CRvB, 16-05-2011, nr. 09/1951 TW, nr. 09/1952 TW, nr. 09/3295 TW, nr. 09/3825 TW
ECLI:NL:CRVB:2011:BQ4820
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
16-05-2011
- Magistraten
M.M. van der Kade, T.L. de Vries, H.J. Simon
- Zaaknummer
09/1951 TW
09/1952 TW
09/3295 TW
09/3825 TW
- LJN
BQ4820
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2011:BQ4820, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 16‑05‑2011
Uitspraak 16‑05‑2011
M.M. van der Kade, T.L. de Vries, H.J. Simon
Partij(en)
op de hoger beroepen van:
[betrokkene 1], wonende te Spanje,
[betrokkene 2], wonende te Spanje, (hierna: betrokkenen),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 10 februari 2009, 08/998, en van 19 mei 2009, 08/693 (hierna: aangevallen uitspraken)
in de gedingen tussen:
betrokkenen
en
het Uwv.
I. Procesverloop
Namens betrokkenen heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft eveneens hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2011. Namens betrokkenen is verschenen mr. De Roy van Zuydewijn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door I. Eijkhout LL.B. en mr. M.C.F.M. Mollee. De gedingen zijn gevoegd behandeld met de gedingen geregistreerd onder de nummers 09/373, 09/511, 09/3212, 09/3824, 09/3826, 09/3827, 09/5390 en 10/1001. Na het onderzoek ter zitting zijn de zaken gesplitst.
II. Overwegingen
1.1.
Betrokkenen hebben in Nederland werkzaamheden verricht. Nadat zij arbeidsongeschikt zijn geworden, is aan hen een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Betrokkenen zijn met behoud van deze uitkering naar Spanje teruggekeerd. In aanvulling op hun WAO-uitkering ontvingen betrokkenen een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW). [betrokkene 1] ontving deze toeslag sinds 1 november 1987 en [betrokkene 2] sinds 1 juli 1991.
1.2.
Het Uwv heeft de bestaande toeslag van betrokkenen geleidelijk afgebouwd op grond van de overgangsregeling neergelegd in artikel 44b, tweede lid, van de TW. Vanaf 1 januari 2007 werd de gehele uitkering uitbetaald, vanaf 1 januari 2008 twee derden daarvan, vanaf 1 januari 2009 een derde en per 1 januari 2010 werd de uitkering geheel beëindigd.
1.3.
Tegen de besluiten waarbij de toeslag geleidelijk werd afgebouwd, is door betrokkenen bezwaar en beroep ingesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank — met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht — het tegen de besluiten op bezwaar ingestelde beroep gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraken van de rechtbank. In de aangevallen uitspraak van 10 februari 2009, 08/998, heeft de rechtbank overwogen dat betrokkenen voldoen aan de voorwaarden van artikel 95ter, achtste lid, van Verordening (EEG) nr. 1408/71 (hierna: Vo. 1408/71), aangezien zij al vóór 1 juni 1992 recht hadden op toeslag. Dit betekent dat toepassing van artikel 1 van Verordening (EEG) nr. 1247/92 (hierna: Vo. 1247/92), waarmee naar het oordeel van de rechtbank wordt gedoeld op de invoering van artikel 10 bis van Vo. 1408/71, niet mag leiden tot de intrekking van de toeslag van betrokkenen. Het Uwv had daarom artikel 10 bis van Vo. 1408/71 niet ten grondslag mogen leggen aan de afbouw en de beëindiging van de toeslag. In de uitspraak van 19 mei 2009, 08/693, heeft de rechtbank naar deze overwegingen verwezen.
3.1.
Het Uwv is tegen de uitspraken van de rechtbank in hoger beroep gekomen. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat artikel 95 ter van Vo. 1408/71 niet moet worden toegepast op de na 1 juni 1992 in werking getreden nationale wetgeving. In dit verband is onder meer gesteld dat de TW niet viel onder de overgangsregeling van artikel 2 van Vo. 1247/92, omdat de export indertijd plaatsvond op grond van de TW zelf en niet op grond van artikel 10 van Vo. 1408/71. Aangevoerd is verder dat het overgangsrecht uit 1992 geen toepassing meer vindt sinds de inwerkingtreding van Verordening (EG) nr. 647/2005 (hierna: Vo. 647/2005). In dit verband is verwezen naar punt 6 van de considerans bij Vo. 647/2005, waarin is overwogen dat de lidstaten zo nodig in overgangsrecht dienen te voorzien.
3.2.
Ook betrokkenen hebben hoger beroep ingesteld. Zij hebben gemotiveerd bestreden dat de toeslag ingevolge de TW, zoals die wordt vermeld in bijlage II bis bij Vo. 1408/71, kan worden aangemerkt als een bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestatie als bedoeld in artikel 4, lid 2 bis, van Vo. 1408/71. Verder is aangevoerd dat de intrekking van de toeslag in strijd is met het vrij verkeer, het discriminatieverbod en het verbod van ontneming van eigendom.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat aan betrokkenen vóór 1 juni 1992 een toeslag op grond van de TW is toegekend. In geschil is of op betrokkenen het overgangsrecht van artikel 95 ter, achtste lid, van Vo. 1408/71, van toepassing is, en of het Uwv het recht op toeslag mocht beëindigen op grond van artikel 10 bis, van Vo. 1408/71.
4.2.
Met ingang van 1 juni 1992 is Vo. 1408/71 gewijzigd naar aanleiding van rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof). Deze wijziging heeft plaatsgevonden bij Vo. 1247/92. Bij artikel 1 van Vo. 1247/92 werd — onder meer — lid 2 bis toegevoegd aan artikel 4 van Vo. 1408/71, waardoor de verordening van toepassing werd op de bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties. Verder werd artikel 10 bis ingevoegd, welk artikel ziet op de betaling in de woonstaat van bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties.
4.3.
In artikel 2, eerste lid, van Vo. 1247/92 is overgangsrecht opgenomen, dat later is neergelegd in artikel 95 ter, achtste lid, van Vo. 1408/71.
Artikel 2, eerste lid, van Vo. 1247/92 luidt als volgt:
‘De toepassing van artikel 1 mag niet tot gevolg hebben dat prestaties die vóór de inwerkingtreding van deze verordening door de bevoegde organen van de Lid-Staten uit hoofde van titel III van Verordening (EEG) nr. 1408/71 zijn toegekend en waarop artikel 10 van die verordening van toepassing is, worden ingetrokken.’
4.4.
Met ingang van 5 mei 2005 is Vo. 1408/71 wederom aangepast naar aanleiding van ontwikkelingen in de rechtspraak van het Hof. Met het oog op de rechtszekerheid moesten de twee cumulatieve criteria waarmee rekening dient te worden gehouden bij de kwalificatie van bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties, worden gepreciseerd, zodat dergelijke prestaties rechtsgeldig kunnen zijn opgenomen in bijlage II bis van Vo. 1408/71. Op grond hiervan diende ook die bijlage te worden herzien.
4.5.
Bij Vo. 647/2005 is de tekst van artikel 4, lid 2 bis, en artikel 10 bis, eerste lid, van Vo. 1408/71 gewijzigd in de tekst zoals die thans luidt. Voorts is de TW opgenomen op bijlage II bis, van Vo. 1408/71.
In de considerans bij Vo. 647/2005 is onder punt 6 overwogen:
‘De herziening van bijlage II bis bij Verordening (EEG) nr. 1408/71 zal leiden tot de schrapping van een aantal vermeldingen en, rekening houdend met wijzigingen in de nationale wetgeving van sommige lidstaten, tot de opname van bepaalde nieuwe vermeldingen. In het laatste geval moeten de lidstaten nagaan of overgangsregelingen of bilaterale oplossingen nodig zijn om rekening te houden met de situatie van personen van wie de verkregen rechten dientengevolge kunnen worden aangetast.’
4.6.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat personen als betrokkenen, die al vóór 1 juni 1992 een toeslag ontvingen, zich op grond van artikel 2 van Vo. 1247/92 kunnen blijven beroepen op het in artikel 10 van Vo. 1408/71 neergelegde beginsel van opheffing van de bepalingen inzake woonplaats. De Raad vindt hiervoor steun in punt 37 van het arrest van het Hof van 11 september 2007, Hendrix, C-287/05 (LJN BB4611). In deze rechtsoverweging heeft het Hof ten aanzien van de met ingang van 1 januari 1998 inwerking getreden Wajong, die toen ook direct op de bijlage II bis is geplaatst, overwogen dat degenen die vóór 1 juni 1992 een AAW-uitkering ontvingen of aan de voorwaarden daarvoor voldeden, zich op grond van artikel 2 van Vo. 1247/92 kunnen blijven beroepen op het in artikel 10 van Vo. 1408/71 neergelegde beginsel van opheffing van de bepalingen inzake woonplaats.
4.7.
Het betoog van het Uwv dat het overgangsrecht in 1992 slechts van toepassing is op personen, die hun uitkering verloren door wijziging van Vo. 1408/71, kan de Raad, in het licht van hetgeen door het Hof is overwogen in de hiervoor genoemde rechtsoverweging in het arrest Hendrix, niet volgen. Daarbij wijst de Raad erop dat in deze geschillen sprake is van geheel gelijksoortige situaties als door het Hof besproken in de genoemde rechtsoverweging, nu de toeslag op grond van de TW voor EU-onderdanen tot in 2005 exporteerbaar was, evenals de AAW-uitkering voor jongehandicapten — die per 1 januari 1998 van rechtswege is omgezet in een Wajong-uitkering — dat was tot 1 januari 1998. Voorts blijkt uit deze rechtsoverweging dat artikel 95 ter van Vo. 1408/71 ook van toepassing is op wettelijke regelingen die na 1 juni 1992 op bijlage II bis zijn geplaatst, zoals de Wajong. De Raad vermag derhalve niet in te zien waarom artikel 95 ter van Vo. 1408/71 niet evenzeer van toepassing is in de onderhavige gevallen, waarin al voor 1 juni 1992 toeslagen ingevolge de TW zijn toegekend en de TW in 2005 op bijlage II bis is geplaatst. Voorts heeft de verwijzing door het Uwv naar de considerans van Vo. 647/05 de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. De overweging dat de lidstaten in overgangsregelingen of bilaterale oplossingen moeten voorzien in gevallen waarin personen hun uitkering verliezen door opneming van bijlage II bis, bij Vo. 1408/71, brengt niet zonder meer met zich dat aan het eerdere overgangsrecht en met name artikel 95 ter van Vo. 1408/71 geen betekenis meer toekomt. De Raad heeft daartoe in aanmerking genomen dat deze overweging evenzeer betrekking kan hebben op uitkeringen die tussen 1 juni 1992 en 5 mei 2005 zijn toegekend.
4.8.
Uit het vorenstaande vloeit voort, dat de hoger beroepen van het Uwv niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd. De hoger beroepen van betrokkenen dienen niet-ontvankelijk te worden verklaard, nu hieraan gezien het voorgaande het belang is komen te ontvallen.
5.
De Raad acht termen aanwezig op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv in de zaken 09/1951 TW en 09/3295 TW te veroordelen in de proceskosten van betrokkenen in hoger beroep. Deze kosten worden onder verwijzing naar artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 437,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, derhalve op € 218,50 voor elk van betrokkenen.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten die betrokkenen in verband met de behandeling van het hoger beroep van het Uwv hebben gemaakt tot een bedrag van in totaal € 437,--;
Verklaart de hoger beroepen van betrokkenen niet-ontvankelijk;
Bepaalt dat van het Uwv een griffierecht wordt geheven van € 447,--.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, T.L. de Vries en H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2011.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) T.J. van der Torn.