HR, 29-06-1928
ECLI:NL:HR:1928:221
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
29-06-1928
- Zaaknummer
[29061928/NJ_1928,_p._1138]
- Roepnaam
Strooppot
- Vakgebied(en)
Archief (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1928:221, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 29‑06‑1928; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1928:1
- Vindplaatsen
NJ 1928, p. 1138 met annotatie van E.M. Meijers
Uitspraak 29‑06‑1928
Inhoudsindicatie
Strooppot.
Openbare terechtzitting van Vrijdag, 29 Juni 1928.
De zitting is geopend te elf uur.
De deurwaarder roept de volgende zaken uit:
De Hooge Raad der Nederlanden,
in de zaak (No 5841) van:
[eischer] , koopman, wonende te [woonplaats] , eischer tot cassatie van het op 11 Februari 1926 door het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage tusschen partijen gewezen arrest, vertegenwoordigd door Mr. B.P. Smeele, advocaat bij den Hoogen Raad,
T e g e n:
Den Staat der Nederlanden, verweerder in cassatie, vertegenwoordigd door Jhr. Mr. G.W. van der Does, advocaat bij den Hoogen Raad.
Partijen gehoord;
Gehoord den Advocaat-Generaal Besier, namens den Procureur-Generaal, in zijne conclusie, daartoe strekkende, dat het bestreden arrest zal worden vernietigd en dat de zaak zal worden verwezen naar het Gerechtshof, om, met inachtneming van het door den Hoogen Raad te wijzen arrest verder te worden behandeld en beslist, een en ander met veroordeeling van den Staat in de kosten in cassatie gevallen;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest en hetgeen daarin is overgenomen uit het op 10 Februari 1925 in deze zaak door de Arrondissements-Rechtbank te ‘s-Gravenhage gewezen vonnis, voorzoover thans van belang, blijkt:
dat de eischer in cassatie — [eischer] — bij inleidende dagvaarding onder meer heeft gesteld, dat hij een scheepsslooperswerf exploiteert op verschillende hem toebehoorende perceelen grond onder de gemeente Zwijndrecht, waarvan eenige gelegen zijn aan den zuidelijken oever van het openbare vaarwater de Strooppot, zoodat zij over water te bereiken waren, met het oog waarop hij zijn bedrijf daar heeft gevestigd;
dat de Staat ter verkrijging van een betere bevaarbaarheid van den Noord in de omgeving van den Strooppot verschillende werken, waaronder ophooging van terreinen en demping van de zuidelijke monding van den Strooppot in den Noord heeft laten verrichten en op zoodanige wijze doen uitvoeren, dat de geheele Strooppot althans voorlangs eischers perceelen is verzand, zoodat dit water voor hem als vaarwater onbruikbaar is geworden;
dat met name de verzanding is veroorzaakt doordat het water van den modder of bagger, waarmede de demping en ophooging verricht werd, naar den Strooppot is afgevoerd en groote hoeveelheden zand in den Strooppot meevoerde;
dat [eischer] hierin een onrechtmatige daad van den Staat heeft gezien op verschillende gronden, waarvan in cassatie nog slechts deze van belang is, dat de Staat voormelde werken op zoodanige wijze had kunnen en moeten doen uitvoeren en het door hem beoogde doel op zoodanige wijze had kunnen bereiken, dat daardoor het verdere deel van den Strooppot niet verzandde en onbevaarbaar werd, weshalve [eischer] heeft gevorderd schadevergoeding en veroordeeling van den Staat om het van den Strooppot gedempte en het verzande deel, althans dit laatste, weder uit te baggeren en in bevaarbaren toestand te brengen, met machtiging op eischer om bij gebreke daarvan die werkzaamheden op kosten van den Staat te verrichten;
dat na bestrijding van deze vordering door den Staat, de Rechtbank bij voormeld vonnis een onderzoek door deskundigen heeft gelast nopens de vraag, of de Staat de ter verkrijging van de betere bevaarbaarheid van den Noord, zooals die in zijn voornemen lag, te verrichten werken en werkzaamheden zonder, althans zonder noemenswaard nadeel voor zich of voor anderen zoude hebben kunnen doen verrichten en niettemin diezelfde betere bevaarbaarheid had kunnen bereiken op zoodanige wijze, dat de Strooppot niet, althans niet voorlangs de perceelen van [eischer] verzandde, met nadere aanduiding van de taak van deskundigen in verband met hetgeen door partijen nog was aangevoerd;
dat op het door den Staat ingesteld hooger beroep het Hof dit vonnis heeft vernietigd en [eischer] niet-ontvankelijk in zijn vordering heeft verklaard, op grond van de volgende overwegingen:
"dat in de eerste plaats de vraag moet worden beantwoord of de regel, dat een handeling in strijd met de zorgvuldigheid, welke in het maatschappelijk verkeer betaamt ten aanzien van eens anders persoon of goed, is een onrechtmatige daad in den zin van artikel 1401 Burgerlijk Wetboek, ook toepasselijk is op den Staat en Zijn organen, waar deze als zoodanig optreden ter uitoefening hunner publiekrechtelijke functie;
"dat naar het oordeel van het Hof deze regel zeer zeker niet toepasselijk is, waar het geldt zuivere bestuursdaden, door de Overheid verricht binnen de grenzen harer publiekrechtelijke taak, waarbij dus geen sprake kan zijn van een handelen in strijd met de zorgvuldigheid, welke in het maatschappelijk verkeer betaamt, omdat de Overheid, de haar opgedragen regeeringstaak vervullende, geen deel neemt aan het maatschappelijk verkeer, en de vraag, of zij die taak op richtige en behoorlijke wijze vervult, is een vraag van regeeringsbeleid, welke niet valt binnen het kader van het privaatrecht, en aan het oordeel der rechterlijke macht is onttrokken;
"dat echter, waar het betreft den aanleg, de verbetering of het onderhoud van werken, welke werkzaamheden het uitvloeisel zijn van de regeeringstaak der Overheid, aan den Staat dezelfde maatstaf moet worden aangelegd als aan de bijzondere personen, daar toch die handelingen niet zijn daden van zuiver publiekrechtelijken aard, doch handelingen, die tegelijkertijd een privaatrechtelijk karakter dragen, al strekken zij ter behartiging van het algemeen belang, en er geen reden is om ten aanzien dier handelingen voor de Overheid andere regelen te stellen dan voor bijzondere personen, die evenzeer werken kunnen uitvoeren ter behartiging van het algemeen belang;
"dat derhalve thans de vraag moet worden beantwoord, of de Staat in het onderhavige geval heeft gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid, welke in het maatschappelijk verkeer betaamt ten aanzien van eens anders goed;
"dat echter deze vraag ontkennend moet worden beantwoord;
"dat toch thans vaststaat, dat de Staat is eigenaar van den Strooppot, en geïntimeerde daarop geenerlei recht kan doen gelden, terwijl geïntimeerde ook niet klaagt over schending van zijn eigendomsrecht;
"dat dan ook de Staat, door van dien Strooppot gebruik te maken op de wijze als hij deed, op volkomen rechtmatige wijze zijn eigendomsrecht uitoefende en daaraan niet kan afdoen, dat geïntimeerde door deze uitoefening van het eigendomsrecht van den Staat niet langer het genot van den Strooppot had;
"dat toch ieder eigenaar van een stuk grond daaraan de bestemming kan geven en daarvan gebruik kan maken zooals hem goeddunkt, mits hij niet handelt in strijd met eenig wettelijk voorschrift of inbreuk maakt op eenig recht, en de eigenaren van de aangrenzende erven zeker geen aanspraak op schadevergoeding hebben op grond, dat zij gedurende zekeren tijd van dat stuk grond het genot hebben gehad, doch dit hebben verloren tengevolge van een ander gebruik, dat de eigenaar van dien grond maakt, ook al zou deze eigenaar zijn recht op een andere, voor zijn buren aangenamere wijze hebben kunnen uitoefenen;"
dat tegen deze uitspraak het volgende middel van cassatie is voorgesteld:
Schending, althans verkeerde toepassing van de artikelen 625, 1401 en 1402 van het Burgerlijk Wetboek en van artikel 48 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de vraag of verweerder in het onderhavige geval heeft gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid, welke in het maatschappelijk verkeer betaamt ten aanzien van eens anders goed, ontkennend moet worden beantwoord omdat:
a.) verweerder is eigenaar van den Strooppot en eischer daarop geenerlei recht kan doen gelden, terwijl eischer ook niet klaagt over schending van zijn eigendomsrecht;
b.) verweerder, door van dien Strooppot gebruik te maken op de wijze, zooals hij deed, op volkomen rechtmatige wijze zijn eigendomsrecht uitoefende en daaraan niet kan afdoen, dat eischer door deze uitoefening van het eigendomsrecht van verweerder niet langer het genot van den Strooppot had;
c.) toch ieder eigenaar van een stuk grond daaraan de bestemming kan geven en daarvan gebruik kan maken, zooals hem goeddunkt mits hij niet handelt in strijd met eenig wettelijk voorschrift of inbreuk maakt op eenig recht en de eigenaren van de aangrenzende erven zeker geen aanspraak op schadevergoeding hebben op grond, dat zij gedurende zekeren tijd van dat stuk grond het genot hebben gehad, doch dat hebben verloren tengevolge van een ander gebruik, dat de eigenaar van dien grond maakt, ook al zou deze eigenaar zijn recht op een andere, voor zijn buren aangenamere wijze hebben kunnen uitoefenen;
en het vonnis van de Rechtbank op die gronden heeft vernietigd en eischer in zijne vordering niet-ontvankelijk heeft verklaard, zulks ten onrechte, omdat:
wat a.) betreft, ook indien verweerder eigenaar van den Strooppot is en eischer daarop geenerlei recht kan doen gelden en ook zonder dat eischer over schending van zijn eigendomsrecht klaagt, eischer op grond, dat verweerder in het onderhavige geval heeft gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid welke in het maatschappelijk verkeer betaamt ten aanzien van eens anders goed, de door het Hof niet-ontvankelijk verklaarde vordering tegen verweerder heeft;
wat b.) betreft, juist de beantwoording van de vraag of verweerder, door van den Strooppot gebruik te maken op de wijze zooals hij deed, op volkomen rechtmatige wijze zijn eigendomsrecht uitoefende, afhankelijk is van de beantwoording der vraag of verweerder in het onderhavige geval heeft gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid welke in het maatschappelijk verkeer betaamt ten aanzien van eens anders goed en het door het Hof vernietigde vonnis der Rechtbank juist beoogde, daarnaar een onderzoek te doen instellen, aan welk een en ander wel afdoet, dat eischer door deze uitoefening van het eigendomsrecht van verweerder niet langer het genot van den Strooppot had;
wat c.) betreft, niet ieder eigenaar van een stuk grond daaraan de bestemming kan geven en daarvan gebruik kan maken zooals hem goeddunkt, mits hij niet handelt in strijd met eenig wettelijk voorschrift of inbreuk maakt op eenig recht, aangezien toch een eigenaar van een stuk grond daaraan een zoodanige bestemming kan geven en daarvan een zoodanig gebruik kan maken, dat hij — hoewel hij niet handelt in strijd met eenig wettelijk voorschrift en geen inbreuk maakt op eenig recht — daarmede handelt in strijd met de zorgvuldigheid welke in het maatschappelijk verkeer betaamt ten aanzien van eens anders goed en, zooals gezegd, het door het Hof vernietigde vonnis der Rechtbank juist beoogde te doen onderzoeken of verweerder zich in het onderhavige geval daaraan schuldig gemaakt had, terwijl de eigenaren van aangrenzende erven wel aanspraak op schadevergoeding hebben, op grond, dat zij gedurende zekeren tijd van dat stuk grond het genot hebben gehad, doch dit hebben verloren tengevolge van een ander gebruik, dat de eigenaar van dien grond maakt indien de eigenaar zijn recht op een andere voor zijne buren aangenamere wijze zou hebben kunnen uitoefenen en hij bij of met de toegepaste wijze van uitoefening van zijn eigendomsrecht heeft gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid, welke in het maatschappelijk verkeer betaamt ten aanzien van eens anders goed;
Overwegende daaromtrent:
dat [eischer] de onrechtmatige daad, die den grondslag van zijn vordering uitmaakt, niet zoekt in aantasting door opzet of schuld van eenig hem toekomend recht noch in schending door den Staat van een op dezen rustenden rechtsplicht, doch uitsluitend hierin, dat de Staat bij het verrichten of doen verrichten van meergemelde werken is tekort geschoten in de zorg voor de bevaarbaarheid van het door hem beheerde openbare vaarwater, den Strooppot, waardoor de eischer in zijn belangen is en wordt benadeeld;
dat, indien de Staat inderdaad zonder redelijken grond de belangen betrokken bij de bevaarbaarheid van dit water, waaronder het belang van den met industrieterrein daaraan gelegen eischer [eischer] , mocht hebben opgeofferd of verwaarloosd, ook dan het uit dien hoofde den Staat treffend verwijt niet, gelijk [eischer] wil, grond zou kunnen opleveren voor een schadevordering tegen den Staat uithoofde van handelen, dat indruischt tegen de zorgvuldigheid, welke in het maatschappelijk verkeer betaamt ten aanzien van eens anders persoon of goed;
dat toch het gebod om zich van zoodanig handelen te onthouden, welke norm — naast andere op overtreding waarvan de onderhavige vordering niet is gebouwd — ligt opgesloten en zijn sanctie vindt in artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek, slechts ziet op het verkeer tusschen byzondere personen onderling, daaronder begrepen het verkeer waaraan de Overheid op gelijken voet als een byzonder persoon deelneemt, zoodat voormelde norm niet beheerscht die gevallen, waarin aan de Overheid niet anders of meer wordt verweten, dan dat zij door tekort te schieten in haar verplichting om de taak, die op haar als zoodanig rust naar behooren te vervullen, — in dit geval door onvoldoende te zorgen voor de bevaarbaarheid van openbaar vaarwater onder haar beheer — belangen heeft gekrenkt;
dat derhalve, wat er zij van de motiveering, de beslissing van het Hof, dat de meergemelde feiten niet opleveren een handelen door den Staat, dat in den zin van artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek indruischt tegen de zorgvuldigheid, welke in het maatschappelijk verkeer betaamt ten aanzien van eens anders persoon of goed, juist is, zoodat het middel, dat opkomt tegen deze beslissing en toetsing wil van gedragingen van den Staat aan een norm, die voor deze gedragingen niet is gesteld, niet tot cassatie kan leiden;
Verwerpt het beroep.
Veroordeelt den eischer in de kosten op de cassatie gevallen, tot op de uitspraak van dit arrest, aan zijde van verweerder begroot op zeventien gulden aan verschot en op vijfhonderd gulden voor salaris.
Gedaan bij de Heeren Segers, Vice-President, Kosters, Schepel, Van Gelein Vitringa en Van Woudenberg Hamstra, Raden, en door den President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van den negen en twintigsten Juni 1900 Acht en Twintig, in bijzijn van den Advocaat-Generaal Berger.