriteiten de in lid 1 bedoelde twijfel bestaat, kunnen zij overeenkomstig artikel 178, lid 4, om aanvullende informatie vragen. Indien deze twijfel blijft bestaan, stellen de douaneautoriteiten, alvorens een definitieve beslissing te nemen, de betrokkene, desgevraagd schriftelijk, in kennis van de redenen voor die twijfel en bieden zij hem een redelijke gelegenheid daarop te antwoorden. De definitieve beslissing en de redenen daarvoor worden de betrokkene schriftelijk meegedeeld.
5. De standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding, waaronder het proces-verbaal van de zitting van 15 december 2009.
6. Beoordeling van het geschil
Artikel 181bis UCDW
6.1.
De Douanekamer stelt voorop dat de inspecteur slechts kan afwijken van de in een aangifte vermelde grondslagen voor de berekening van de douaneschuld, indien en voor zover hij aannemelijk kan maken dat deze onjuist zijn. Artikel 181bis UCDW voorziet in een uitzondering op deze regel in de situatie dat aangifte wordt gedaan op basis van de transactiewaardemethode, doch de inspecteur betwijfelt of de aangegeven waarde wel met de in artikel 29 van het CDW omschreven werkelijk betaalde of te betalen prijs overeenkomt. Artikel 181bis verschaft de inspecteur de bevoegdheid om reeds op basis van ‘gegronde twijfel’ de transactiewaarde, zoals is vermeld in de aangifte, te verwerpen en de douanewaarde volgens een andere methode te bepalen, mits eerst de met waarborgen omklede procedure van artikel 181bis, tweede lid, wordt gevolgd.
6.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de bestreden uitnodigingen tot betaling dienen te worden vernietigd, omdat de met waarborgen omklede procedure van artikel 181bis, tweede lid, niet acht is genomen. Dit standpunt dient te worden verworpen. Ten tijde van de aanvaarding van de aangiften in de periode van 17 oktober 1995 tot en met 16 april 1996, had de inspecteur geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de aangegeven transactiewaarden. Pas nadat op 16 april 1996 twee aangiften ten invoer daadwerkelijk zijn opgenomen en is vastgesteld dat zowel de goederenomschrijving als de douanewaarde onjuist waren, is twijfel ontstaan. Pas daarna had de inspecteur, indien hij dit noodzakelijk achtte, gebruik kunnen maken van de bevoegdheid die is neergelegd in artikel 181bis CDW. In de onderhavige procedure is echter niet gebleken dat de inspecteur ten aanzien van vóór 16 april 1996 ingediende aangiften gebruik heeft gemaakt van de hem ingevolge artikel 181bis toekomende bevoegdheid om de aangegeven transactiewaarden louter op basis van gegronde twijfel te verwerpen. De inspecteur is eerst tot navordering overgegaan nadat hem uit het FIOD-rapport was gebleken dat de aangegeven douanewaarden inderdaad onjuist waren.
6.3.
Anders dan belanghebbende betoogt heeft de inspecteur de transactiewaardemethode niet losgelaten. In werkelijkheid was sprake van twee transacties: een transactie in de Verenigde Staten tussen de diverse leveranciers en [ USA] en een transactie tussen X (VS) en [Z B.V. te V] (hierna: Z te V). Gelet op het bepaalde in artikel 147 UCDW dient de transactie tussen X en Z Te V te worden aangemerkt als een transactie gericht op uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap. De tussen [X] en [Z te V] overeengekomen prijs is vermeld in de facturen behorende bij de “transactie” tussen enerzijds [D] of [P.B] en anderzijds [Z te V], die gelet op de onder de feiten vermelde verklaringen als voorgewend en fictief moet worden aangemerkt, hetgeen door belanghebbende ook niet, dan wel onvoldoende, is weersproken. De in deze facturen vermelde bedragen zijn - via [P B] - daadwerkelijk door [Z te V ]betaald aan [X], zodat de in deze facturen vermelde waarde door de inspecteur terecht als douanewaarde in de zin van artikel 29 CDW is aangemerkt. De omstandigheid dat de door [X] aan [Z te V] berekende verkoopprijs in veel gevallen gelijk of lager is dan de door hem in de VS betaalde inkoopprijs staat hier niet aan in de weg.
Verleggingsregeling artikel 23 Wet op de omzetbelasting 1968
6.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat de ingevoerde goederen werden besteld door [Z te V] en dat de goederen op het moment van invoer onderweg waren naar deze ondernemer. Evenmin is in geschil dat [Z te V] ten tijde van de litigieuze invoeren beschikte over een aanwijzing op de voet van artikel 23 van de Wet.
6.5.
Uit het arrest van de Hoge Raad 11 april 2003, nr. 37.897, BNB 2003/210 kan evenwel worden afgeleid dat voor verlegging niet volstaat dat goederen onderweg zijn naar een aangewezen ondernemer, doch dat van verlegging eerst sprake kan zijn bij invoer van goederen waarover een aangewezen ondernemer als eigenaar kan beschikken.
6.6.
Uit de stukken van het geding volgt dat [Z te V] de macht om als eigenaar over de goederen te beschikken pas verwierf op het moment dat de goederen bij haar werden afgeleverd. Het vervoer van de Verenigde Staten naar Nederland, de aangifte voor het vrije verkeer en het vervoer van Schiphol naar [Z te V] geschiedden in alle gevallen direct of indirect in opdracht van [X]. [Z te V] was hier op geen enkele wijze bij betrokken.
6.7.
De stelling van belanghebbende dat de leveringen hebben plaatsgevonden “FOB Naples” leidt niet tot een ander oordeel. Deze stelling vindt geen steun in de aangetroffen facturen. Echter, zelfs indien er van uit moet worden gegaan dat de leveringen onder de leveringsconditie “FOB Naples” hebben plaatsgevonden, voert dit niet tot de conclusie dat [Z te V] op het moment van invoer de macht had om als eigenaar over de goederen te beschikken. De “Incoterms” van de International Chamber of Commerce, waaronder FOB (“Free On Board”), geven uitsluitend aan welke handelspartij het goederentransport organiseert, wie het transport betaalt, wie de goederen verzekert en vanaf welk geografisch punt. De toegepaste Incoterm verschaft geen inzicht in de overgang van het eigendomsrecht. De Douanekamer stelt in dit verband overigens vast dat de feitelijke gang van zaken geenszins blijk geeft van toepassing van de leveringsvoorwaarde FOB, nu niet [Z te V] maar [X] de opdracht heeft gegeven om de goederen naar Nederland te vervoeren, aan te geven voor het vrije verkeer en af te leveren bij [Z te V]. Ook was het [X] die op enig moment een verzekering afsloot om het risico van diefstal tijdens het vervoer af te dekken.
6.8.
Nu [Z te V] op het moment van invoer niet de macht had om als eigenaar over de goederen te beschikken heeft er terecht geen verlegging van de omzetbelasting bij invoer naar [Z te V] plaatsgevonden. Uit het vorenoverwogene volgt dat de inspecteur op goede gronden is overgegaan tot navordering van de verschuldigde omzetbelasting van belanghebbende, op de voet van artikel 22 van de Wet juncto artikel 220 CDW.
6.9.
De Douanekamer merkt nog op dat het niet mogelijk is om terugbetaling van omzetbelasting te vorderen, indien achteraf blijkt dat de omzetbelasting die de inspecteur middels een uitnodiging tot betaling heeft geheven, op de voet van artikel 23 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) verlegd had moeten worden naar een ander. Door tijdige indiening van een bezwaarschrift kan hier echter wél tegen worden opgekomen (Hoge Raad 20 maart 2009, nr. 40.612, BNB 2009/131).
Artikel 239 CDW
Procedure 08/00537
6.10.
In de brief van 30 december 1998, welke door de inspecteur als verzoek om terugbetaling is aangemerkt, refereert belanghebbende niet aan de artikelen 236 tot en met 239 CDW. De inspecteur heeft het geschrift behandeld als een verzoek op de voet van artikel 236 CDW. Ter zitting heeft belanghebbende gesteld dat de rechtbank het verzoek om terugbetaling ten onrechte niet heeft getoetst aan artikel 239 CDW.
Dienaangaande overweegt de Douanekamer dat uit de arresten van het Hof van Justitie van 18 januari 1996, SEIM, nr. C-446/93, Jurispr. 1996, blz. I-00073, en 12 februari 2004, Hamann, C-337/01, Jurispr. blz. I-1791, punt 35, volgt dat wanneer in een verzoek tot kwijtschelding of terugbetaling feiten worden aangevoerd die een bijzondere situatie in de zin van artikel 239 CDW kunnen opleveren, zonder dat deze bepaling evenwel uitdrukkelijk wordt genoemd, dit verzuim de nationale douaneautoriteiten niet belet om het verzoek in het licht van die bepaling te beoordelen.
6.11.
Belanghebbende heeft niet aangegeven welke bijzondere situatie in casu tot terugbetaling zou nopen. Van een bijzondere situatie is de Douanekamer niet, althans onvoldoende, gebleken. Belanghebbende is als aangever verantwoordelijk voor de juistheid van de documenten die zij de douaneautoriteiten voorlegt, zodat de nadelige gevolgen van de frauduleuze handelwijze van haar opdrachtgever in beginsel voor haar eigen rekening komen. Met name het feit dat documenten vals of niet geldig blijken, behoort volgens vaste rechtspraak tot het beroeps- en handelsrisico van de aangever en vormt derhalve geen ‘bijzondere situatie’ die terugbetaling op de voet van artikel 239 CDW zou kunnen rechtvaardigen. De Douanekamer wijst in dit verband op rechtsoverweging 83 van het arrest van het Gerecht van Eerste Aanleg van 18 januari 2000, nr. T-290/97 (Mehibas Dordtselaan BV) alsmede de aldaar aangehaalde rechtspraak van het Hof van Justitie.
6.12.
Reeds omdat een bijzondere situatie ontbreekt, heeft de inspecteur in zaak 08/00537 DK op goede gronden afgezien van terugbetaling of kwijtschelding op de voet van artikel 239 CDW.
Hoge Raad 8 juli 1996, nr. 30 878
6.13.
Ter zitting heeft belanghebbende, voor zover het de omzetbelasting betreft, een beroep gedaan op het arrest van de Hoge Raad 8 juli 1996, nr. 30 878 (LJN: AA1912), waarin de Hoge Raad heeft beslist dat de redelijkheid en billijkheid zich verzetten tegen navordering van omzetbelasting bij invoer, indien de inspecteur bij hem bekende fraudepraktijken heeft laten voorduren in het belang van het opsporingsonderzoek. Het beroep van belanghebbende op dit arrest faalt, reeds omdat de onderwerpelijke situatie feitelijk niet overeenkomt met de situatie welke aan de orde was in genoemd arrest. Zoals belanghebbende ter zitting heeft erkend zijn er geen aanwijzingen dat de inspecteur ten tijde van de invoer op de hoogte was van de fraude of dat hij fraudepraktijken zou hebben laten voortduren in het belang van het opsporingsonderzoek.
Slotsom
- 6.14.
De slotsom is dat de hoger beroepen ongegrond zijn en dat de uitspraken van de rechtbank dienen te worden bevestigd.
7. Kosten
De Douanekamer acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. Beslissing
De Douanekamer bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Aldus gedaan door mrs. A. Bijlsma, A.P.M. van Rijn en B.A. van Brummelen, leden van de Douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch als griffier. De beslissing is op 18 maart 2010 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
- 1..
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
- 2.
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
een dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- d.
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.